| |
Bibliographie
Jan Prins, Bijeengebrachte Gedichten, 2 dln. - L.J.C. Boucher, Den Haag, 1947.
‘Te Rotterdam ben ik geboren
Onder den adem van de Maas
En liep ik, met mijne eigen stilte,
Temidden van het straatgeraas’ (II, 126)
Van die stilte liggen thans de rijke vruchten voor ons.
Marinekapitein Lodewijk Christiaan Schepp, beter bekend onder zijn schrijversnaam Jan Prins, heeft in 1946 zijn zeventigste verjaardag gevierd. Men zal dus moeilijk kunnen zeggen, dat zijn verzamelde werken te vroeg zijn gekomen.
In zijn voortreffelijke werk ‘Karaktertrekken der vaderlandsche letterkunde’ somt Anthonie Donker als eigenschappen op: nuchtere vroomheid, stichtelijke beschouwelijkheid, realisme, burgerlijkheid, zin voor het intieme, vrijheidszin, beschouwelijke beschrijving, sobere gevoelsuiting en humor. Hoewel hij in genoemd werk betrekkelijk weinig Jan Prins noemt, naar ik meen, - er is helaas geen namenregister op het boek - zou hij toch aan deze dichter vrijwel alle specifiek Nederlandse, in dit verband misschien juister Hollandse, eigenschappen kunnen demonstreren.
De poëzie van Prins is een hoogst eenvoudige en sobere verskunst. Vele zijner gedichten zijn reeds doorgedrongen in schoolbloemlezingen
| |
| |
en min of meer gemeengoed van ons volk geworden. Men denke slechts aan ‘De Bruid’, die jubelende hymne aan het landschap; of aan ‘Zwarte Hoofden’ die de zee afweren; of aan de vele gedichten die Prins geschreven heeft om lief en leed van het Oranjehuis te bezingen; of aan zijn lofzangen op Rotterdam, waarvan uitgever Donker in 1946 een zo aantrekkelijke bloemlezing liet verschijnen onder de titel: De stad waar men is kind geweest.
Het thans verzamelde oeuvre van de zeventigjarige, in twee fraaie delen gebonden en ruim 600 bladzijden tellende, is de weerspiegeling van een poëtische activiteit die in 1911 begon met de publicatie van de bundel Tochten en zich voortzet tot op deze dag.
Voor de lezers van De Gids is Jan Prins een goede bekende, meer nog: een graag geziene gast. Het eerste vers uit de eerste bundel is reeds zo typerend voor deze bijzondere mens. In dit ‘Levensweelde’ legt hij getuigenis af van zijn levensliefde:
‘O, door het bloeiende leven te loopen,
Dankbaar om ieder ding...’ (I, 9)
Als ‘een zonnekind’ zingt hij van het goede leven, wil hij ons doen beseffen ‘'t enkele in ons, dat oneindig is’, heeft hij een voorkeur voor boeiende weefsels en kleurrijke gobelins, beschrijft hij de verrukking der dagen in een feestelijk vers als ‘Het Landjuweel’ (I, 224-229), zo verrukkelijk eenvoudig, dat alleen de lengte van dit gedicht en gebrek aan plaatsruimte het onmogelijk maken dit juweel af te schrijven of in citaten te doen spreken.
Jan Prins is ook een uitstekend Plato-vertolker, een Plato-dienaar die niet ophoudt te belijden:
‘Maar wilt ge 't zeer veel schooner lezen,
Buig u dan op de Grieksche bron.’
Het 2de deel van deze uitgave bevat hiervan ‘Kritoon’ en de Timaiossonnetten.
Het didactisch-moraliserende van de fabeldichters ligt Prins ook bijzonder. De bekende vertalingen van Lafontaine zijn hier niet opgenomen, wel de cyclus Naar Aesopus. En dat de dichter door deze grote voorbeelden ook tot uitstekende prestaties in dat genre kwam, zal duidelijk zijn uit een geslaagd staal als ‘Zuivering’, indertijd ook in De Gids gepubliceerd.
Dat onder deze 250 gedichten niet alles goud is wat er blinkt - de Indische Gedichten bevredigen het minst - dit te bewijzen is onnodig en ongewenst. Onnodig, omdat de gebreken die Donkersloot in genoemd boek aanwees, tegelijkertijd deugden zijn; ongewenst, omdat ik deze gelegenheid gaarne aangrijp om Jan Prins te huldigen en te danken. Zijn oprechte poëzie is wars van alle pose, is niet verliefd op het probleem en draagt de adel van de eenvoud. Van de ‘Drie minnaars van de Taal’ behoort hij zelf tot die edele derde groep:
‘Hij had alleen haar lief. Hij dronk haar 't licht uit de oogen,
Hij hing haar aan den mond. Zijn eenige festijn
Was, haar verrukte slaaf te zijn.’ (II, 217)
Wat hij zong van ‘De dichter der Beatrijs’ geldt ook voor hem:
Werd het eenvoudige verhaal
Tot een vertroosting veler smarten.’ (I, 187)
Ja waarlijk, deze bij uitstek Nederlandse poëzie, zingend van zee en zon, van wolken en polders, van wind en riet, molens, torens, mist, schepen en bruggen, is een weldaad van eenvoud.
| |
| |
In een embarras du choix moge ik tot besluit een typerend vers van beperkte afmeting citeren, dat Donker zou noemen ‘het onzienlijke in het zichtbare, het mysterie in het intieme’ (o.c. 364)
| |
De glazenier
Zooals, de stilte rond der kathedralen,
De glazenier zijn vensterwereld sticht,
Zoo schikt de dichter, als hij gaat verhalen,
Gestalten in het raam van zijn gedicht.
Maar zooals eerst het werk, in glas geschreven,
Tot luister komt, als het de zon beschijnt,
Zoo is voor het gedicht ook, zal het leven,
Meer noodig, dan het woord alleen omlijnt.
Zijt gaaf, mijn kleuren, zonneklaar mijn beelden,
Dat met gemak Gods daglicht u doorvaart,
En door het raamwerk heen, waarin 'k u deelde,
Zich als het Eenig Levende openbaart. (II, 161).
| |
Amoene van Haersolte. Sophia in de Koestraat. - G.A. van Oorschot, Amsterdam.
Onder den onweerstaanbaren titel ‘Sophia in de Koestraat’ - naar het eerste verhaaltje - verscheen er van een tot dusver weinig bekende Nederlandsche schrijfster een bundel, bevattende zeven korte vertellingen. Daaronder zijn er die voor de ‘short stories’ der beste buitenlandsche schrijvers. (Lawrence: ‘The lovely lady’, Huxley: ‘The Gioconda-smile’) niet onderdoen en met hun lichten aanslag zelfs wel eens aan niemand minder dan Catherine Mansfield herinneren. ‘Alfonsientje’ bijv.: ‘Monsieur Dufour, maître de chant et de français, kwam Alfonsientje veel te na. Onherroepelijk veel te na. En op Alfonsientje was mama steeds zoo zuinig geweest. Ze mocht niet dit, ze mocht niet dat; wat mocht ze nu eigenlijk wel, Alfonsine?’
Mevrouw van Haersolte is als schrijfster overigens geen ontdekking. Lang vóór de bezettingsjaren had zij reeds opmerkelijke schetsen gepubliceerd o.a. in ‘Elsevier's Maandschrift’ en, naar ik meen, ook in ‘De Stem’; schetsen waarin het folkloristische element overwegend was, terwijl de dramatische structuur soms moeilijk bleek te volgen wegens de vreemde capriolen, die haar pen zich, terwille van een inderdaad origineele mise-en-page, stylistisch veroorloofde. Zij moet in de isolatie van haar woonstreek, dicht aan de Duitsche grens, wel hard gewerkt hebben om te bereiken wat zij thans bereikt heeft: in maar enkele bladzijden een kleinen roman te kunnen suggereeren. En al zou er naar de regelen van de kunst nog wel een en ander in te brengen zijn tegen het willekeurig gebruik der ‘tijden’ en den brokkeligen zinsbouw, wanneer, gelijk hier, de woorden, ook de ontbrekende woorden, worden bewogen op den adem van een auteur en het visioen daaruit oprijst, ijl, maar scherp in de herinnering, dan moeten wij ons bij de middelen, die tot dit doel geleid hebben - en die toch altijd een beetje ondoorgrondelijk blijven - neerleggen.
Men kan deze zeven verhalen onderscheiden in feodale gevallen en folkloristische. Zij spelen in twee min of meer legendarische sferen, die oogenschijnlijk tegengesteld, elkander overal raken in de verhouding
| |
| |
van Heer en Knecht. Hier: het kasteel met den vegeteerenden adel, daar: het dorp onder den zwaren druk van calvinisme en bijgeloof.
Aan vergeelde brieven en oude kronieken schijnen de gebeurtenissen ontleend. Naar de feiten laat de schrijfster ons veelal raden, ze komen, door het verleden omsluierd, als het ware uit den droom niet los. Maar zooals de ‘Witte Wieven’ opstijgen uit den kuil en dansen over het vijvervlak, zoo komen ten slotte ook die geheimen tot ons, en soms voeren zij een gruwelijken heksendans voor onze oogen uit. Volksoverlevering, demonomanie, idiotisme, natuur-poëzie, met, tusschen de slotmuren, moerasgeur van eeuwenlang verborgen ongerechtigheid.
Wij leeren de ‘Spinnepoppe’ kennen, de ongure herberg aan de grens en al wat zich daar afspeelt in den woesten winternacht wanneer een vrouw geraakt tusschen de mannen - smokkelaars, ketellappers, dieven en moordenaars - en de koppen worden verhit.
En ook Sophia Karwotska, de bleeke Russische ballinge, neergestreken bij haar verre Hollandsche verwanten in de Koestraat. ‘Sophia, dat is de magerte tot idylle opgevoerd; dat is niets schier dan oogen en iets ijls dat verschiet.’
Iets diep-doordringends in den conversatie-toon heet: ‘Hang en Sluitwerk’. Een paar toevallige gesprekjes in den stoffigen winkel van een kleinen joodschen ijzerhandelaar, zóó uitbundig gelukkig met de moeilijke geboorte van zijn eerste Sammetje, zóó zielsbedroefd als zijn Lea, na haar derde kind, ‘meer schik in Levie’ krijgt dan in hem - dat het tegenover de klanten de spon uitbarst: ‘Wat kan je beginnen, je staat met je nakende armoei alleen. Ik zeg, Lea, in Godsnaam, ga jij dan, kind.’ De moderne jonge architect, die de klante begeleidt, heeft het inmiddels over de ‘blankheid en stemming’ van haar huis-in-aanbouw. En in schrille tegenstelling tot deze hulpelooze goedheid vinden we de laatste, als een gedicht deinende bladzijde van ‘mevrouw Christina van Keldoenck’, waarbij het bloed ons in de aderen stolt wanneer de schrijfster ons langs haar neus weg doet verstaan, hoe weinig de goede zeden en - spreek het niet uit! - een ietsje te veel van den slaapdrank, door mevrouw Christina aan haar ziekelijken gemaal toegediend, twee minnenden kunnen baten, in wie ‘het fatsoen’ elementair en onverwoestbaar is.
De grootste vertelling, in lengte en importantie, heet: ‘De stemmen’. Het zijn de stemmen der afgestorvenen, die Geerte, de zwakzinnige dochter van twee beruchte ‘tjoensters’ (heksen), moeder en grootmoeder, in haar ooren hoort. Ook zij zelve zoogezegd eene van den duivel bezetene, geschuwd in het dorp, tot de goede schoolmeester haar tot zich neemt, de havenlooze tot zijn ‘Juffer’ verheft. De liefde van dien ouderen Meester, de korte illusie bij de geboorte van ‘den jongen Meester’ dat de stemmen zullen aflaten, de wijze waarop zij na Meesters dood dien lieven zoon - zijn opvolger ook in de oneindige zorgen waarmee deze thans zijn moeder omringt - toch nog ontglipt, en als naar een onontkoombare wet in den waanzin ondergaat, dit alles is met bijzondere innigheid, in een adem beklemmende sfeer tot een drama geworden. Rijk gefundeerde romantiek, met een helder lichtend slot: De jonge Meester, die na den zelfmoord zijner moeder in het bekrompen dorp niet blijven kan, vindt de kleine naaister Olberdiene met den paardevoet ‘die altijd zoo goed voor z'n moeder is geweest,’ bereid om samen met hem het ‘karriool’ te bestijgen, dat daar op den kruisweg wacht bij 't eerste morgengloren. Het heeft geijzeld en de zon komt door. ‘Daar gaan ze tusschen de boomen als witte bruidsbouquetten. Olberdiene, zegt de jonge Meester, dat ik noe toch niet alennig den vreemde in trek’.
Verfijnde korte verhalen als deze, waarin veel levenswijsheid, teederheid en ironie, loopen in dit literair wel eens wat opschepperig tijdsverband gevaar te weinig te worden opgemerkt.
Top Naeff
| |
| |
| |
Mr. C. van Vollenhoven, De Eendracht van het Land. Zesde druk - Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1945.
Dat dit geschrift, ruim dertig jaren geleden in het licht verschenen, thans een zesde druk beleeft, getuigt wel voor de innerlijke waarde ervan. Met Prof. Jhr Mr W.J.M. van Eysinga, die de nieuwe druk van een voorbericht voorzag, acht ik dit boekje in menig opzicht nog even actueel als het bij zijn verschijnen in 1913 was. Voor hen, die van de inhoud ervan niet op de hoogte mochten zijn, zij hier vermeld, dat in 1913 een nieuwe vredesconferentie (na de conferenties van 1899 en 1907) in voorbereiding was, die in 1915 zou worden gehouden. Wijlen Prof. van Vollenhoven nu beval in dit boekje in warme en geestdriftige bewoordingen, getuigende van grote vaderlandsliefde en diep-gefundeerde wetenschappelijke overtuiging, aan, dat Nederland voor die conferentie het initiatief zou nemen tot een eerste stap om te geraken tot een internationale sterke arm tot handhaving van het internationale recht.
In onze dagen, nu de U.N.O., die de taak van de mislukte Volkenbond heeft overgenomen, althans naar de bedoeling van haar ontwerpers, een dergelijke internationale macht achter zich zal krijgen om internationaal onrecht en aggressie te keren, loont het in dubbele mate de moeite, kennis te nemen van de argumentatie van Prof. van Vollenhoven ten gunste van een zodanige macht uitsluitend in dienst van een onpartijdig rechtsorgaan - een internationaal Gerechtshof of Arbitragehof.
Maar ook afgescheiden daarvan is het een genot dit boekje, tintelend van vaderlandsliefde en van buitengewone historiekennis en grote belezenheid getuigend, door te lezen. Ook over de betekenis van Indië voor Nederland worden daarin dingen gezegd, die in deze tijd van hun actualiteit niet veel hebben verloren.
Een ding trof me opnieuw bij de lezing van dit boekje: dat een begaafd, scherpzinnig man als van Vollenhoven zich geen ogenblik heeft voorgesteld, dat er van de conferentie van 1915 niets zou kunnen komen als gevolg van het ontbranden van een wereldoorlog in 1914! Zo blijft ook voor de meest vooruitzienden onder ons de toekomst een met zeven zegelen gesloten boek. Wat niet belet, dat vele regeringen - ook de onze - thans economische vijf-, zes-, of meerjarenplannen ontwerpen!
Molenaar
| |
Mr S.J.R. de Monchy, Twee ambtsketens. Herinneringen uit mijn burgemeesterstijd. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1946.
Dit boekje moet men lezen. Het bevat niet alleen herinneringen uit den tijd, dat de schrijver burgemeester van Arnhem (1921-1934) en daarna van 's Gravenhage (1934-1946) was, maar het vertelt ook van den tijd, dat hij als jong jurist gedurende elf jaren ter griffie van het Provinciaal bestuur van Zuid-Holland werkzaam was om daarna deze provincie nog 8 jaren (1913-1921) als Griffier te dienen.
Wat het boekje zoo aantrekkelijk maakt is, dat de heer de Monchy niet alleen over zijn werk schrijft, maar tevens tal van leden van Gedeputeerde Staten en wethouders zijner beide gemeenten voor ons doet leven. Wij zien ze weer voor ons, de mannen die ook op het Staatstooneel een rol speelden, Kolkman, de Wilde, Limburg, Bos, dien de schrijver als secretaris der Suriname Commissie leerde kennen en dan zijn Commissarissen, Patijn en Sweerts. De heer de Monchy weet zijn oudere tijdgenooten voor ons te doen leven door met enkele forsche, kenmerkende, trekken hun persoon te teekenen, hun karakter bloot te leggen. Herhaaldelijk treft men kwinkslagen en van geest tintelende opmerkingen ver de uitgebeelde figuren aan. Een enkel citaat ter kenschetsing:
| |
| |
‘Een S.D.A.P.-er uit een onzer groote steden had eens met hartstocht gepleit voor een verkorting van den arbeidsduur der provinciale brugwachters bij het Aarkanaal. De gedeputeerde de Wilde, die uit eigen aanschouwing het idyllisch bestaan dier brugwachters kende: een eenvoudig baantje, uitgeoefend vlak bij de eigen woning, die door den Provincialen Waterstaat van alle gemakken was voorzien, een betrekking dus, die niet te vergelijken was met den werkkring van een bruggewachter aan de Leuvehaven te Rotterdam b.v., stak met het socialistisch betoog wat den draak. ‘Eigenlijk moest men zeggen - merkte hij op -, dat die brugwachters aan het Aarkanaal den geheelen dag hun hart en af en toe ook wel eens de brug ophalen.
Nog zie ik de heilige verontwaardiging van het geachte Statenlid over het feit, dat de gedeputeerde het waagde over zulk een ernstige zaak als den arbeidsduur zoo spottend te spreken. Ik durf na zooveel jaren wel bekennen, dat ik het was, die den heer de Wilde de woordspeling had ingefluisterd...’
Zoo is het boek vol van anecdotes; het geeft ons de memoires van een man, die bij zijn vaak moeilijk werk zin voor humor heeft behouden en die de kunst verstaat van wat zijn geest trof, ook anderen te doen meegenieten.
Men late dit boek niet ongelezen.
Molenaar
| |
Dr L.A. Rademaker, Lente in de Logica. Van materie tot mysterie. Van mysterie tot religie. - A.J.G. Strengholt's Uitgeversmaatschappij N.V. Amsterdam. Zonder jaartal (Lees: 1947). 270 blz.
Wanneer men hoort van een boek, dat Lente in de Logica heet, is de eerste gedachte, die zich opdringt, dat het wel over logistiek zal handelen, het vak immers, waarin de oude traditioneele wetenschap der logica zich heeft verjongd. Niets blijkt minder waar te zijn: over logica wordt in het boek nergens gesproken en wanneer men eenmaal met de denkwijze van den auteur vertrouwd is geraakt, is de gedachte, dat hij zich aan logistiek zou wijden, bijna lachwekkend.
Geeft de titel dus aanleiding tot verwondering wegens het volkomen gemis aan overeenstemming met den inhoud, zoo doet de wijze waarop het werk is samengesteld, het niet minder wegens het ongebruikelijke van het toegepaste procédé. Men heeft namelijk niet te maken met een samenhangend betoog, waarin de schrijver ons zijn gedachten meedeelt over iets, dat, zoo het dan al geen logica is, toch door hem zoo genoemd wordt, maar met een verzameling referaten over een aantal (stuk voor stuk als meesterwerken aangekondigde) boeken, die hij gelezen heeft en waarvan hij nu den erkentelijken lezer mee wil laten profiteeren. Zijn eigen aandeel is dat van een conférencier, die de verschillende nummers door een verbindenden tekst aaneenvoegt, maar die zich bescheidenlijk terugtrekt, zoodra de ingeleide artist aan het woord komt.
Maar het is dan een conférencier, die tevens als regisseur optreedt en die zijn sujetten met zorg zoo gekozen heeft, dat ze niets anders vertellen dan wat met zijn persoonlijke voorkeur strookt. Welke die voorkeur is, blijft niet lang verborgen: ze gaat vooreerst uit naar alles, wat men gewoonlijk kortheidshalve occulte verschijnselen noemt, voorts naar alles, waarin de kosmische verbondenheid van ons physiek en psychisch bestaan tot uiting komt, naar de meer of minder diepzinnige beschouwingen, waartoe de moderne ontwikkeling van natuurkunde en biologie zoo rijkelijk aanleiding geeft en waarin naar een opheffing van de positieve wetenschap in de metaphysische sfeer gestreefd wordt en ten slotte naar alles, wat het buitenkerkelijke religieuze leven kan intensifieeren.
Wat de kennelijk enthousiaste en zeer welmeenende, maar niet al te
| |
| |
kritische auteur op dit gebied heeft hunnen verzamelen biedt hij den lezer met overvloedige uitingen van bewondering ter overpeinzing aan; voorzoover deze zich met hem gelijkgestemd voelt, zal hij er een gemoedsbevrediging uit putten, die hem over de bezwaren, die aan het compilatorisch karakter van het werk verbonden blijven, gemakkelijk zal doen heenstappen.
E.J.D.
| |
J. Nikerk, Vreemdelingenverkeer. - Noorduyn's Wetenschappelijke Reeks, No. 27. Gorinchem, 1946.
Wanneer men de tamelijk omvangrijke bibliografie achter in het boek doorloopt, valt het op, dat Nederlandsche werken over het Vreemdelingenverkeer, die de stof in haar geheel omvatten, tot dusverre ontbraken. De Nederlandsche publicaties beperken zich meerendeels tot speciale onderwerpen, die met het vreemdelingenverkeer in verband staan.
De verdienste van Nikerk's werk ligt in de eerste plaats reeds hierin, dat de auteur ons een boek over ‘vreemdelingenverkeerskunde’ heeft willen geven, zooals men deze reeds eerder in het Fransch, Duitsch of Engelsch vond. Heel wat binnen- en buitenlandsche literatuur over dit onderwerp heeft de schrijver bestudeerd en verwerkt tot een voor zijn matigen omvang (290 bladzijden) opmerkelijk volledig boek.
Na een oriënteerende en historische inleiding van 8 paragrafen worden in een drietal hoofdstukken achtereenvolgens de sociale, de cultureele en de economische functies van het vreemdelingenverkeer besproken. De schrijver vermeldt hier een groot aantal concrete gegevens, ontleend aan statistieken en enquêtes in binnen- en buitenland. Interessant zijn b.v. die betreffende de rol van de uitgaven voor ontspanning in het huishoudbudget, de inkomsten uit het toeristenverkeer enz.
Vervolgens komt meer in het bizonder het binnenlandsche vreemdelingenverkeer aan de orde, gevolgd door een afzonderlijk hoofdstuk, dat gewijd is aan de hier te lande bestaande organisaties ter bevordering van het vreemdelingenverkeer. Wat Nederland betreft zijn bizondere paragrafen gewijd aan de vraag waar zich de voornaamste vacantie-centra bevinden, aan de Nederlandsche natuurmonumenten, alsmede aan het weer actueel wordende onderwerp der vacantie-spreiding. Nu de Nederlandsche toeristen voorloopig gedwongen zullen blijven, de vacantie binnen de grenzen door te brengen, zal er iets op gevonden moeten worden om bij de - in verhouding tot de groote vraag - beperkte plaatsruimte en reisgelegenheid deze toeristen aan een redelijk verblijf te helpen. Het is echter de vraag of alleen het ‘rekken’ van de vacantieperiode de noodige verbetering zal brengen.
Wat het internationale vreemdelingenverkeer betreft - een volgend hoofdstuk - worden uiteraard bestudeerd de rol, die het in de buitenlandsche handelspolitiek vervult, zijn invloed op het economische leven van een aantal toeristisch belangrijke Europeesche landen, het aandeel van de betrokken inkomsten en uitgaven op de betalingsbalans en ten slotte de structuurveranderingen, die zich voltrekken in het vreemdelingenverkeer (van een luxebedrijf wordt het meer en meer een sociale behoefte van de meerderheid der bevolking tot herstel van gezondheid en krachten. Ook de betere sociale toestanden bevorderen het massatoerisme).
Een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd aan de ‘Propaganda’. O.m. worden hierin besproken de psychologische grondslagen, de methoden van propaganda, practische richtlijnen (o.a. voor het ontwerpen van reclamedrukwerk) de rol welke de pers, de film, de radio hierbij kunnen spelen e.d.
Ten slotte wordt in het hoofdstuk ‘Hotels en aanverwante bedrijven’ aan dit zoo belangrijke onderwerp de aandacht gegeven, die het verdient.
| |
| |
Niet alleen in de paragraaf over het Nederlandsche hotel- en pensionbedrijf zal de intelligente hotel-ondernemer belangstellen. Ook de paragraaf over het internationale hotelwezen geeft voor Nederland nuttige aanwijzingen. Men kan trouwens ten aanzien van het geheele boek opmerken, dat ieder die zich op welk onderdeel ook van het uitgebreide gebied van vreemdelingenverkeer beweegt, hetzij uit hoofde van zijn beroep, hetzij uit belangstelling, met profijt hiervan kennis zal nemen, resp. er een nuttigen wegwijzer in zal vinden.
A.E. Rosendahl Huber
| |
Mr. N.E.H. van Esveld, De ontplooiïng van het individu in het arbeidsrecht. - N.V. Noord-Hollandsche U.-M., Amsterdam, 1946.
De schrijver van dit boek analyseert het liberale, het socialistische en het christelijke standpunt ten opzichte van het sociale vraagstuk. Voor het arbeidsrecht van de toekomst beproeft hij een synthese van de drie beginselen, waarbij hij op het voetspoor van Prof. Molenaar (wiens werk telkens wordt aangehaald, gevolgd en verdedigd) bijzondere aandacht vraagt voor het liberale beginsel: ‘de ontplooiing van het individu’.
Mr van Esveld beschrijft de ontwikkeling van het socialisme in de laatste eeuw helder en toont inderdaad aan, dat het socialisme van vandaag, zoals dat b.v. in de Partij van de Arbeid leeft, breder is dan het negentiende-eeuwse Marxisme. Maar zullen vele van de niet-Marxistische socialisten daarom met Mr van Esveld meegaan, als hij een zuiver reformisme van de bestaande samenleving bepleit, en daarvoor hun toekomstideaal van een andere maatschappij prijs geven? Ik betwijfel het.
Ook de beschrijving van het christelijke standpunt geeft blijk van grondige studie en een eigen oordeel. Gelooft de schrijver echter, dat met de Thomistische en de Neo-calvinistische schrijvers het christelijke standpunt is behandeld? Ook ik gevoel mij Calvinist, maar meen te mogen betwijfelen, of Kuijper en Geesink de ware uitleggers van den Hervormer van Genève zijn. Mr van Esveld beroept zich op Troeltsch - misschien wel iets te uitsluitend. Maar hij begrijpt Troeltsch toch heus verkeerd als hij op blz. 135 (nt 138) meent, dat deze de Neocalvinisten als de Calvinisten bij uitstek opvat, slechts met ‘een enkel voorbehoud’. Het zestiende hoofdstuk van Calvijns ‘Institutie’ zij Mr van Esveld als verder studie-materiaal aanbevolen, benevens (als hij zich per se tot het einde van de negentiende eeuw wil bepalen in Nederland) het proces-verbaal van het Christelijk Sociaal Congres van 1891.
Wat tenslotte het liberalisme betreft, Mr van Esveld maakt overvloedig aannemelijk, dat in elk toekomstig arbeidsrecht met ‘de ontplooiing van het individu’ rekening moet worden gehouden. Soortgelijke geluiden kan men trouwens geregeld horen van den Engelsen socialistischen minister Morrison! Maar de schrijver maakt naar mijn gevoel niet voldoende duidelijk, of hij de verzorging van het gemeenschapsbelang, die hij daarnaast bepleit, een beperking van die individuele ontplooiing is of (zoals blz. 225-226 doet vermoeden) een min of meer automatisch gevolg ervan, zoals de economische mens van Adam Smith in zijn eigenbelang door ‘een onzichtbare hand’ tevens naar het algemeen welzijn werd geleid.
De gedegen studie vloeit over van aanhalingen. Het personen-register bevat enkele fouten. Overigens veel lof voor het werk als geheel.
J. Barents
| |
| |
| |
Erasmus, De Klacht van de Vrede. - Uitgeverij Van Breda C.V., Amsterdam, 1947. 91 blz.
Erasmus is, zoals dat heet, geen groot ‘politiek denker’ geweest, hij had te weinig practische zin om een goede kijk te hebben op reële staatkundige verhoudingen en mogelijkheden. Ook uit zijn ‘Querela Pacis’, Klacht van de Vrede, door hem in 1507 geschreven en nu, na bijna drie eeuwen, opnieuw in het Nederlands vertaald door Mej. Truus van Leeuwen, blijkt dit overduidelijk. Hij behandelt er, zeker voor ons modern gevoel, het probleem van oorlog en vrede met een zeker beminnelijk simplisme en misschien kan men hem zelfs op een soort van tegenspraak betrappen, waar hij enerzijds de oorzaken van de oorlog herleidt tot de algemene heb- en roofzucht, tot de verdorvenheid van elk mensenhart, anderzijds toch slechts de vorsten aansprakelijk schijnt te stellen en dienovereenkomstig alle heil uitsluitend verwacht van het optreden van ware vredesvorsten, want het gewone volk wil zonder uitzondering de vrede. (Vgl. blz. 57 met blz. 83).
Niettemin is zijn geschriftje in hoge mate lezenswaard en moet het verschijnen van een Nederlandse vertaling ervan worden toegejuicht. Het probleem van oorlog en vrede is zeer moeilijk en ondanks onze politieke bedrevenheid zijn wij er in de laatste drie eeuwen niet veel verder mee gekomen dan Erasmus: wij waren dikwijls even overtuigd als hij dat ‘het gewone volk’ de oorlog niet wil en dat de vrede ‘slechts’ een kwestie is van doelmatige politieke organisatie, zonder ons er al te zeer over te verwonderen, dat ondanks de algemene vredeswil deze dan toch eigenlijk maar bijkomstige organisatie zulk een allerminst simpele zaak bleek te zijn.
Al was Erasmus dan geen realistisch politiek denker en misschien helemaal geen diepzinnig denker, hij was wel iemand met gezond verstand en zuiver menselijk gevoel. In deze beide kwaliteiten ligt de waarde van dit geschrift. ‘Ten slotte bestaat een groot deel van de vrede hieruit dat men oprecht de vrede wil’ merkt hij op en daar heeft hij waarschijnlijk toch wel gelijk aan. En deze positieve vredeswil komt op welsprekende wijze in zijn werk tot uiting. De wreedheid en overbodige dwaasheid van de oorlog worden in een klemmend en pakkend betoog aan de kaak gesteld; ook voor ons kan de kennisname hiervan nog nuttig zijn. Oorlog is een onredelijkheid, betoogt Erasmus in allerlei variëringen; zolang wij dit niet inzien met heel ons wezen, zolang onze redelijkheid niet versterkt wordt, komen wij geen stap nader tot de eeuwige vrede. Zoals de inleider Dr O. Noordenbos het uitdrukt: ‘De bezielde redelijkheid is het kompas, waarop wij dagelijks moeten varen.’
Behalve om het allerbelangrijkste thema zelf is het boekje natuurlijk ook zeer lezenswaardig als geschrift van de grote Erasmus, die eigenlijk, de schuld ligt aan het Latijn, veel te weinig gelezen wordt. Men leert hem hier volop kennen in zijn uitstekende humanistische kwaliteiten en ook zijn satirieke aard, die hem toch vooral, en terecht, zijn grote faam bezorgd heeft, verloochent zich hier niet. De vertaling is vlot en helder; naar mijn smaak riekt zij iets te veel naar het Latijn, men kan echter ook met de inleider zeggen dat ‘zij dicht genoeg bij het origineel staat om in het klare en verzorgde Nederlands nog iets van de typisch erasmiaans-latijnse wijze van zeggen te laten doorklinken.’
J.M. Kramer
| |
H.M. van Randwijk, Celdroom. - Vrij Nederland, Amsterdam, 1946.
Over de kwaliteit van de verzetspoëzie is fel getwist. Sinds Heeroma en Nijhoff hun verstandig oordeel gegeven hebben, is de storm bedaard,
| |
| |
te meer nu de stroom van ‘geuzenpoëzie’ - eindelijk en gelukkig - weggeëbd is.
Een herdruk van het in 1943 anoniem verschenen gedicht Celdroom is alleszins gerechtvaardigd. Dit grote gedicht van ruim 260 regels was in de illegaliteit beroemd en zal als poëtisch document ook voor de toekomst een blijvende plaats hebben. Het is een in agonie ten hemel geschreeuwde kreet om gerechtigheid en tegelijk een overwinningsvisioen, stralend in het geloof waarvan het Wilhelmus getuigt.
In de droom ziet de dichter de celdeuren opengaan en de gevangenen naar buiten treden; communist, saboteur, staker, jodenvriend, verbroederen zich in een vrijheidsfeest.
‘wie zonder oog ziet weet dat 't waar is,
wie zonder oor hoort kan 't verstaan.’
De haveloze drom stroomt over de Dam: ‘trotscher dan een koning kon zoo liepen zij’. Nederland ontwaakt tot schoner bloei. Een statig lied orgelt door het land:
‘Wij zijn de oogst der zwarte marteljaren,
door leed gebundeld tot één huisgezin.’
't Luisterend volk neemt deze zang over. Het wordt een feest van liefde en schoner bouw. Dan is de droom ten einde. De dichter hervindt zich in zijn cel en wordt bang voor zijn trots en overmoedig lied. Hij eindigt zijn vers met deze regels:
‘Vrijheid, gerechtigheid, o eindeloos beminnen,
nog niet...nog niet...nog niet...’
Een ontroerend gedicht, waarin een blijvend ideaal beleden wordt en waaraan weinig poëtische smetten kleven.
L. van den Ham
|
|