De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTelders' verzamelde geschriftenVóór ons ligt, door de goede zorgen en rechtmatige piëteit van prof. Cleveringa en mejuffrouw mr I. Boon, het eerste deel van Telders' Verzamelde Geschriften.Ga naar voetnoot1) Deze driehonderd bladzijden rechts- en andere philosophie omvatten het academische proefschrift, een aantal in tijdschriften verschenen artikelen en enige nog ongepubliceerde opstellen, waaronder één uit het concentratiekamp te Vught. Dit laatste, getiteld ‘Inleiding tot de wijsbegeerte’, is het breedst opgezette, algemeenste en abstractste artikel van den bundel. Onwillekeurig is men geneigd hier iets anders dan toeval in te zien. Het denken van B.M. Telders in de wereld was als denken over de wereld een medewerken aan de wereld. Maar waartoe - zo vraagt men zich af - zou men in de abstracte passiviteit, in de afgetrokken beslotenheid der hel nog kunnen denken, zo niet om der wille van het denken zelf? | |
[pagina 136]
| |
Zo heeft hier wellicht in des schrijvers belangstelling een verschuiving van accent plaats gehad - maar ook zeker niet meer dan een verschuiving van accent. Want enerzijds heeft deze mens en werker in de gevangenschap niet stilgezeten; en anderzijds is de eenheid van wereld en gedachte bij Telders nimmer zonder haar tegendeel geweest. Wie bij den hoogleraar college liep in de inleiding tot de rechtswetenschap of in het volkenrecht, merkte van den wijsgeer weinig. Daarin toonde hij zich ten eerste den goeden paedagoog, die de kinderen niet in de phonetiek onderwijst, voor ze kunnen praten. Het ‘primum vivere, deinde philosophari’ is niet alleen een biologische, maar ook een didactische noodzakelijkheid. De nog-niet-jurist kan evenmin rechtsphilosophie leren, als de ongeborene de wijsbegeerte des levens. Bij Telders stond echter waarschijnlijk een andere reden voor deze abstinentie nog meer op den voorgrond. Nooit heeft hij vergeten, wat hij mr A.J. Zeeman te vergeten verwijt, namelijk ‘dat het positieve recht, terwille van het (rechts-) begrip en door dat begrip buiten hetzelve is geplaatst en aan het verstand is prijsgegeven’ (blz. 53). Zo hanteert hij dus nimmer de rechtsidee als een natuurrecht. De dissertatie vormt slechts schijnbaar een uitzondering. Want het ‘in toepassing brengen’ van des schrijvers leer ‘bij de vragen, die zich ten aanzien van art. 38’ van het statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie ‘laten stellen’ (blz. 177), draait ten slotte toch hierop uit, dat geen tittel of iota van dit artikel komt te vallen (blz. 297-303). Zo blijkt dan ten aanzien van dit bijzondere probleem datgene, wat wij ook in het algemeen kunnen zeggen, namelijk dat het geenszins op den weg der wijsbegeerte ligt, wetsartikelen onder de tafel te redeneeren, maar veeleer als negatie van negatie zich te keren tegen degenen die zulks wèl doen en die daardoor in gebreke blijven óók het positieve recht te ‘laten gelden zoals het zich doet gelden’ (Hessing). Toch zouden wij een verkeerd beeld van Telders' rechtsbegrip krijgen, wanneer wij het ‘zich doen gelden’ hier als zuiver ‘sollen’ interpreteerden. Telders is positivist, doch niet in den zin van Kelsen. Positief is voor hem de norm, die niet alleen norm is, maar een zekere waarschijnlijkheid van verwerkelijking biedt (‘Sitte’, ‘geübt’ op blz. 118; ‘kansberekening’ op blz. 303). Natuurlijk zal een Kelseniaan in de practijk bij de keuze van zijn originaire norm niet veel anders te werk gaan, en het willen weten ook, al zal hij deze keuze nu juist niet als een juridische werkzaamheid beschouwen. Een groot verschil is echter, dat volgens Telders de kansrekening niet op het stelsel in zijn | |
[pagina 137]
| |
geheel, samengevat in een ‘Ursprungsnorm’, doch op iederen rechtsregel afzonderlijk wordt toegepast, zodat gewoonterecht praeter of contra legem kan worden erkend; ja, mocht zelfs ‘de rechterlike praktijk, hetzij konform, hetzij in strijd met de wet, openlik of bedekt, ook buiten wet of gewoonte kenbronnen voor het recht hebben aanvaard, dan behoort, voorzover aan de andere vereisten niet tekort wordt gedaan, ook de langs die weg gevonden regel tot het positieve recht, immers de macht der werkelikheid kan hem niet langer worden ontzegd’ (blz. 302). Zo komt menGa naar voetnoot1) tot een consequente ontstelseling van het recht, die natuurlijk ten koste van de rechtszekerheid, maar bij gelegenheid dan ookten koste van de onrechtszekerheid gaat. Deze partieel-revolutionnaire rechtsvorming zien wij overal aan het werk, waar bijv. een Nederlandse rechter of uitvoerder scheppend optreedt. Is zij hier nog enigszins latent, bemanteld door een min of meer verdedigbare interpretatieve motivering, in het staatsnoodrecht der oorlogsjaren heeft zij het masker der grondwettelijkheid afgeworpen. En in Engeland of in het volkenrecht - dat Telders' grootste belangstelling had - is het nooit anders geweest. Het kan in het volkenrecht niet anders zijn, wijl dit recht te zeer door de feiten geschokt pleegt te worden, om als rigide Kelsiaans stelsel enige waarschijnlijkheid van voortgezette feitelijke heerschappij, kortom als stelsel enige positiviteit te kunnen genieten. Iedere norm afzonderlijk moet hier op zijn positiviteit worden gewaardeerd; staatsmanskunst en werkelijkheidszin doen in het juristenwerk zelf hun intrede, volgen het stap voor stap en zijn er niet meer van te scheiden. Dit alles heeft met natuurrecht niets te maken. Eerder nog met de historische school, al zullen wij Telders niet licht daartoe rekenen, aangezien hetgeen die school slechts voelde, door hem is begrepen. Geschiedenis als wereldgericht - men lette op de eschatologisch en dus futuristisch klinkende beeldspraak - is niet geschiedenis als wereldmuseum. Slechts degene, voor wien de historische continuïteit nog maar romantische voorstelling is, zal zijn hoofdaccent op het verleden leggen. Per slot van rekening gaat het niet om antiquiteit, doch om facticiteit, en heeft juist de jurist niet met het verleden, doch met de toekomst van doen, al kan datgene, wat ‘geschiedenis’ in den zin van ‘geschied’ is, hem dikwijls daar wat over leren. Het begrip ‘geschiedenis’ als zodanig heeft bij Hegel en Telders op het ‘geschiedende’ en dus | |
[pagina 138]
| |
niet minder op de toekomst dan op het verleden betrekking. Zo schrijft laatstgenoemde over ‘De geschiedenis als Godsgericht’ het volgende: ‘Iedere verandering in de wijze, waarop zich binnen den staat en àls staat het recht verwerkelijkt, praediceert de idee der gerechtigheid anders, en waar nu het wezen der idee juist voortdurende zelf-praediceering is, is het ook het wezen van den staat, dat de wijze, waarop de gerechtigheid àls die staat verwerkelijkt wordt, voortdurend anders is, nimmer constant blijft’ (blz. 11). Telders was Hegeliaan en wilde het weten. ‘Dass wir uns mit Stolz zum “orthodoxen” Hegelianismus bekennen, das ist... das Resultat von Bollands Lebensarbeit,’ zegt hij op blz. 46, sprekende over de Nederlandse Hegelianen in tegenstelling tot de Duitse Hegelizerende neo-Kantianen. Bolland, die zelf volgens schrijver (blz. 37-38) langs niet zuiver logisch verantwoorden weg uit zijn problemen tot Hegel was opgestegen, zou dientengevolge de neiging hebben gehad ook zijn studenten dadelijk in medias res te plaatsen, hen met de macht zijner welsprekendheid bij de haren te vatten en neer te zetten op de encyclopaedische hoogvlakte, zonder dat zij de phaenomenologische berghelling met ook maar iets van eigen kracht waren opgeklauterd. Geen wonder dat het den studenten op dat plateau in den beginne wel eens ‘duizelde’ (Open Brief van Jelgersma, blz. 16). Telders erkent in deze bij Bolland de methodische zwakte, doch ziet hier didactisch juist een voordeel in (blz. 44-45 en 76-77), waardoor Bollands leerlingen, al hebben later verscheidene op phaenomenologisch gebied hun sporen verdiend (blz. 43), voor de Kantiaanse Erdenrest gespaard zijn gebleven en grootgebracht zijn in ‘het vertrouwen, dat het denken, aan zichzelf overgelaten, en niet door toch altijd weer door òns opgestelde en vooraf bedachte zgn. “kritische Fragestellungen” gehinderd, in staat is, voor en door zichzelf, d.i. in en door eigen vrije werkzaamheid de waarheid... niet te vinden, maar te zijn’ (blz. 77). Ik zou mij willen verstouten op te merken, dat het opwerpen van critische probleemstellingen toch ook bepaaldelijk in de rede ligt en dat Kant dan toch maar de kloof is, die Hegel scheidt van de voorcritische wijsgeren, hetgeen de student van den beginne af aan scherp zal moeten weten, wil hij kunnen bevroeden, wat hij eigenlijk aan Hegel heeft en waarom hij aan Hegel iets anders heeft dan bijv. aan Thomas. Wie met Rudolf Steiner's ‘Philosophie der Freiheit’ de Kantiaanse problematiek a limine afwijst, komt tot een verontologizeerde opvatting van Hegel, waar de scherpe Kantigheidjes af zijn. Geen wonder dat die Hegel de gunst der | |
[pagina 139]
| |
anthroposophen met Thomas delen kan. Maar ook door hen die het naklinken van de critische vraag in het dialectische antwoord in beginsel erkennen en beamen, wordt dit moment wel eens al te zeer ‘pro memorie’ afgedaan, tot schade, niet van den goeden, doch van den slechten verstaander, den onwelwillenden debater en den beginnenden student. In zuivere rede spreekt het natuurlijk van zelf, dat ieder overwonnen standpunt tevens een te overwinnen standpunt blijft; dat een redeneering eerst werkelijk verantwoord is, immers eerst verantwoord blijkt, wanneer zij niet slechts verwoord, doch ook ‘ver-antwoord’ in den zin van ‘tot antwoord (op een vraag) gemaakt’ wordt; dat men, om de waarheid te zijn, zichzelven als de waarheid vinden moet. Maar intussen spreekt dit ‘luctor et emergo’ veel duidelijker tot dengene, die zelf in den Kantiaansen afgrond heeft gelegen, dan tot dengene, die hem slechts van den Hegelberg af gepeild heeft. Wie het Kantianisme ook aan den lijve - aan de ziel als aan de betrekkelijk lijfelijke zijde des geestes - heeft gevoeld, is blijvend immuun voor een zeker goedkoop soort Hegelianisme (en bekoopt die immuniteit met het risico, nooit aan Hegel toe te komen). Dit alles is geen critiek op Telders. Want wanneer men de boven aangehaalde ‘Bekenntnis’ tot het ‘orthodoxe’ Hegelianisme tegenover het Kantio-Hegelianisme leest in haar verband, zal men opmerken, dat de schrijver die niet zonder meer voor zijn eigen persoon doch uit naam der Nederlandse Hegelianen aflegt op een buitenlands congres. Ongetwijfeld heeft hij in zijn dankbaren eerbied voor den Leidsen redemeester zichzelven op dat ogenblik een lid van die groep gevoeld; maar kennisneming van zijn werk dwingt, hem een hogeren lof toe te zwaaien, namelijk dat hij los van de beide ‘scholen’ heeft gestaan. Daardoor is ook in anderen zin zijn wijsgerig werk niet van en voor de ‘school’. Als inleider tot Hegel zou hij in de ene of in de andere richting concessies aan de didactiek hebben moeten doen; als Hegelaar heeft hij dit kunnen nalaten. Neemt hij ons - behalve in het Vughter opstel - wel niet van onderen af de hoogte op in een phaenomenologische klimpartij, hij doet dat evenmin met een Bollandesken reuzenzwaai; immers hij schrijft voor degenen, die reeds enigermate ‘op de hoogte’ zijn en als goede verstaanders aan een heel woord genoeg hebben. Dit hele woord geeft hij dan ook in een telkens weer verrassende zuiverheid en scherpte. Wat hij vooronderstelt, is niet zozeer de bekendheid met, als wel het aanvaarden van Hegels methode (blz. 231); hij vooronderstelt echter zonder te suggereren of op het gevoel te werken. In dezen | |
[pagina 140]
| |
zin is het betoog ‘à prendre ou à laisser’. Dit zeg ik niet om iemand voor deze lectuur bevreesd te maken. Het lezen van zo strenge en daarbij steeds welgestileerde artikelen is een genot op zichzelf; bovendien worden zij in dezen bundel op zeer gelukkige wijze afgewisseld met uiteraard lichtere stukken over de geschiedenis der wijsbegeerte, rake boekbesprekingen enz. En waar deze geest, wien speelsheid noch sportiviteit ontbrak, een onverwacht onderwerp als het alpinisme ter hand neemt (blz. 60-63, anno 1928), kan men niet anders dan betreuren, dat de eigenlijke romp van dit artikel ongeschreven is gebleven. Zoo stuit men telkens op dingen, die naar meer smaken. Wij hebben hier te doen met een man, op wien van vele zijden beslag werd gelegd en voor wien een vol mensenleven te kort zou zijn geweest. De enige die ons hier voor weemoed kan behoeden is Telders zelf. ‘Vrij onverveerd’ dóórdenkend, zonder kramp te krijgen of krimp te geven voor enige consequentie, ook wanneer die schijnbaar in strijd komt met hetgeen elders is gesteld, is hij ons een levend - q.q. nog altijd levend - voorbeeld van dien ‘moed tot waarheid’ waarvan Hegel gesproken heeft. En deze eigenschap bleef bij hem niet abstract, doch was één met zijn gehele persoonlijkheid. Zo er al verschil kan bestaan tussen morelen en physieken moed - een mijner vrienden ontkent het - dan is toch de laatstgenoemde de verwerkelijking van den eersten. Sapienti sat. Van den vader der idealistische wijsbegeerte, Plato, af is ons het besef overgeleverd, dat een wijsgeer aan den moed tot denken ook den moed tot sterven paren moet. Het is misschien de uiteindelijke proef, of men tot in het concrete der existentie waarlijk zonder aanzien des persoons weet door te denken.
R.A.V. van Haersolte |
|