| |
| |
| |
Dr Melchior
II
III
Dien middag ging Dr Melchior, tegen zijn gewoonte, thuis koffiedrinken, want hij wachtte een gast, zijn zwager uit Twente, die voor zaken een paar uur in Amsterdam moest zijn.
Toen hij met zijn wagen de Spiegelstraat indraaide, zag hij in de verte, recht voor zich uit, een donkere massa op de straat, waarboven zich iets van roode en witte dingen bewogen.
Een oogenblik later onderscheidde hij al beter; het was een optocht en hij herinnerde zich nu in het Ochtendblad daarover gelezen te hebben, een optocht van werkeloozen, die vergunning hadden op deze wijze door de stad te trekken met het doel den burgemeester ten stadhuize een petitie aan te bieden, welke een verzoek inhield om onverwijld van gemeentewege over te gaan tot het scheppen van werkgelegenheid voor minstens 15000 werkeloozen.
Nu de optocht officieel was toegestaan verliep alles ook ordelijk met de motorpolitie voorop om den weg vrij te houden.
Dr Melchior werd met vele anderen beduid dat hij opzij van den weg moest blijven staan; hij had wellicht, wijzend op den Aesculapius-stafachter de voorruit een vergunning tot doorrijden kunnen forceeren, maar hij vond dit onder de gegeven omstandigheden niet eerlijk; hij reed niet naar een patiënt, die dringend zijn hulp noodig had; hij reed naar huis om te gaan koffiedrinken, precies als elke kantoorman. Bovendien had hij geen haast en langer dan een kwartier zou het hem wel niet ophouden.
Dus wachtte hij dan ook maar met aandacht op de komende dingen en weldra was de kop van den stoet vlakbij gekomen.
Die kop werd gevormd door een achttal mannen en vrouwen die gingen onder een wit spandoek, waarop stond: Wij vragen werk en brood!
Dr Melchior herkende in die groep Mr de Jager, het raadslid, zijn communistischen collega, Dr Neuteboom en mevrouw van de Velde, ook al een raadslid en een vurige propagandiste op alle meetings waar zoo'n beetje gefulmineerd werd tegen de bezittende klasse; hij glimlachte even.
Die drie menschen zagen er zeer welvarend, goed gevoed en goed gekleed uit. Maar och ja, de leiders van hongerende en slecht gekleede menschengroepen hoeven immers zelf geen honger te lijden of slecht gekleed te gaan. Dat moeten zij over- | |
| |
laten aan de lieden, wier belangen zij verdedigen en behartigen. Bovendien ondermijnt slechte voeding en slechte kleeding de geestkracht en het zelfvertrouwen en de leiders moeten zorgen dat zij althans van die tekortkomingen geen last hebben.
Maar achter die kopgroep kwamen de lieden waar het dan om ging, de werkeloozen, werkwilligen meerendeels, die voor een directen hongerdood wel werden gevrijwaard door de verleende werkeloozensteun van de Gemeente, maar die niettemin een uiterst armoedig en gebrekkig bestaan leidden. Misschien wist een enkele overlegzame huisvrouw er nog juist mee rond te komen, doch men behoefde waarlijk niet verkwistend of dom te zijn om in dat opzicht toch te falen. Bovendien is de voedselbehoefte van de menschen zeer ongelijk. Een geneeskundig- oeconomische statisticus moge uitmaken dat een gemiddeld mensch voldoende gevoed wordt door het tot zich nemen van zooveel vet, koolhydraten en andere voedsel-factoren, al dan niet met toevoeging van die en die vitaminen, het spreekt vanzelf dat wie dan maar even met zijn lichaamseischen boven dat gemiddelde valt, toch honger lijdt met zoo'n wetenschappelijk vastgesteld rantsoen. En het daarbij genieten van de kleine levensvreugden, eens een borrel of wat tabak voor de mannen en eens wat snoep of een aardig dasje of kraagje voor de vrouwen, om van de behoeften van de kinderen maar te zwijgen, dat alles is natuurlijk uitgesloten. Stempelen, wachten, rondhangen, kankeren in een staag tot uitbarsten gereede stemming, zoo sleepen de dagen voor die lieden in verontzedelijkende verveling door.
En het was juist deze zichtbaar tot uitbarsten gereede stemming van haat en verbittering en afgunst, op wie toonde het zooveel beter te hebben, op de gelaten van al die mannen en vrouwen, die daar zwijgend langs hem trokken, welke Dr Melchior bijzondertrof.
De roode spandoeken met zwarte inschriften ‘Werk voor allen! - Wij bedelen niet; wij willen werken! - Arbeiders van alle landen vereenigt U! werden stuntelig en schokkerig meegedragen; of degeen, die ze moesten ophouden, voor dat werk eigenlijk te zwak of te lusteloos waren; sommige spandoeken werden daardoor heelemaal scheef getrokken zoodatze nog nauwelijks leesbaar waren; anderen bolden slap en in elkaar gezakt; een was er losgeslagen en wimpelde als een bloedveeg boven den stil voortschrijdenden stoet van grauwe, bleeke menschengestalten.
Want dit was wel het zeer treffende van de betooging, dat met uitzondering van die welgedane kopgroep, al die menschen zoo bleek, zoo mager, zoo ziek-verhongerd er uitzagen; de ingevallen geelbleeke gelaten der mannen, jonge kerels veelal met uit- | |
| |
stekende jukbeenderen, naast de al even bleekmagere vrouwen, waarvan er vele zwanger gingen.
En in al die gelaten stonden de oogen wonderlijk groot en hol, als staarden ze op een visioen, misschien van begeerlijke dingen, misschien ook van zegevierende wraak, in verbeten doffe verwachting, dat deze betooging toch iets zou opleveren.
Soms gingen die blikken opzij naar Dr Melchior in de luxueuze omslotenheid van zijn glanzenden Cadillac en dan kwam er soms in die oogen zoo'n hatende dreiging dat het Dr Melchior waarlijk verontrustte, al begreep hij wel dat deze massa zich toch niet plots op hem en op de andere auto's welke voor en achter hem parkeerden, zou werpen.
Er was iets spookachtigs in dat stille voortglijden van die duizenden, een beklemmend droomvisioen, niemand sprak en het meerendeel staarde recht vooruit; er waren ook invaliden bij die, gesteund, zwaar hingen op anderen.
Een schouwspel was het dat physiek onpasselijk maakte, ook door den stank welke deze massa met zich omdroeg, een lauwe dwalm van menschelijke uitwasemingen, zoetig-zure lijfluchten.
Er liepen ook typen mee van menschen, welke hij zich niet herinnerde ooit eerder in Amsterdam te hebben gezien en hij dacht aan die episode van de Fransche Revolutie, toen de Markiezinnetjes van den Boulevard St Germain die voor het eerst het Parijsche gepeupel met pieken en roode hoofddoeken langs hun paleizen zagen trekken, verschrikt uitriepen: ‘Mijn God, waar komen die soort menschen vandaan?’
Het duurde.
Tot de aanblik van lieverlede toch eentonig werd en de tragiek ervan verzwakte door de herhaling en het begon Dr Melchior te spijten, dat hij toch maar geen gebruik had gemaakt van zijn voorrecht als arts om te mogen doorrijden.
Er scheen geen einde aan te komen.
In de verte kon hij zien hoe uit de donkere gangen onder het Museum twee dikke grauwe stroomen vloeiden naar het zonverlichte plein daarvoor, waar ze samensmolten. Blijkbaar was de stoet geformeerd op het voormalig ijsclubterrein. Even verder werd de dan weer verdubbelde stoet telkens opgehouden voor het kruispunt op de Weteringschans om het rijverkeer daar van trams en auto's even doorgang te verleenen, waarna een oogenblik later het ontstane gat dan weer werd volgestroomd door de grauwe massa.
Doch ten slotte kwam het einde toch in het zicht; nog even was er dan achter den stoet een opeenhooping van allerlei auto's, karren en fietsen, die noodgedwongen achter den stoet aanzeulden
| |
| |
onder nutteloos getoeter en zinloos gebel van machteloos ongeduld, maar dan zag Dr Melchior met een gevoel van opluchting toch weldra de brug naar de Stadhouderskade vrij; daarover, zwenkte hij dadelijk naar rechts, sloeg even later linksaf en stopte dan weldra voor zijn fraaie woning in de Jan Luykenstraat.
Zijn zwager Ir Gijsbert Verburg was er al en zat onder het genot van een kopje koffie en een sigaret in de voorkamer te praten met Meta, de zuster van Dr Melchior.
Verburg was een zestiger, een groote kerel met een door zon en water lichtelijk verweerd en donker gebruind gezicht, welke bruine kleur te opvallender uitkwam onder het sneeuwwitte, weelderig golvende haar. Hij had van die eigenaardige blauwe oogen, welke zeelieden vaak hebben, vooral wanneer het geboren Friezen of Groningers zijn en welker eigenaardigheid hierin bestaat dat het net is of ze steeds naar iets kijken dat aan den horizon ligt.
Hij was fabrikant, fabriekseigenaar goeddeels en daarnevens een bekende sportfiguur in de kringen, welke zich bezig houden met auto's en motorbooten; hij had vroeger meermalen de Circuit des Ardennes meegereden en behoorde tot de vaste deelnemers aan de Rallye de Monte Carlo; hij bezat een der snelste motorracebooten van het vasteland en was een der beste tennisspelers van Twente.
‘Een ‘coeur d'or’ placht Dr Melchior van hem te zeggen, ‘alleen een beetje luidruchtig, maar’ voegde hij er dan vergoelijkend achter ‘dat is ook heel goed te begrijpen; zoowel in de fabriek als in een raceauto of een raceboot moet hij natuurlijk altijd erg schreeuwen om zich verstaanbaar te maken.’
Meta Melchior was een statige dame met mooi wit haar dat altijd onberispelijk zat; ze had vriendelijke grijze oogen en zag er een beetje zwak uit, zonder dat ze daarom ooit lijdend was, maar die indruk van zwakte werd versterkt door haar heesche, zachte stem. Ze was een van die vrouwen, die zoo maar rustig het gemakkelijke leven als iets van-zelf-sprekends aanvaarden, zich nooit inlaten met sociale problemen, die op zijn tijd wel eens belangstelling hebben voor een enkel concert, een enkele komedievoorstelling of een enkele film, waar-over-gesproken-wordt, doch die ook volkomen tevreden zijn als ze 's avonds thuiszitten bij een kopje thee en een versch koekje en de geïllustreerde bladen van de leesportefeuille, of soms met een boek, welk laatste haar zelden zoo boeit, dat ze het niet heel gemakkelijk neer kunnen leggen om eens te praten of wat anders te doen.
Maar, en dat was een deugd, welke vooral niet onderschat mag worden, ze was een voortreffelijke huisvrouw en slaagde er in
| |
| |
voor haar broeder een interieur te scheppen, waarbinnen een volmaakte rust zonder doodelijke saaiheid samenging met een volmaakte comfort, zonder eenig vertoon van overdaad.
Dr Melchior was niet verrast zijn zwager al in de kamer aan te treffen, want diens wagen parkeerde voor het huis en hij had zijn stemgeluid al gehoord toen hij in de garderobe zijn hoed ophing.
‘Zoo Gijs,’ sprak hij binnentredend. ‘Hoe gaat het? Koos ook wel? Prettig je weer eens te zien’ en hij knikte Meta nu ook toe.
‘Dank je, best,’ antwoordde Verburg. ‘Jullie zien er ook allebei patent uit. Trouwens, hoe zou 't ook anders kunnen! De kost voor 't ophappen en de dokter altijd bij de hand als 't in 't verkeerde keelgat schiet!’
Meta was opgestaan, bracht haar broer nu ook een kopje koffie.
‘Je bent laat, Gi,’ zei ze, ‘je had gezegd half een.’
‘Ja, ik kon er niet door met de wagen. Een soort hongerop-tocht van de werkeloozen en daar kwam geen eind aan!’
‘O, dat zijn hier een soort officieele vertooningen hé?’ sprak Verburg. ‘Vrij stom. Als je werkelijk honger hebt moet je je maar zoo weinig mogelijk bewegen en in geen geval optochies gaan houen! Dan verbruik je allemaal lichaamsenergieën, die je niet aan kunt vullen. Hongerkunstenaars liggen daarom ook altijd doodstil in een glazen kooi. Overigens een voordeelig vak, hé Meta?’ en hij lachte nu zoo luidruchtig, dat in de piano een snaar even meetrilde.
‘Ik kan er me niet goed in verplaatsen wat de menschen bezielt, die daar naar gaan kijken,’ antwoordde ze glimlachend, ‘maar ik herinner me wel zoo iets van een zekere Papus, geloof ik, die er op betrapt werd dat hij 's nachts knakworstjes at.’
‘Of-ie gelijk had!’ bulderde Verburg. ‘Met knakworstjes is de hongerkunst best te beoefenen!’
‘Maar je hoort er tegenwoordig niet meer van,’ zei Meta.
‘Er zijn er te veel die nolens volens die kunst al beoefend hebben,’ sprak Dr Melchior. ‘En dan zonder knakworstjes!’
‘Als jullie je koffie op hebben... Zullen we dan maar eens een boterhammetje?’ vroeg Meta, die zag dat Truitje in de voorkamer juist een dampende timbale binnenbracht.
Dr Melchior leefde altijd heel sober; van huis placht hij voor zijn koffiedrinken wat boterhammen met kaas of vleesch met een appel of een peer mee te nemen, terwijl Zuster Lena er voor zorgde dat hij er koffie bij kreeg uit de keuken van het Ziekenhuis. Maar zooals nu, als ze een gast hadden, dan zorgde Meta altijd voor een warm schoteltje met nog een en ander er bij.
Maar zooiets beschouwde Dr Melchior dan toch eigenlijk
| |
| |
niet als een groote luxe, evenmin als het wonen in dit mooie, degelijk ingerichte en 's winters heerlijk verwarmde huis; dat alles bleef in den gewonen altijd gekenden stijl van zijn leven.
Toch, dezen morgen, na de ontmoeting van dien hongeroptocht, dien stoet van holoogige paupers en maatschappelijk misdeelden, sprong de eigen comfort en luxe in een vreemde verwijting nu overal tegen hem op!
Niet in dien zin, dat hij er wel dadelijk afstand van wilde doen ten behoeve van die massa; hij was veel te practisch om het onnutte van zoo'n gebaar niet in te zien en te verwerpen.
Maar toch, zijn handenwasschen al dadelijk na zijn thuiskomst in het toilet met zijn wit marmeren wanden en waschtafels; de heerlijk geurende zachte zeep, de zilveren kleerborstel, de haarschuier en al die andere glanzende voorwerpjes voor hoofd- en hand-verzorging, niet te vergeten een rafraîchisseur, gevuld met Eau de Cologne; dan zijn gaan over den zachten Smyrna looper, de geur in de kamer naar bloemen, koffie en sigaretten en nu ook weer zijn plaatsnemen aan die welvoorziene tafel, gedekt met glanzend damast, waarop het mooie servies, het zware zilver, de kristallen schaal met prachtig fruit, druiven en perziken, de geurige kop bouillon en de dampende timbale, achter al die dingen zag hij nu toch telkens schimmig oprijzen verschillende koppen van menschen in dien optocht en het nam waarlijk een deel van zijn vreugde om al dit materieele genot weg.
Toch, erg toegeven aan dien obsedeerenden indruk, dat kon hij niet, want zijn luidruchtige zwager vroeg telkens zijn aandacht en zijn plicht als gastheer dwong hem ook zich aan hem te wijden.
Niettemin, onwillekeurig, stelde hij eensklaps de vraag:
‘Hoe is het daar bij jullie in Twente? Geen last van werkstakingen?’
‘Nog niet. Maar ik wou het! Verdomd, ik wou dat ze staakten, dan gooide ik de heele zaak dicht en liquideerde!’
‘Nee toch?’
‘Waarachtig! Ik hou die heele rompslomp van een fabriek er niet op na om 'n vijf honderd man de kost te geven! Als bijkomstigheid vind ik dat best, maar het is om de weerlicht het doel niet. Het doel is en was altijd om met de fabriek geld te verdienen, hoe meer hoe liever! Nu is het al zoo dat ik precies samsam werk, geen winst en geen verlies. Als ze nu weer aan kwamen zaniken om loonsverhooging of werkuren vermindering, dan zou dat voor mij noodwendig verlies beteekenen want de markt voor mijn product beweegt zich geregeld in dalende lijn. En verlies neem ik niet, dat verdom ik vierkant! Dan heb ik
| |
| |
ook verder geen belang meer bij de fabricage. Dus zoodra ze staken, dan zeg ik: Goed zoo, jongens, staken jullie maar. Ik staak ook! Maar ik geloof waarachtig dat de kerels lont ruiken, want ze ondernemen de laatste tijd niks; trouwens, het zou van mijn kant volkomen fair play wezen, want ik heb ze de laatste keer gewaarschuwd!’
‘Bedien je eens van de macaroni, Gijs,’ zei Meta.
‘Najou, na jou,’ antwoordde hij, haar de timbale toeschuivend. ‘Heerlijk, macaroni! Ben ik dol op!’
‘Daar meende ik me iets van te herinneren’ zei Meta lachend.
‘En hoe staat het bij jullie met de werkeloosheid?’ vroeg Dr Melchior dan.
Zijn zwager lachte eens, nam een flinken schep van de geurige macaroni met ham en kaas op zijn bord.
‘Je zou haast zeggen dat jij oeconoom was geworden, een volgeling van Beveridge!’ sprak hij. ‘Maar wat de werkeloosheid bij ons betreft, die zal wel even beroerd zijn als elders, als over de heele wereld trouwens. Dat is toen tijdens en direct na de groote oorlog schijnbaar even ondervangen, maar dat moest natuurlijk in steeds erger mate terugkomen, dat snapt een kind! Voor een plaats bij mij in de fabriek bieden zich minstens 25 of 30 kerels aan en dikwijls zijn daar heele goeie krachten onder. Och het is allemaal zoo anders als vroeger!’
‘Be er?’
‘C'est selon, zooals de Belgen zeggen. Maar ik weet wel dat er een jaar of veertig, vijftig geleden bij ons van werkeloosheid nooit sprake was. Het was toen vanzelfsprekend dat de kinderen van de werklui als ze een zekere leeftijd hadden bereikt, feitelijk automatisch in de fabriek werden opgenomen, eerst als leerlingen en dan als jongmaatjes. Maar tegenwoordig bestaat dat niet meer. Een zoon van een fabrieksarbeider wil geen fabrieksarbeider meer worden, dat baantje van zijn vader is hem te min, hij wil voor dokter, advocaat of ingenieur studeeren. Goed, ze doen maar! Maar een groot percentage daarvan slaagt daar niet in, die raken dan verbitterd en zoeken een bestaan in de politiek, voormannen worden dat van de arbeidersbeweging, nadat ze zelf eerst te trotsch waren om arbeider te worden, maar om dan zoo, als kinderen van het proletariaat - want daar geuren ze dan toch weer mee! - de uitbuitende kapitalisten zooveel mogelijk dwars te zitten. Maar 't gekke is dat het meerendeel van die kerels langs die zijweg toch probeeren om zelf kapitalist te worden! Nou en de rest, die wel slaagt, die komen de werkeloosheid van de menschen met een universitaire opleiding nog een beetje vergrooten en de stand naar benee
| |
| |
halen. Wat ze zelf natuurlijk niet inzien; je kunt een proleet nu eenmaal niet aan zijn verstand brengen wat een gentleman is!’
‘Dus dan is zeker het aantal candidaten voor fabrieksarbeider geregeld te klein?’
‘Nee, waarachtig niet! Maar ze komen niet meer voort uit de kringen van de fabrieksarbeiders. Waar ze wèl vandaan komen, mag de duvel weten. De vakscholen en de ambachtsscholen leveren er elk jaar een paar duizend af maar nog geen 50% daarvan krijgt een behoorlijke baan op de fabrieken.’
‘Overbevolking,’ zei Meta.
‘Ja, dat is de bron van elk maatschappelijk kwaad,’ sprak Dr Melchior. ‘En of ze daar nu allerlei lapmiddeltjes voor bedenken om dat tijdelijk zoo'n beetje te ondervangen, dat geeft allemaal niets.’
‘Ben ik volkomen met je eens,’ sprak Gijs. ‘Het is trouwens zoo eenvoudig als iets! Van deze heerlijke timbale kunnen misschien buiten ons drieën nog wel twee menschen royaal meeëten, maar als er 25 hun bord bijhouden, dan krijgt niemand genoeg en moeten ze honger lijden! Maar verdomd, zeg, wij spreken daar nu zoo gemakkelijk over aan een, wat je noemt, welvoorziene disch en wij drieën zullen er ook wel niet aan ten onder gaan, maar waar moet dat naar toe over 25, over 50 jaar? Het wordt hoe langer hoe benauwder!’
‘Dan maar weer een paar oorlogen,’ zei Meta.
Dr Melchior schudde het hoofd.
‘Oorlogen dunnen de bevolkingen niet zoo uit, dat ze daarna geen werkeloosheid of overbevolking meer kennen; dat is al lang bewezen. Er waren vroeger en er zijn nog altijd ziekten die jaarlijks op veel meer efficiënte manier dat uitdunningswerk verrichten dan de grootste oorlog, die er nog ooit is gevoerd. En die ziekten komen, voor zoover ze niet bestreden worden en zoodoende worden belemmerd in hun uitdunningswerk, regelmatig terug, terwijl een oorlog maar een acuut geval is, dat zich soms een reeks van jaren heelemaal niet meer vertoont.’
‘Maar jij spreekt over ziekten die belemmerd worden in hun uitdunningswerk. Maar wie werpt die belemmering op? Dat zijn jullie zelf, de medici!’
Dr Melchior glimlachte en knikte.
‘Ja zeker, dat is ook zoo.’
‘Maar wat bliksem, staken jullie dan een paar jaar, tot de boel weer op peil is!’ riep Gijs.
‘Stel je voor!’ riep Meta. ‘Als je kiespijn hebt dat de tandarts dan zou weigeren om je te helpen!’
‘Aux grands maux les grands rémèdes,’ zei Gijs, ‘en zoolang
| |
| |
het nu nog alleen om kiespijn gaat! Daar ga je niet van dood, als ze dat weigeren, dus dat kunnen ze blijven doen. Het zou het leven alleen maar een beetje onplezieriger maken. Wat jij Gideon?’
‘Ja, kiespijn is een ellendig iets,’ antwoordde hij, maar zijn gelaat stond opmerkelijk strak, toen hij dat vrij onnoozele antwoord gaf.
‘Bedien je nog eens, Gijs,’ zei Meta. ‘Nee, dank je, ik zal niet meer.’
‘Graag dan; het is zoo verduiveld lekker!’
‘Maar ja,’ zei Meta, ‘tot zulke immoreele dingen kom je als je op dat châpitre van de overbevolking gaat doorfantaseeren. Daar is toch geen afdoend middel tegen te bedenken en daarom zou ik er maar in berusten net als in een harde winter of een droge zomer. Ik vind het altijd erg jammer van je tijd om te gaan zitten peinzen over onoplosbare problemen.’
Dr Melchior glimlachte nu weer.
‘Een beetje hersengymnastiek zooals ze dat tegenwoordig noemen, dat is op zichzelf toch niet altijd onvruchtbaar. Het scherpt je geest en je oordeel.’
‘Afschaffing van de gemechaniseerde arbeid,’ zei Gijs, ‘dat is ook al eens overwogen. En daar zit ook wel wat in.’
‘In theorie,’ zei Dr Melchior.
‘Natuurlijk; uitsluitend in theorie! Maar ik zag dezer dagen op de film er toch nog een voorbeeld van, dat mij speciaal trof! In mijn jeugd woonde ik in een streek, waar suikerfabrieken waren en waar in de omtrek dus ook veel suikerbieten verbouwd werden. Als je dan zoo tegen de suikercampagne in de polder liep, dan zagen de velden zwart van de menschen die daar bezig waren om de bieten te rooien. Dat moest je een beetje kunnen. De biet uittrekken of uitsteken, met twee slagen de kop en de staart er afhakken en de biet op een hoop gooien, waarvan ze dan later in manden werden verzameld en getransporteerd naar de wagens of de schuiten, die ze naar de fabriek brachten. Daar verdienden en daar verdienen nu nog honderden menschen een zeer behoorlijk daggeld aan. Maar nu is er een bietenrooi-machine uitgevonden, die bediend wordt door één man met een paar assistenten. Die machine rijdt over het veld, trekt twintig tot veertig bieten tegelijk uit de grond, hakt kop en staart er af en deponeert de fabrieksklare bieten op geregelde afstanden in keurige hoopen op het veld, waar een tweede machine ze opschept en ze meteen naar de fabriek brengt. Geen paarden en karren meer, geen mannen en vrouwen, die de bieten rooien, van het veld rapen en in manden naar de hoopen brengen. Al het werk wordt nu verricht met misschien tien man in een vijfde
| |
| |
van de tijd waarin anders minstens honderd man het werk deden. Maar van die honderd bijten er nu minstens 90 op een houtje!’
‘Natuurlijk,’ beaamde Dr Melchior. ‘En toch juicht de wereld het vernuft toe dat zoo'n machine uitvond en niemand beseft de tragiek van zoo'n uitvinding! Overigens zou bijvoorbeeld een verbod tot het verrichten van mechanische arbeid, gesteld al dat dit mogelijk zou zijn, en vervanging door handenarbeid, de uiteindelijke catastrophe alleen maar een beetje uitstellen maar geenszins afwenden.’
‘De catastrophe die het gevolg zal zijn van de overbevolking,’ zei Gijs.
‘Ja, natuurlijk.’
‘Nu ja, niet zoo somber jongens! Dan zijn wij er al lang niet meer,’ zei Meta die meteen gescheld had om schoone borden voor het dessert.
‘Hoe stel je je die catastrophe eigenlijk voor?’ vroeg Verburg.
Dr Melchior haalde zijn schouders op.
‘In détails zou ik die niet kunnen schilderen, maar ik verwacht daarvan een struggle for life in de letterlijke zin van het woord, met uiteindelijk de finale ondergang van het menschenras.’
‘Dat zichzelf dus eigenlijk uitmoordt door zijn ongelimiteerde aanwas!’
‘Ja, juist.’
‘Maar kerel!’ riep Verburg lachend uit. ‘Doe dan wat ik zeg en sluit de ziekenhuizen. Dan gaan de lui bij bosjes dood en krijgt de rest weer gelegenheid om pap te zeggen!’
‘Maar als jij dan eens pijn in je buik krijgt?’ zei Dr Melchior lachend.
‘O, dan ren ik naar jou toe en dan behandel jij me wel stiekem’, antwoordde Verburg.
‘Ik vind niet dat jullie erg opgewekte onderwerpen behandelen,’ zei Meta. ‘In de familiekring van een dokter mag nooit over kwalen gesproken worden. Gi, dat is een stelling van jou!’
Dr Melchior knikte.
‘Dat is ook zoo. In het huis van de beul spreek je ook nooit over de gehangene!’
‘Hier Gijs,’ zei Meta, ‘behandel jij die appeltaart maar eens vakkundig en niet mechanisch en bedien je zelf dan eens het eerst dan kom je meteen tot gezondere gedachten!’
‘O maar Meta,’ riep Verburg uit. ‘Het is allemaal maar theorie hoor, een gewoon conversatie-babbeltje, een soospraatje of hoe je het noemen wilt. Wat jij Gideon? Wij wijden ons rustig en in het minst niet bevreesd of verontrust door de sociale noo- | |
| |
den aan de eischen en geneugten van onze aardsche tabernakel. Ik heb trouwens in de grond van mijn hart gerechte maling aan al die sociale problemen, die me geen klap interesseeren en waar ik maar last van heb. Alleen hoop ik vurig op een werkstaking in mijn fabriek. Zeg Meta, die appeltaart! Voortreffelijk hoor. Eigen fabrikaat?’
‘Truitje.’
‘Aha, ik zal haar straks mijn compliment maken. Och ja, het leven heeft nog wel zijn goede momenten! Maar Gideon, dat is waar ook! Heb jij een soort middel uitgevonden tegen alle kwalen? Daar hadden ze het gisteren op de Soos over.’
‘Een soort levenselixir!’ zei Dr Melchior lachend. ‘Nee, zoover heb ik het nog niet gestuurd. Ik volg voor een bepaalde groep ziekten een nieuwe therapie en daar bereik ik inderdaad nogal goede resultaten mee, dat is alles. Binnenkort op het Geneeskundig Congres zal dit nader worden bestudeerd.’
‘Hoe is het met Jo en Fred?’ vroeg Meta. ‘Jullie redeneeren vanmiddag zoo over allerlei nonsens, dat de belangrijkste dingen nog onbesproken zouden blijven!’
‘Je hebt gelijk hoor. Nou maar Jo en Fred maken het best, worden zoetjesaan ook een dagje ouder, maar ze zijn allebei nog flink!’
‘En hun jongens?’
‘Nou, Kees de oudste die is goed, die zit op de Octrooiraad, een zeer behoorlijke baan, maar Tom en Gerrit die kunnen maar geen wat je noemt vastigheid krijgen. Tijdverschijnsel hé? Ze volontairen dan eens hier, dan eens daar om er in te blijven, maar Delftenaren en M.T.S.-ers staan mekaar gewoon dood te drummen als er ergens een plaats vrij komt. Tiny verwacht haar tweede spruit.’
‘Och, aardig!’
‘Ja, heel aardig; als ze dan nu maar stoppen, anders krijgen ze daar ook last van de overbevolking!’ en Verburg lachte luidruchtig.
Het gesprek ging nu nog even door over de familie, maar dan riep het uur de beide heeren weer naar hun werkzaamheden.
Toen Dr Melchior in zijn kamer in het ziekenhuis trad, kwam zuster Lena hem daar dadelijk achterna.
‘O, dokter, ik ben blij, dat u er weer is. Meneer Bender heeft al twee keer dringend naar dokter Melchior gevraagd.’
‘Naar dokter Melchior? Zoo, zoo. Wordt hij eindelijk verstandig? Als het nu maar niet te laat is!’
A.H. van der Feen
(Wordt vervolgd)
|
|