De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Een letterkundige twist voor honderd jaarToen de Gids uit een ‘bespottelijke boekverkoperstwist’ was ontstaan, had Potgieter van den beginne af getracht, het litteraire en persoonlijke gekrakeel en rumoer zo veel mogelijk op een afstand te houden. De scheldgewoonten van Yntema, redacteur van de Vaderlandse Letteroefeningen, de ‘geestige zetten’ van de Recensent der Resencenten en van van der Hoops Letterlievend Maandschrift, mochten niet met gelijke of grovere munt betaald worden door uitgever en hoofdredacteur van de Gids. Er was belangrijker werk te doen: ‘Het gold de eer van de Vaderlandse letterkunde en wetenschap. Een tijdschrift, dat de smaak van het beste deel van 't publiek zocht te voldoen en nog te verfijnen’, mocht zich niet tot straatgeschreeuw verlagen. De ruzies zouden alleen veredeld in de Gids voorkomen of niet. Een rustig watervlak geeft soms een breder golfslag te zien, wanneer werklijke stormen erover heen gaan. Maar het komt niet in beweging door het krioelen ònder de waterspiegel; wel springt er af en toe een vis boven het water uit; een meeuw schiet soms neer om een klein gedierte te pikken. Maar niemand zou de heftige botsingen der zeebewoners vermoed hebben, als men niet met duikerklok en camera was neergedaald. Zo merkt men van de litteraire en persoonlijke gevechten, die zich in de eerste jaren rond de Gids afspelen, zeer weinig bij het doorlezen van de critische betogen, die breed de afdeling ‘Boekbeoordelingen’ vullen, of van de korte aankondigingen in het Album. Door de particuliere correspondentie der redactieleden, door artikelen in de andere tijdschriften en de pamfletten moet men erop verdacht gemaakt worden, om bescheiden toespelingen in de Gids te kunnen ontdekken en verstaan. Neemt men b.v. het geval van Professor Geel en de uitgever Van der Hey, dat in 1837 en '38 het Nederlandse litteraire publiek in beroering bracht. Hoewel het maar een kleine letterkundige twist was, die bovendien al eens kort en helder is beschreven door Dr Martha Hamaker in een studie over Jacob GeelGa naar voetnoot1), heeft het toch zijn nut deze kwestie nog eens ter sprake te brengen. Niet alleen omdat de vroegere uiteenzetting onvolledig en daarbij niet geheel juist is. | |
[pagina 168]
| |
Ook niet alleen, omdat kennis van dit rumoer een aardige achtergrond geeft aan de nieuwe uitgave van Geels vertaling van Sterne's Sentimental Journey in de Plejadenreeks. Maar omdat deze strijd, en de wijze waarop hij gevoerd werd, de verhoudingen in de toenmalige uitgevers- en recentenwereld goed tekent. En omdat er uit blijkt, hoezeer de Gids, al na een éénjarig bestaan, zich geplaatst had boven de andere maandbladen uit zijn tijd, als critisch blad, dat zichzelf hoge eisen stelde, boven 't gezapig of venijnig en klein geschrijf der meeste tijdgenoten, wier vooroordeel even sterk was, als hun oordeel zwak. In Juli 1837 was een nieuwe vertaling verschenen van Sterne's Sentimental Journey. Sterne vormde met Mathias Claudius en Jean Paul het driemanschap van Humoristen, dat in Nederland vereerd, ja aanbeden werd. Reden genoeg om spoedig een aankondiging in de tijdschriften te verwachten. Maar vertaler en uitgever rekenden buiten de waard, d.w.z. buiten winstbejag en naijver van vakgenoten. Ten dele was dat eigen schuld! Jacob Geel, de anonieme vertaler, had in het Voorbericht van zijn bewerking een van zijn karakteristieke grapjes uitgehaald: Hij deed er zich in voor als een jonge kantoorklerk, die zijn ‘snipperuren’ aan dit werk had besteed, toen hij, verbijsterd door ‘schuim en wind’ van de Franse-, en ‘de hartstochtelijke nonsense’ van de Duitse literatuur, naar een boek greep, waar hij gedàchten vond, en door een bevriende classicus werd verwezen naar de grote Engelsen. Dat uit deze kleine voorrede, geheel in Sterne's humoristische trant, en uit de voortreflijke vertaling bleek, dat het hier een mystificatie gold, werd niet opgemerkt. Het was bij de uitgevers der tijdschriften mode om te schelden op de vertaalwoede; en welk zich-respecterend-recensent keek naar 't werk van een kantoorjongen?! Te minder, wanneer dat verscheen bij de Engelse uitgever Nayler in Amsterdam. Deze Nayler, - in Amsterdam en Leiden gezien als ijverig secretaris van de door hem gestimuleerde English Literary Society, begaafd met werkelijk artistieke smaak, zoals uit zijn bloemlezing voor een cursus van die vereniging blijkt, met flair voor publiciteit en oog voor moderne methoden, - werd door zijn vakgenoten gehaat en gevreesd. Hij bracht het op rust en goede oude naam gestelde gild der boekverkopers en uitgevers in beroering, tot ze uit kribbigheid en jaloezie en verontrusting hun deftig fatsoen vergaten en zich lelijk in hun zwak lieten kennen. Nayler beschreef in zijn pamflet ‘Pillen en Beenen’, waarover hier later meer, welke stappen hij had ondernomen om het boek in de verkoop te brengen. Hij had het naar de voornaamste re- | |
[pagina 169]
| |
censerende tijdschriften gezonden. Maand na maand hadden uitgever en vertaler de aankondigingen nagezien, maar tevergeefs. Toen was het boek tegen een spotprijs in September op de algemene boekenbeurs in veiling gebracht, maar de afzet bleef uitermate gering. Toen waren er exemplaren in commissie gegeven, terwijl Nayler met de gebruikelijke tam-tam de uitgave in dagbladannonces had aangekondigd; zelfs had hij enkele onjuistheden daarin opgenomen, met 't doel 't publiek extra te prikkelen. Ondertussen zond Geels vriend, Professor van Assen, een aankondiging in bij de Recensent der Recensenten, - een tijdschrift, dat sinds zijn oprichting, dertig jaar geleden, was uitgegeven door de firma v.d. Hey en Zoon. Deze, tevens oprichter en bestuurslid van de Vereniging voor de Boekhandel, door zichzelf en vakgenoten hooglijk gerespecteerd, beging de fout de recensie van Van Assen te weigeren. Het blijve in 't midden of zulks het gevolg was van zijn afkeer van Nayler, of van zijn gebrek aan litteraire smaak, waardoor hij noch Sterne noch de anonieme vertaler op de juiste waarde schatte en voor de laatste geen plaatsruimte in zijn blad over had. Erg was zijn domheid en vooral zijn oneerlijkheid, toen hij zijn weigering met litteraire argumenten zocht te verdedigen, als ware de nieuwe vertaling een prul, dat bij de oude van 1778 niet halen kon. Toen Geel het antwoord van v.d. Hey aan v. Assen onder ogen kreeg, verloor hij zijn gevoel voor humor en schreef den boekverkoper een beledigende brief. 't Was een ultimatum, waarin hij 't recht eiste de gewraakte brief te publiceren ‘om op humoristische wijze een ernstige zaak recht te zetten’. Inderdaad ernstig, want het ging er om, of de kunst en de leiding aan de publieke letterkundige smaak werd opgeofferd aan onzuivere overwegingen van wangunst en handelsbelang. Het schijnt zelfs, dat Geel toen overwoog, om deze v.d. Hey-affaire te verwerken tot een geschikte voorrede voor zijn uitgave van ‘Onderzoek en Phantasie.’Ga naar voetnoot1) Tevens vroeg hij of alsnog een recensie zou worden opgenomen. Voor gegrònde critiek had hij een open oor; tegen òngegronde critiek meende hij sterk te staan; en hij zou weten te hàndelen, wanneer de recensent bleef zwijgen, ‘dat veelbetekenende stilzwijgen, wanneer andere dan wetenschaplijke redenen | |
[pagina 170]
| |
aan een journaal het stilzwijgen opleggen’. Enkele scherpe onderstrepingen van deze aantasting van 't moreel karakter des Heren v.d. Hey besloten deze kwade brief. De reactie van zijn tegenstander was, zoals te verwachten viel, volstrekt negatief: geen verlof om de brief aan van Assen te publiceren; aan Sterne's vertaling zou de eer van een aankondiging niet te beurt vallen; wát Geel verder mocht ondernemen, J.v.d. Hey en Zoon zouden er verder het zwijgen toe doen! - Jawel, althans in de Recensent! Maar v.d. Hey was tevens uitgever van de Vriend des Vaderlands, het tijdschrift voor de Maatschappij van Weldadigheid, dat een paar jaar tevoren door de medewerking van Drost en Heye geacht en gezaghebbend op letterkundig gebied geweest was, maar dat sindsdien terugviel tot artistieke onbeduidendheid. Dàarin verscheen nu in December 1837 een allerzuurtst notitietje over Geels Sterne. De recensent begon met de opmerking, dat hij van al de werken van Sterne het minst op had met de Sentimentele reis. Was het voor vrouwen en meisjes niet ten enenmale ongeschikt? Een nieuwe uitgave was bovendien geheel overbodig, aangezien de oudere van 1778 nog niet was uitverkocht. Wel moest worden toegegeven dat de vertaling op zich zelf niet onverdienstlijk was; slechts twee ‘vlekjes’ konden worden gesignaleerd. ‘Het slot van dit boekje, om deszelfs onbetamelijkheid zo algemeen bekend (sic!) is door onzen landgenoot in deze vertaling nog onbetamelijker geworden.’ Voor Geel was vóór 't verschijnen van dit Decembernummer de maat al vol met 't briefje van v.d. Hey. Hij zwaaide het zwaard der wrake en gaf zijn eigen brief mèt het antwoord van zijn tegenstander uit in een brochure: ‘Mededeling aan alle recenserende geleerden in Nederland.’ Wellicht was hij hiertoe aangevuurd door Nayler, die er een voortreflijke ‘publicity-stunt’ in zag en gretig het geschriftje uitgaf in de eerste dagen van December. In zijn conclusie geeft Geel niet alleen v.d. Hey de nodige slagen, maar ook het publiek! Dat verdeelde hij in vier groepen. Ten eerste, zij die in 't gevalletje een voorbeeld zouden zien van ‘cameraderie’ en ‘admiration mutuelle’, omdat van Assen en Geel bevriend met elkaar waren, en dùs elkaar aanprezen. Ten tweede degenen, die de zaak eveneens als afgedaan beschouwden ten ongunste van Geel, omdat deze zijn persoon ‘leugenachtig had verstopt’ achter de gefingeerde kantoorklerk. Vervolgens de kleingeestige bètweters, die alleen op kleine foutjes zouden jagen, om op grond daarvan de vertaling af te keuren. Tenslotte de aartsdomoors, die de fijnheden van 't werk niet konden vatten ‘al hebben ze ooren, daar veel in kan, vanwege de verschrikke- | |
[pagina 171]
| |
lijke lengte.’ Ook de medewerkers van v.d. Hey kregen en passant nog een veeg uit de pan. Dit kleine geschriftje, voor het grotere publiek heel onverwachts deze ‘litteraire ruzie’ openbarend, wekte vrij wat opschudding. Natuurlijk onder de vakgenoten: Collega Beyerinck schreef aan Potgieter: ‘Wel foei! Mijnheer v.d. Hey, welfoei! ... Ik schaam mij om Vader en Zoon. Ze schijnen iets tegen Professoren te hebben.’ Maar zal de uitgever van de Gids zich heimelijk niet verkneukeld hebben, dat één van zijn concurrenten zonder zijn toedoen zo'n gevoelige klap kreeg? Ook bij het grote publiek was er opschudding: Nu men wist wie de vertaler was, ook terwille van de algemene sensatie, liep het storm bij Nayler, zoals Geel aan zijn vriend Karsten schreef ‘Ondertussen is Sterne verkocht, daar kunt ge staat op maken. Er is nooit completer victorie op kabaal gewonnen, dan door mijn Mededeling op de Amsterdamse. De oplaag van 1000 exemplaren is haast op.’ De rescensenten der andere bladen kwamen nu ook in beweging: de tijdschriften bevatten in de December- en Januari-afleveringen nu werkelijk aankondigingen. De Gidsredactie tenslotte, die bij 't lezen van de Voorrede tot de Sentimentele reis al een ‘Hollandse Sterne’ had gesignaleerd, bewonderde nu Geel als een waardig broeder van Swift: het venijnige pamfletje vertoonde, als alles van Geels hand, ook van een driftige Geel, litteraire kwaliteiten. De Gids en Nayler waren de enigen, die dat toen voelden. Enkele andere vrienden van den Leidsen bibliothecaris betreurden de uitval, die ze te bitter, en den schrijver onwaardig achtten. Was het op raad van vrienden als deze, of omdat zijn aard geen langdurige woede en onheusheid gedoogde, dat Geel al op 21 December in de Avondbode openlijk zijn tegenstander de vrede aanbood? Hoe waren ondertussen de recensies in de maandbladen? Men krijgt niet vaak de gelegenheid, de gelijktijdige tijdschriften zo te vergelijken als bij dit voorbeeld. Daarom heeft het zijn nut er hier op in te gaan. Nayler heeft in zijn latere brochure weliswaar slechts voor één van al die beoordelingen een goed woord over, nl. die van de hand van Thorbecke in de Konst- en Letterbode. Alle andere achtte hij beneden peil, omdat ze òf Sterne's humor niet bleken te begrijpen òf niet te kènnen zelfs, òf omdat geen van hen, behalve juist Thorbecke, aangaf waarin de speciale verdienste school van Geels prestatie. Inderdaad is Thorbecke's artikeltje de enige van deze aankondigingen, die ook los van de curieuze omstandigheden, het herlezen waard is. Al leerden wij de laatste jaren ook een andere | |
[pagina 172]
| |
Thorbecke kennen dan de houten staatsman, de koele professor, toch treft ons hier zijn litteraire gevoeligheid als iets onverwachts Gevoel voor Sterne's stijl: ‘de zwevende dansende beweging der Engelse volzinnen’; voor de aard van deze humor: ‘die tevens weemoedige en blijgeestige ironie, geheel subjectief blijvend.’ ‘Bij Sterne is zóó een aanschouwing en verzinnelijking van het gevoel ... dat men het spel der elkander jagende, bestrijdende, verdringende gewaarwordingen als dat der wolken aan een heldere hemel als voor ogen ziet.’ - In Geel waardeert hij de uitzonderlijke gave, die er voor waarlijk vertàlen vereist wordt: ‘dat men scheppe met de taal, dat men wete te zeggen, wat nog niemand in onze tongval heeft gezegd.’ Hier was nu een Nederlands, dat niet leed aan 't algemene euvel van 't proza en de poëzie dier dagen, nl. de rhetoriek. Hier was de taal ‘van een, die wéet te schrijven zoals men met zichzelven en met anderen spreekt.’ En tenslotte de door de anderen direct overgenomen beeldspraak, waarin 't verschil tussen de oude en de nieuwe vertaling werd uitgedrukt: ‘dèze is een welgesneden houten pop, géne als een marmeren beeld.’ Naylers vernietigend oordeel over de andere critieken is vooral te wijten aan zijn ergernis, dat hij door de Hollandse collega's opzij gedrongen werd en dat aan zijn uitgaven geen aandacht werd geschonken; niet vanwege hun intrinsieke onwaarde, maar uit commerciële bijoogmerken. Uit die ergernis kwam de aantijging voort, dat alle recensenten pas aan 't schrijven waren getogen, toen ze door Geels ‘Mededeling’ wisten wèlk belangrijk man ze in de vertaler hadden voorbij gezien. Ze wekten volgens hem slechts de schijn, alsof ze reeds lang te voren hun oordeel gereed gehad hadden. Ongetwijfeld had hij hierin gelijk wat een aantal tijdschriften betrof; voor de Gids gaat het stellig nièt op. Het feit, dat de redactie aan Heye de beoordeling overgelaten had,Ga naar voetnoot1) is daar de beste aanwijzing voor: Bakhuizen en Potgieter zouden zich zo'n juweeltje van de bewonderde Professor zeker niet hebben laten ontgaan, als zij vermoed hadden wie zich achter de eenvoudige kantoorklerk verscholen had. Nu stond Heye's bespreking als één van zes niemandalletjes in het Album van Janu- | |
[pagina 173]
| |
ari weliswaar, maar uit een redactioneel briefje is 't duidelijk dat begin December dit stukje al binnen was. Het was er een in Heye's gewone trant, subjectief, studentikoos en tegelijk wat meesterachtig. 't Enige waaruit een juiste intuïtie sprak, - begrìp kan men 't bij Heye nauwlijks noemen - was, dat de recensent wees op de volkomen harmonie tussen de geest van het eigenlijke verhaal en de voorrede van den vertaler. Hij zou verder geen Hollander, geen 19e eeuwer geweest zijn, als hij geen bezwaar had gemaakt tegen Sterne's ‘weelderigheid’, waarin de Vertaler 't origineel nog overtroffen zou hebben. Voor de Vaderlandse Letteroefeningen van vader Yntema ging Nayler's beschuldiging wèl op. Dat is duidelijk uit een paar nootjes en toevoegingen. Verder is er in deze lijmerige beoordeling niets wat de aandacht trekt, dan juist die lijm! Dezelfde afschrik voor Sterne's ‘dartelheid’ en de door Geel gebezigde ‘onkiesche uitdrukkingen’. Hoe weinig de Letteroefenaar Sterne begreep, blijkt uit de geheel verkeerde keuze van een citaat, waaruit alles spreekt behalve wat hij er mee wilde bewijzen. En hoe volkomen is zijn misvatting van Geels luimige voorrede. Al was de recensent er op uit alle fouten te vangen die er maar in de vertaling te vinden waren - onder 't motto van onpartijdigpeid, want had men ook niet iets in de vertaling geprezen? - zelf schoot hij ook een bok: hij beweerde, dat de Sentimentele reis wèl, maar Sterne's hoofdwerk; Tristam Shandy, nooit vertaald was, - een bok, waarvoor de Gids hem weldra ter verantwoording zou roepen. Het is nl. opmerkelijk, dat de Gids in deze hele Sterne-rel de heer v.d. Hey vrijwel met rust liet. Wat Geel en Nayler deze vooral verweten, was de manier waarop de redacteur zich in zijn tijdschrift partij stelde boven de bij hem ingezonden recensies en afweerde, wat hem daarvan niet goed docht. Dat noemden Geel en Nayler: aanmatiging. Maar juist op dit punt kon de Gids 't niet eens zijn met Geel. Eén van de hoofdbeginsels van de ‘Blauwe Beul’ was, dat de redactie de inkomende critieken mocht bijwerken en in belangrijke mate censureren, terwijl een stellige weigering evenzeer meermalen voorkwam. Zelfs werd, wat v.d. Hey op volkomen losse gronden beweerd had, dat nl. de oude vertaling van de Sentimentele Reis zo goed was, dat er geen behoefte aan een nieuwe bestond, door de Gids met kennis van zaken weer opgenomen en bewezen voor de Tristam Shandy. Slechts 't verkèerde oordeel, dat v.d. Hey bij deze gelegenheid had geuit en de onwaarachtigheid der motivering van zijn weigering zal de Gids gestoken hebben. | |
[pagina 174]
| |
Werd v.d. Hey door de Gids dus nogal gespaard, scherp keerde deze zich bij deze gelegenheid tegen zijn aartsvijand, Yntema's Letteroefeningen. Niet door te schimpen of door aantijgingen, maar overeenkomstig de eenmaal aangenomen gedragslijn, op objectieve wijze, door het tentoonspreiden van grotere litteraire kennis en door ironie. Ook in andere opzichten is dit Gidsstuk: ‘B. Brunius; Mededeling aan één recenserend Geleerde.’ kenmerkend voor de werkwijze van de Gids en verdient daarom hier nog de aandacht. De stof en ook de oorspronklijke tekst werd geleverd door mr van Hasselt, die sinds kort mede-redacteur was. Hij, de liefhebber van boeken, de antiquarische snuffelaar, de pluizer in feiten en feitjes, die zich kwaad maakte op al wie niet dezelfde eerbied had tegenover ‘de historische werklijkheid’, kende de Engelse Humorist op een prik. Als hij niet zelf de oude vertaling van de complete Sterne door B. Brunius bezat, had hij ze stellig vaak in handen gehad. Zo had hij thans met zorg de oude vertaling van de Sentimentele Reis vergeleken met die van Professor Geel; terwijl de Letteroefeningen eenvoudig op Geels eigen gezag sprak van de oude vertaling, zonder die blijkbaar zelf ooit gezien te hebben. Potgieter en Bakhuizen v.d. Brink werkten mee aan de vorm van het op stelt details toevoegend om een losse schets te maken van de wat saaie stof. Van Hasselt stemde doorgaans in met hun wijzigingenGa naar voetnoot1): ‘Den titel B. Brunius etc., vind ik goed’, schreef hij. ‘Ik zou er echter bijvoegen, Vertaler van Tristam Shandy. Doe er mee wat ge wilt, ik ben zeldzaam (hij bedoelt zelden) verliefd op mijn werk en kan zeer goed veranderingen verdragen, mits zij de wijze van bewerking, niet het grondbeginsel bevatten.’ Op enkele punten maakte hij bezwaar tegen Potgieters inkleding, b.v. wanneer hij de hele 18e eeuwse poëzie afdoet als ‘waterachtig’. Van Hasselt schreef: ‘Verander het om mijnent wil en om de wille van de Gids. Wij mochten gegronde aanmerkingen tegenkomen.’ Na herhaald overleg ontstond zo de schets: het theegesprek van den bejaarden Oom met zijn nicht Truitje. Beiden worden met enkele trekjes goed getypeerd: Oom rheumatisch, kuchend, bruusk, maar zijn snel opkomende drift bedaart direct, wanneer hij aan woorden van zijn overleden vrouw herinnerd wordt; Truitje, niet jong meer, al dertig! vraagt coquet, waarom Sterne geen geschikte lectuur geacht wordt voor jonge meisjes. Als afsluiting komt 't bezoek van vriend Jonathan, van wie het nooit | |
[pagina 175]
| |
zeker is, of hij voor Oom of voor Truitje komt. - In deze vorm werd al de litterair-historische kennis naar voren gebracht, de geschiedenis hoe Brunius tot zijn vertaling gekomen was, de kwaliteiten van die oude overzetting, Goethes opvatting over de kunst van 't vertalen, enz. Er kwamen steken onder en boven water in voor tegen de Vriend des Vaderlands, tegen van Lenneps plagiëren van Walter Scott; Beets kreeg een veeg uit de pan voor zijn obscurantische schets Vooruitgang. Kleine citaten uit Geels pamfletje, instemming met de strekking van Thorbeckes recensie, waarbij tegen de terminologie een voorbehoud gemaakt werd, - alles werd erin verwerkt. Hier was de Gids dus in zijn kracht. 't Was een waardige revanche voor de zwakke recensie van Heye in 't voorafgaande nummer: Niet ostentatief, maar voor elk, die de boeken en tijdschriften dier dagen zorgvuldig volgde - en in welk land nam men daar rustiger de tijd voor dan in 't Nederland van die jaren? - volkomen duidelijk zijn functie van Gids vervullend en deskundig de publieke opinie leidend. Door al deze recensies en artikelen was Geels Sterne-vertaling en het hele geval-v.d. Hey in de publieke aandacht gebleven. Maar de scherpste kanten waren er toch wat afgegaan,...toen onverhoeds Nayler tevoorschijn kwam met zijn al genoemde ‘Pillen voor recenserende geleerden om te slikken en Beenen voor Heeren Boekverkoopers om te kluiven.’ Het was een scherp pamflet, hier en daar werklijk geestig en 't bevatte behartenswaardige thesen. Pikant was, dat 't stuk - altijd weer die romantische mystificatie - zich voordeed als een verhandeling, geheel in de trant zoals Geel er zelf placht te houden in openbare of besloten gezelschappen: dezelfde springerige spreekwijze, dezelfde humor. De uitgever deed het voorkomen of deze verhandeling, die ook op Geeliaanse manier afbreekt vóórdat het eigenlijke thema nog goed ter sprake is gekomen, hem werd gestuurd, nadat de schrijver ervan vergeefs getracht had, elders een drukker te vinden. Hij, Nayler, zou hem toen ongewijzigd in 't licht gezonden hebben en slechts enkele opmerkingen, protesten en een slotbrief hebben toegevoegd. Waar de mysterieuze verhandelaar 't woord voerde, was de tekst in 't Hollands, Naylers toevoegingen waren in 't Engels gesteld. Menig tijdgenoot en ook enkele latere hebben het stuk voor werk van Geels hand gehouden. Ten onrechte. Ook al hadden we zijn eigen getuigenis niet, de overdreven prijzende bewoordingen aan Geel en zijn werk gewijd, maken die veronderstelling onaannemelijk. De Professor zelf voelde wel de behoefte, zich te verdedigen. Zo schreef hij zijn vriend Karsten: ‘Gij zinspeelt op Pillen en Beenen. Dat is waarachtig beroerd | |
[pagina 176]
| |
genoeg, ik bedoel het boekje. Geheel buiten mijn weten heeft Nayler dat ding de wereld in gezonden. Had hij mij ervan gesproken, ik had het waarachtig de nek omgedraaid. Het is recht mal en tegenover mij een verschikkelijke onbescheidenheid, nadat ik aan het schandaal met v.d. Hey zelf een eind had gemaakt.’Ga naar voetnoot1) Het is het waarschijnlijkst, dat Nayler de hele brochure zelf schreef en alleen 't verhandeld gedeelte in 't Hollands liet vertalen, als hij althans zelf daar niet toe in staat was. In 't voorafgaande heb ik al telkens uit Pillen en Beenen geput voor 't verhaal der gebeurtenissen en voor Naylers oordeel over de recensies. Hier nu nog iets over de voornaamste thesen van Naylers betoog. Naar zijn opvatting bleven alle erkende tijdschriften van die jaren in gebreke waar het gold, bijtijds de nieuw te verschijnen boeken aan te kondigen en ze snel en grondig te bespreken. Het duurde maanden, soms jaren, voordat een boek gerecenseerd werd. Doorgaans was 't oordeel van het lezend publiek doorslaggevend voor de vraag, wat er tenslotte besproken zou worden. Wanneer de beoordelingen eindelijk verschenen waren ze van een onnozelheid, als geen ander land zou dulden. Om dit oordeel kracht bij te zetten, somde Nayler in een Bijlage enkele hangende ruzies op tussen de verschillende tijdschriften. Zo was 't laatste halfjaar wat gaande tussen de Vaderlandse Letteroefeningen en Frijlinks Leeskabinet, tussen Recensent en v.d. Hoops Letterlievend Maandschrift en de Vaderl. Letteroefeningen, terwijl er in de open oorlog tussen Letteroefeningen en Gids wel geen grootscheepse actie plaats had, maar wel voorpostgevechten en ‘patrol-activity’. ‘Moet men zulke laffe, kinderachtige vechtpartijen lezen en voor lief nemen, dewijl ze onder bescherming van letterkundige geschriften in de wereld geschopt worden?’ Tenslotte vatte Nayler zijn vernietigend oordeel zó samen: ‘Indringers zijn alle recensenten! Ze hebben zich het recht van letterkundig beoordelaar aangematigd, om in het duister te gispen en te prijzen, zonder hiertoe bevoegd te zijn; zonder talent te bezitten om onze letterkunde te beschermen en te handhaven; ze verdienen tentoongesteld te worden, opdat men ze in hunne eigenlijke kleuren en waarde leere kennen. Wat zijn ze? Zijn ze niet oude wijven? of mannen zonder doorzicht?’ Hiermee nam Nayler volledig wraak op de vakgenoten, die, onderling, verdeeld tegenover hem, ‘de indringer’, één front vormden. | |
[pagina 177]
| |
Naylers tweede hoofdpunt is daarom, dat er ten spoedigste door mannen van werkelijke kunde en smaak, die er in Amsterdam en Leiden en in onze andere ‘geleerde Steden’ genoeg aanwezig waren, een tijdschrift werd opgericht, dat niets gemeen mocht hebben met de bestaande en ‘allengs alle andere zou doen verdwijnen; ... en dat onze literatuur zou doen bloeyen; en dat de eer van Nederland niet aan kleingeestige, onbedreven, partijdige vechtende mannen overlaat.’ Het moet voor Potgieter triest zijn geweest deze regels te lezen, die bijna woordelijk overeenkomen met zijn eigen prospectus voor de Gids van bijna twee jaar tevoren; om te beseffen, dat zijn Gids dus nog niet mocht worden aangezien voor zulk een ‘opkomend zonnelicht’. Aangezien Nayler niet geheel belangeloos zijn wens uitte, maar stellig zichzelf als de aangewezen uitgever voor zulk een tijdschrift hield, kan men niet geheel afgaan op Pillen en Beenen, wanneer men wil vaststellen hoe ‘men’ oordeelde over de Gids na een bestaan van anderhalf jaar. Hoe reageerde de wereld der letteren op Naylers rumoerige aanklacht? Professor Geel zelf? We zagen al, hoe hij bij vrienden protesteerde, die hem van 't auteurschap verdachten. Hij verzocht de Gids-redactie de delicatesse te hebben, geen melding te maken van Pillen en Beenen: ‘Ik vertrouw aan de discretie van de redactie van de Gids een klacht toe. Pillen en Beenen doen mij leed: er zijn waarheden in, maar ik had ze liever niet aldus voorgedragen gezien; en zo het moest, liever zonder dat mijn naam erin vermeld werd.’ De Gids volgde zijn wens. Zelf nam hij een in nootje, dat hij toevoegde aan een recensie in het Juli-nummer wel stelling tegenover een onderdeel van 't pamflet: ‘Men onderscheide tusschen Verslag en Aankondiging, en Beoordeeling. Terwijl een Beoordeeling uit haren aard altijd iets aanmatigends heeft, wordt zij onverdragelijk, wanneer zij bijna geen tijd meent nodig te hebben, om over een boek van uitgebreide geleerdheid of diepe redenering, een vonnis uit te spreken. Waar is de man, die terstond tehuis is op het terrein, dat een schrijver doorwerkt heeft?’ De Gids hoefde niet apart iets dergelijks uit te spreken. Immers, dat de Redactie van den beginne een onderscheid maakte tussen beoordelingen, en aankondigingen-in-een-Album, was aanwijzing genoeg, dat hij principieel anders oordeelde dan Nayler 't nu zo luidruchtig uitsprak. We weten verder ten naaste bij, hoe Bakhuizen v.d. Brink over Naylers pamflet dacht, uit zijn klacht over de ondervonden | |
[pagina 178]
| |
moeilijkheden, toen hij de pas verschenen essays van Geel: Onderzoek en Phantasie, moest bespreken in de Gids. Hoe kon hij zijn grote bewondering en ingenomenheid tonen, zonder in 't onbescheiden gejuich van de Engelsman te vervallen? ‘Mij pasten geen poignées van vriendschap, die laat ik aan Nayler over.’ Zijn eenmaal ontworpen recensie werkte hij nog eens helemaal om en vroeg Potgieter om raad; ook nadien was hij nog niet tevreden. In de andere tijdschriften kwam niet veel reactie op Pillen en Beenen. Was het afspraak, om zo snel mogelijk de gevreesde concurrent dood te zwijgen? Pillen en Beenen waren zo de klap op de Sterne-vuurpijl geweest, en dies volgde alleen nog maar wat gesis, en daarna stilte. -
E. Verkade |
|