De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Vrijheidsstreven en nationalismeHet vrijheidsstreven in zijn hedendaagse gedaante is weliswaar geen bedenksel van de liberale wijsgeren omstreeks den overgang van de zeventiende naar de achttiende eeuw, maar de uitwerking, welke die wijsgeren eraan gegeven hebben, is van groten invloed geweest op zijn verspreiding. John Locke, die tegen het einde der zeventiende eeuw schreef, was in zijn politieke denbkeelden niet oorspronkelijk. Hij bracht op dit gebied tot uitdrukking, wat er sinds lang onder de bevolking van Engeland leefde. De Engelse omwenteling van 1688, het eigenlijke begin van het grondwettige koningsschap, zooals Engeland dat nog kent, werd gedragen door denzelfden geest als John Locke's Treatise on Government, dat twee jaar later uitkwam. Hoe kwam het, dat juist daar en toen de leer gemeengoed werd, die uitgaat van de vrijheid van de menselijke persoon? Men had aan den lijve ervaren, dat zowel de geestdrijverij van Cromwell als de heerszucht van Karel I leven en bestaan bedreigden. Niemand was meer veilig van persoon en goed. En de onafhankelijkheidszin van het Engelse volk, die al in het begin van de dertiende eeuw tot de Magna Charta geleid had, verdroeg op den duur noch puriteinisme, noch duistere onderdrukking. De moderne middelen om het volk door voorlichtingsdiensten en andere vormen van massa-beïnvloeding in toom te houden, waren nog niet uitgevonden. Karel II moest toestemmen in de ‘Habeas Corpus’ wet, die hem het recht ontnam, ieder naar believen te laten opsluiten. Toen kon de ‘Merry Monarch’, die verstond te leven en te laten leven, het hoofd bieden aan de binnen- en buitenlandse strubbelingen, die ook hem niet bespaard bleven. Het Engelse volk herademde; Samuel Pepys heeft hiervan in zijn beroemde Diary een levendige schildering achtergelaten. De opvolger van Karel II, James II, bleek de nieuwe tijden niet te begrijpen en toen barstte de bom, die weinig schade aanrichtte, omdat er niet veel weerstand te overwinnen was. Indien zulke tijden een schrijver voortbrengen van den diepgang en de zeggingskracht van John Locke, dan laten zij blijvende sporen na. De staatkundige leer van Locke en zijn opvolgers werd overgebracht naar Frankrijk, waar het leenheerlijke stelsel tot regelrechte onderdrukking en uitbuiting, zowel van den boerenstand als van den tiers état was ontaard. Deze leer, gevoegd bij de romantische vrijbuiterij van Jean Jacques Rousseau, leidde juist | |
[pagina 114]
| |
een eeuw na het verschijnen van de Treatise on Government tot het bloedige treurspel van Bastille tot Thermidor. Na hetgeen wij zagen van den volksgeest, waaruit de Treatise geboren werd, is het geen wonder, dat Locke den nadruk legt op persoonlijke vrijheid en op de onaantastbaarheid van den eigendom. Hij put zich uit in vertogen, dat de laatste een voorwaarde is voor de eerste, een gedachte, welke heden ten dage als tegenpool van het collectivisme niets van zijn frisheid verloren heeft. Voor de wereldpolitiek van belang is een uitlating als de volgende: ‘... niets is meer klaarblijkelijk, dan dat schepsels van dezelfde soort en waardigheid (rank), gelijkelijk geboren voor dezelfde voordelen der natuur en tot het gebruik van dezelfde vermogens, onderling gelijk zijn, zonder onderschikking of onderwerping’ (should also be equal one amongst another without subordination or subjection). Locke gaat uit van een natuurlijken staat van vrijheid, waarin de mens naar zijn aard verkeert. Maar deze vrijheid is geen bandeloosheid. Zij is onderworpen aan wat in later tijd de Rule of Law genoemd zou worden en die, ontdaan van wijsgerige franje, hierop neerkomt, dat de wet niet slechts zonder aanzien des persoons, maar ook zonder bevoorrechting werkt. Dat wil zeggen, dat het niets met de wet uitstaande heeft, of het juist mijnheer Jansen of mijnheer de Baron van Nergenshuizen is, die de voordelen of nadelen van de wet ondervindt. Dit is het gevolg van de gedachte ener natuurlijke binding, het ‘natuurrecht’, waaraan wij allen als sociale wezens zijn onderworpen. Zo heeft Locke het niet gezegd, maar zo heeft zijn leer voortgewerkt.Ga naar voetnoot1) De veelgehoorde opvatting, dat het vrijheidsstreven eerst zou ontluiken met het socialisme is feitelijk en geschiedkundig onhoudbaar. Veeleer is het tegendeel het geval: de liberalistische gedachtengang van Locke geeft uiting aan een vrijheidsstreven, dat voor het socialisme onverdraaglijk is.
Het is een kwestie van smaak, welke van de factoren, die tot het toespitsen der nationale tegenstellingen hebben geleid, wij als de belangrijkste willen beschouwen. Ten minste is dit zo, indien wij het nationalisme als algemeen verschijnsel trachten te begrijpen en het daartoe als samenwerking van verschillende invloeden synthetisch opbouwen. Zulk een synthese is misleidend, | |
[pagina 115]
| |
want de veelvormigheid van het leven laat zich niet zonder grove mistekening vereenvoudigen tot een begrip. Bij voorbeeld: dynastieke tegenstellingen zijn als factoren van nationalistisch streven nagenoeg verdwenen, terwijl deze na de splitsing van het Heilige Roomse Rijk in de kernen, waaruit later Europese staten zouden groeien, een groten invloed hebben gehad. Maar deze dynastieke tegenstellingen zijn in nieuw gewaad herrezen. De persoons-vergoding in de openlijk dictatoriaal geregeerde landen heeft in de twintigste eeuw de plaats ingenomen van de aanhankelijkheid aan den vorst. Hitler en Mussolini gedroegen zich met niet minder nadruk naar het recept van den Zonnekoning: ‘L'Etat c'est Moi’, dan Franco of Peron nu nòg doen. Alvorens het gemeenschappelijke te zoeken, dat zich achter den term ‘nationalisme’ verbergt, is het goed aandacht te hebben voor de verschillen, welke het nationalistisch streven in de staten van West-Europa vertoont. De fout, die wij noodzakelijkerwijs maken, indien wij ons bij het aanwijzen van enkele der grondoorzaken van het nationalisme aan generalisering te buiten gaan, is dan minder ernstig, omdat wij ons van de verscheidenheid bewust blijven. En de concrete gedaanten, waarin het nationalisme zich ontwikkeld heeft, leren ons, dat het hier om een verschijnsel gaat, dat naar oorsprong en aard in West-Europa thuis hoort. Eerst in de laatste kwart-eeuw kan ook Amerika in zekere mate als nationalistisch bestempeld worden, behalve wat zijn industriële afsluiting door tariefmuren aangaat, die van veel ouderen datum is. Het ligt voor de hand ons allereerst af te vragen wat een ‘natie’ is. In dezen vorm, die naar ouden trant naar het wezen van een natie vraagt, is een antwoord niet te geven. Wij kunnen niet verder komen dan aan te geven, in welke betekenissen het woord ‘natie’ gebruikt wordt. Immers, proberen wij het begrip natie te vatten als eenvormigheid van taal en levensgewoonten, dan blijkt, dat deze niet verwezenlijkt is binnen het kader van veel wat men een natie pleegt te noemen. Hetzelfde geldt indien wij ons voor hetzelfde doel van de duistere begripen ‘ras’ of ‘afkomst’ willen bedienen. Een omvattende definitie als rechtsgebied heeft ook zijn bezwaren, als wij zien, dat in de Verenigde Staten van Noord-Amerika, die zich gaarne als natie laten gelden, de afzonderlijke staten onderling afwijkende wetten bezitten. Wij moeten dan tot de erkenning geraken, dat het woord natie in verschillende landen een eigen betekenis, een eigen gevoelswaarde heeft.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 116]
| |
In Engeland is het woord natie met veel minder pathos behept dan in Frankrijk of in Duitsland. Het gebruik van het woord natie verraadt in Engeland den voortwerkenden invloed van Locke, als Disraeli het stelt tegenover ‘volk’ (people). Het laatste is ‘een natuurlijk soort van zijn’, het eerste ‘een geciviliseerde gemeenschap, berustend op politieke instellingen’. Geheel in deze gedachtensfeer noemt Tagore een natie ‘een politieke en economische unie van een volk’. Het is ‘dat uiterlijk, dat een hele bevolking aanneemt als het georganiseerd is voor een mechanisch doel’. Die organisatie vindt haar verschijningsvorm in de geweldmiddelen van den staat: ‘macht is haar attribuut geworden’.Ga naar voetnoot1) In Frankrijk voltrekt zich de overgang van den nationalen staat, belichaamd in zijn vorst, tot de natie, belichaamd in de bevolking en de machtsontplooiïng van die bevolking. Het is de overgang van ‘L'Etat c'est Moi!’ tot ‘Aux armes, citoyens!’Ga naar voetnoot2) De roem en de eer van de overwinning der natie zit den Fransen hoog en verleent aan het woord natie een sterk emotionelen klank. In Duitsland is het gebruik van het woord natie nauw verbonden met het streven naar herrijzenis. Het kreeg daardoor zijn gevoelswaarde als weerslag op de nederlaag toegebracht en de onderdrukking uitgeoefend door Napoleon. Fichte is hier de hoofdfiguur met zijn ‘Reden an die Deutsche Nation’. Huizinga ziet het nationalisme nauw verbonden met het militairisme, maar dit is toch een te eenvoudige voorstelling van zaken. Het gebruik van het woord natie is wel immer gebonden geweest aan een gemeenschappelijke wilsuiting, variërend van zelfhandhaving tot verovering. Het tegenvoorbeeld, dat ook zonder militair apparaat die zelfhandhaving tot uitdrukking en tot gelding kan komen, is te vinden in het Jodendom, dat uitsluitend bestaat door en voor een verzameling van overigens uiterst uiteenlopende geloofsgenoten. Voor een deel der Joden heeft het woord natie de betekenis van een geloofs- en ras-gemeenschap, waarbij zij daargelaten, in hoeverre het ras-begrip hier bruikbaar is. ‘Natie’ heeft daarom zelfs niet te maken met plaats en tijd en het is merkwaardig te zien, dat geweld in Palestina toegepast, geheel los van dit gebruik van het woord natie | |
[pagina 117]
| |
staat en ook door de meerderheid van het zich als natie voelende deel der Joden wordt afgekeurd. Met dit tegenvoorbeeld zeer wel te verenigen is de omschrijving, die de Vreede geeft van nationalisme als ‘de bovenpersoonlijke drijfkracht tot een wilsprojectie, welke bedoelt uit te gaan van een zich als organisme voelende mensengroep en op te gaan in een gemeenschappelijke lotsbeïnvloeding’.Ga naar voetnoot1) Maar ook deze omschrijving geeft nog niet voldoende rekenschap van de overspanning, die althans in de moderne gedaante van het nationalisme te voorschijn treedt, en waardoor het komt, dat nationale gemeenschappen ‘den wereldvrede in gevaar brengen’, zoals de geijkte term luidt. Tegenover deze overspanning stellen wij, dat ‘de liefde tot zijn land is ieder aangeboren’. Dit is geen ‘dynamisch’ of liever gezegd overspannen gevoel, maar een bindend, kalmerend gevoelsmoment in de betrekking van den mens tot zijn land, gedragen door kindheids-herinneringen. Wij vinden het in lyrische, niet in epische uitingen verklankt. Het zijn de gevoelens voor geboortestreek of -stad, en in de stemmingen, die na lange omzwervingen de blanke top der duinen bij den terugkerende vermag op te wekken. Het is de lichtzijde van het ‘Wij-bewustzijn’, het zorgende, moederlijke in het driftleven, dat zijn keerzijde toont, waar het ‘Wij-bewustzijn’ overgaat in de vaderlijkwillende gemeenschappelijke streving. Deze berust op de voorstelling van saamhorigheid, welke op het bereiken van een gemeenschappelijk oogmerk gericht is en derhalve weerstanden te overwinnen heeft. Om de daartoe nodige spankracht te ontwikkelen is een opzweping van de gemeenschapsgedachte tot het bovenpersoonlijke organisme de tot nu toe historisch gevolgde weg. Het vraagstuk van dezen tijd is, of die spankracht ook langs andere banen verkregen kan worden en dan wellicht beter behouden voor resultaten van duurzamen aard.
De negentiende eeuw heeft door een samenloop van omstandigheden een toespitsing van het zelfbewustzijn der nationale staten in Europa te zien gegeven. Die omstandigheden zijn voortgevloeid uit twee geestelijke stromingen, welke elkanders felste bestrijders waren en nog zijn, t.w. het romantisme en het liberalisme. Wij houden ons hier eerst bezig met den invloed, dien het liberalisme op het nationalisme heeft gehad. In den volksmond zijn liberalisme en kapitalisme nauw ver- | |
[pagina 118]
| |
bonden. Velen denken bij liberalisme aan het opkomend fabriekswezen in Engeland omstreeks het midden der vorige eeuw. Er zijn zelfs schrijvers, die het liberalisme als begeleidend verschijnsel van de kapitalistische productie-wijze willen aanmerken.Ga naar voetnoot1) John Locke leefde lang voordat de stoommachine de stoot gaf tot de ontwikkeling van het fabriekswezen en van de kapitaal-intensieve productie. Het ei van het liberalisme kan zeker niet gelegd zijn door de kip van het vroege hoog-kapitalisme. Wel is juist, dat de beide grondpijlers van Locke's politieke beschouwingen: de vrijheid van het individu en de onaantastbaarheid van den eigendom bij de ontplooïing van het hoog-kapitalisme pasten als een handschoen op een hand. Zolang de voortbrenging geschiedde door handwerkslieden zonder dure machines en in klein verband, was de opbrengst van hun product tevens een maatstaf voor de verdeling van het maatschappelijk inkomen tussen de grondeigenaren en hun pachters enerzijds en de voortbrengers van niet-agrarische verbruiksgoederen anderzijds. De waarde, die de handarbeider aan de grondstof toevoegde, vond hij terug in de opbrengst van het voortgebrachte. Waar meester en gezellen samenwerkten, stond de gezel in de verhouding van leerling tot zijn patroon en kon hopen, ook eens de meesterproef af te leggen en zich zelfstandig te vestigen. Naar hedendaagse maatstaven lag het afzetgebied van den handarbeider vlak naast de deur van de werkplaats. Productie en afzet speelden zich af in een min of meer overzichtelijken kring. Door het ontbreken van automatische machines met hun mogelijkheden tot massa-voortbrenging was voor de deelnemers aan het productie-proces een hoge mate van vakbekwaamheid vereist, die voor een ander vak weinig bruikbaar was. De patroon had geen grote risico's op zich te nemen door omvangrijke en moeilijk verplaatstbare inrichtingen en kon, door de ongunst der tijden van huis en haard verdreven, ook elders aan den kost komen. De fabrieks-nijverheid veranderde al deze omstandighecden grondig. De fabrieks-arbeider is voor zijn loon niet rechtstreeks afhankelijk van de opbrengst van het product. Hij kan de dure fabrieksinrichting niet bekostigen, ook niet uit besparing, en is gedwongen zijn handen-arbeid te verhuren voor een bedrag, dat de eigenaar van de productie-middelen ervoor meent te kunnen geven. Hiermede was het beginsel van touwtrekken tussen de massa der fabrieks-arbeiders en den patroon-kapitalist ge- | |
[pagina 119]
| |
boren. Dit leidde tot geweldige sociale spanningen. Aan den anderen kant verschafte deze productie-wijze den arbeiders een ongekende mate van persoonlijke vrijheid in den vorm van het vrije loon-contract. Vooral tijdens het vroege hoog-kapitalisme was deze vrijheid wel is waar niet meer dan de vrijheid om nèt niet van honger te sterven. Dit is, in weerwil van Ricardo en Marx, geen noodzakelijk aankleefsel van de fabrieksnijverheid, maar van het gebrekkige sociale inzicht der patroons. De fabrieks-nijverheid kan gebruik maken van ongeschoolde krachten die na korten leertijd hun handgrepen aan de machine kennen. Door omscholing zijn velen ook in andere industrieën bruikbaar. Zo ontstond de concurrentie tussen patroons bij het huren van arbeidskrachten, die vrij zijn van die mededinging gebruik te maken. De vormloze massa van het fabrieks-proletariaat, dat onder deze omstandigheden ontstond, wist van die concurrentie aanvankelijk geen beter gebruik te maken dan de patroons van hun taak, om aan dit proletariaat een menswaardig bestaan te verschaffen. De patroons meenden de zaak der vrijheid niet beter te kunnen dienen, dan door het uitlokken van een verbod van vereniging der arbeiders tot het verkrijgen van betere loonsvoorwaarden. Hetgeen wel wat meer is dan uit de theorie van Locke volgt. Nadat de fabrieks-nijverheid den arbeider los maakte van de opbrengst van het werk zijner handen, heeft men gezocht naar een nieuwen maatstaf voor de verdeling van het maatschappelijk inkomen. Men hoopte de theoretisch juiste portie, welke aan elk der deelnemers van het maatschappelijk productie-proces toekomt, wetenschappelijk vast te stellen. Er is ijverig naar gezocht, maar de economische wetenschap heeft er tot nu toe geen bevredigende oplossing voor kunnen geven. Zodat wij het stadium van touwtrekken nog steeds niet te boven zijn. Het vrijheidsstreven kon aldus geen bevrediging vinden wat betreft de arbeiders. Meer succes had het beginsel van Locke ten aanzien van de patroons-kapitalisten, die hun armslag in een ongebreidelde concurrentie tot de gehele wereld uitgebreid zagen. Hiertoe stelde de toepassing van de stoom op het vervoer hen in staat. Het menselijke vernuft bleef zich helaas al te eenzijdig richten op technischen vooruitgang. Deze maakte een steeds stijgende productie mogelijk, maar een maatschappijinrichting, die zorgde, dat deze productie steeds aan den man gebracht kon worden, bleef ontbreken. Men bracht het niet verder dan tot het zoeken van steeds nieuwe markten. Dit is nuttig en nodig voor den aanvoer van grondstoffen en tropische vetten | |
[pagina 120]
| |
en graan voor de toenemende bevolking in de industrie-gebieden. De openlegging van koloniale gebieden, o.m. Nederlands-Indië, was dan ook onvermijdelijk, maar dit bracht geen oplossing voor de toenemende sociale spanningen. De strijd om de buitenlandse markten, zonder een zodanige verdeling van het maatschappelijk inkomen, dat de arbeidersmassa op voldoende schaal verbruiksgoederen kon kopen, is mede aanleiding geweest tot het regelmatig optreden van inzinkingen in het bedrijfsleven en daarmede gepaard gaande massale werkeloosheid. Die strijd gaf tevens een concreten inhoud aan de gemeenschappelijke wils-gerichtheid, welke den grondtoon van het nationalisme vormt. Elke staat zocht naar middelen om zijn productie op peil te houden en als het kon uit te breiden om de toenemende bevolking werk en brood te verschaffen. Daarbij kwam, dat de nieuwkomers in den industriëelen wedloop opbotsten tegen de gevestigde verbindingen van de gangmakers, die bovendien het voordeel hadden van grotere technische ervaring en daardoor vaak goedkopere productie. Daarom hadden die gangmakers belang bij vrijhandel en de nakomers bij protectie. Soms alleen door middel van invoerrechten, waar het erom ging een voorlopig onuitputtelijke binnenlandse markt tot ontwikkeling te brengen (Amerika). Soms ook door den binnenlandsen koper extra te laten betalen, teneinde in het buitenland beter te kunnen mededingen, hetgeen kartelvorming bevorderde (Duitsland). De conflictstof hoopte zich op en werd voor binnenlands gebruik door nationalistische leuzen opgevangen. Geen wonder, dat socialisten van alle landen, als oorlog dreigde of uitbrak (1914), teneinde den belangenstrijd met kracht van wapenen te beslechten, hun voorgewend wereldburgerschap verzaakten. Hoe zegenrijk het stelsel van vrije mededinging voor de stoffelijke welvaart gewerkt heeft, geven ook de tegenstanders van dat stelsel toe. Aan den anderen kant mag niet uit het oog worden verloren, dat het een krachtigen stoot gegeven heeft aan het nationalisme en daardoor aan de rampspoedige oorlogen van 1914 tot heden. Dit is evenwel geen kenmerk van de vrije concurrentie, maar een gevolg van de gebrekkige sociale inzichten, die aan de eisen van de verdeling van het inkomen verkregen uit de fabrieksnijverheid, niet voldeden. Als wij nogeens den samenhang tusschen de liberalistische politieke leerstellingen van Locke en het nationalistische steekspel van de negentiende en twintigste eeuw overzien, dan blijkt het volgende. Zonder het liberalisme geen algemene toepassing van de vrije mededinging. Zonder vrije mededinging geen ont- | |
[pagina 121]
| |
wikkeling der fabrieksnijverheid op een schaal en in een tempo als in West-Europa en Amerika heeft plaats gehad. Die ontwikkeling heeft, geenszins noodgedwongen, maar door het achterblijven van het sociale inzicht bij den technischen vooruitgang, de conflictstof geleverd, waarmede de stoomketel van het nationalisme op spanning werd gehouden. De juistheid van de uitgangspunten: liberalisme - vrije mededinging - ontwikkeling fabrieksnijverheid, blijkt, als wij dien samenhang vergelijken met de ontstellende achterlijkheid van Rusland. Daar kon de liberalistische gedachte geen ingang vinden, omdat Oosters despotisme, afkomstig van twee eeuwen Mongoolse overheersing, het vrijheidsstreven gedood had. Het gevolg was dat met het vrijheidsstreven ook de ondernemingslust der bevolking verdwenen was. Een stand van zaken, waaraan ook de verlichte despoot, Tsaar Peter de Grote, niets kon veranderen.Ga naar voetnoot1) De Russische geschiedschrijver Klynchevsky zegt ervan: ‘Peters hervorming was een strijd van despotisme met het volk, met de sloomheid (sluggishness)...Hij wenste, dat de slaaf, terwijl hij slaaf blijft, bewust en vrijelijk zou handelen. De wisselwerking tussen despotisme en vrijheid, van opvoeding en slavernij - dat is de politieke kwadratuur van den cirkel, het raadsel, dat wij (d.w.z. de Russen!) gedurende twee eeuwen aan het oplossen zijn, en dat nog altijd onopgelost is.’
Dat het vrijheidsstreven met de ondernemers-werkzaamheid en met de emancipatie van de arbeiders uit de ‘kaste’ van het gildewezen heeft bijgedragen tot het kenschetsende van de West-Europese samenleving, wil in het minst niet zeggen, dat hiermede de draad van Ariadne gevonden zou zijn, die ons uit den doolhof van vraagstukken, die het inzicht in de moeilijkheden van dezen tijd belemmeren, den uitweg zou wijzen. Zo eenvoudig is het werkelijke leven niet. Het productie-proces is wel van gewicht bij de bepaling van den vorm van de maatschappij en de lotgevallen van de mensheid. Er zijn echter nog andere vormgevende geestelijke machten aan het werk, die niet uit dat productieproces zijn af te leiden. In de Middeleeuwen, vóór den opbloei van de Renaissance in Italië, was de Kerk in hoge mate zulk een macht,Ga naar voetnoot2) die evenwel | |
[pagina 122]
| |
voor de geschiedenis sedert het midden van de zeventiende eeuw gaandeweg aan wezenlijken invloed heeft ingeboet. De tegenwerkende kracht, die ten nauwste samenhangt met een geheel ander aanzicht van vrijheidsstreven en nationalisme dan hierboven werd geschetst, kunnen wij kort aanduiden met romantisme. Wel te onderscheiden van de romantiek als letterkundig verschijnsel, die van veel ouderen datum is en dateert van de vijfde of zesde eeuw onzer jaartelling met geboorteplaats Byzantium. Het romantisme als geesteshouding zien wij opkomen in de achttiende eeuw. Iedereen denkt hierbij dadelijk aan Jean Jacques Rousseau. Het is met die beroemde schrijvers een vreemde zaak. Reeds bij Locke zagen wij, dat hij letterkundigen en wijsgerigen vorm gaf aan denkbeelden, die al lang in de lucht hingen. Zo ging het ook met Rousseau. De geslachten komen en gaan en den denkbeelden, die hen beheersen zou slechts een kortstondige werking beschoren zijn, als er niet iemand op staat, die ze in den geschikten vorm voor het nageslacht bewaart. Het uitbundig gevoel van machtsvolkomenheid, welke gegrond is op het gevoel en niet op het verstand en daarom afkerig staat tegenover het ontledend en keurend intellect, vindt zijn meeslependen woordvoerder in Rousseau. Maar juist in denzelfden tijd, dat de boeken verschenen, die zijn roem vestigden (1754-1762), bewees een geschrift van geheel anderen aard dan de zijne, dat Rousseau slechts den ideologischen onderbouw leverde voor een gevestigde practijk. In 1758 verschijnt het boek van Eméric de Vattel,Ga naar voetnoot1) dat de gedachten-wereld van Hugo de Groot van 1604 en 1625, volgens welke de staten gebonden zijn aan een rechtsorde, tot welker handhaving oorlog alleen veroorloofd is, volkomen omverwerpt. Daartegenover stelt de Vattel, dat de beoordeling van wat een staat wel of niet doen mag, in hoogste instantie door dien staat zelf is te bepalen. Ten einde gedacht leidt dit, politiek gesproken, tot de wildernis, wat de praktijk inmiddels voldingend heeft aangetoond. Het romantisme van Rousseau leidt, ten einde gedacht, tot het gekkenhuis. De vertegenwoordiger van het extreemste romantisme, Max Stirner, moet dan ook in zijn boek ‘Der Einzige und sein Eigentum’ tot de erkenning komen, dat de éénling zich ten slotte op het niets moet terugtrekken om zijn positie te handhaven: ‘Elk | |
[pagina 123]
| |
hoger wezen boven mij, zij het God, zij het de mens, verzwakt het gevoel mijner enigheid en verbleekt eerst voor de zon van dat bewustzijn. Grond ik de zaak op mij zelf, dan staat zij op den vergankelijken sterfelijken schepper ervan, die zich zelf verteert, en ik mag zeggen: ik heb mijn zaak op niets gegrond.’ Dit is de intellectueele waanzin, geschreven in 1845. Ziehier aan den enen kant een uitspraak uit de ‘Logique de Port Royal’ (III, xx): ‘Van welk land gij ook zijt, gij moet slechts datgene geloven, wat gij ook bereid zijt te geloven, als gij van een ander land waart’. Dit werd geschreven in dezelfde eeuw als die, waarin Locke zijn Treatise on Government uitgaf. Zie aan den anderen kant Rousseau, die alleen wil laten gelden, wat de gemoedsstemming ingeeft, en daarmee de deur opent voor de Herrenmoral en het onhistorische machtsgevoel van NietzscheGa naar voetnoot1). De zelfvernietigingsdriften krijgen vrij spelGa naar voetnoot2). Mocht de Vattel al de practijk der staatslieden bevestigen, eerst Rousseau leverde een geesteshouding voor het lekenpubliek, geschikt om het overspannen nationalisme goed te keuren. Is het niet veelzeggend, dat de invloedrijkste vertegenwoordigers van de romantische geesteshouding: Byron, Nietzsche en in de wereldpolitiek Napoleon en Hitler, allen trekken in hun kindheidsgeschiedenis vertonen, die hen tot een onderwerp van neurose-studie maken? En dat hun invloed, in perspectief gezien, altijd ten kwade is geweest. De bewonderaars van het romantisme onder de filosofen, met inbegrip van Hegel, hebben er veel ertoe bijgedragen, om het nationalisme op de spits te drijven en den oorlog te rechtvaardigen.Ga naar voetnoot3)
Nog hebben wij niet alle draden in handen, die het patroon vormen van het politieke denken onzer dagen. Naast en ten dele onder den invloed van de gedachtenwereld van het liberalisme en de romantici was in de negentiende eeuw langzaam maar zeker een gedachtenwereld gegroeid, die vóór den eersten wereld- | |
[pagina 124]
| |
oorlog nog geen invloed van belang had op den loop der dingen, maar die daarna zodanig in kracht en aanhang is toegenomen, dat zij heden ten dage in West-Europa de eigenlijke tegenhangster is van vrijheidsstreven en nationalisme beide. Deze denkrichting heeft haar bakermat in Engeland. Zij is groot geworden met de industriële ontwikkeling aldaar. Zij ontving steeds nieuwe impulsen door de misstanden van het vroege industrialisme. En het belangrijkst is, dat ook de vraagstukken, waarvoor de toenemende internationale mededinging op economisch gebied de wereld plaatst, al vroeg in hun volle betekenis werden ingezien. Drie namen kenmerken de drie opeenvolgende overgangen. Elk van deze perkt het vrijheidsstreven tegelijk met het nationalisme in. De eerste phase is verbonden met den naam van Jeremy Bentham, de tweede met dien van Robert Owen en de derde met dien van de Fabian Society. Bentham was aanhanger van een denkwijze, die met het slagwoord: ‘laissez faire, laissez passer’ een slechten naam heeft gekregen. Frans van oorsprong, werd deze richting eerst door Bentham en zijn kring een politieke wereldmacht. Er is een belangrijk verschil met de leer van Locke, omdat Bentham uitging van een leuze en een metaphysica, die Locke vreemd waren. De leuze was: ‘Het grootste geluk voor het grootste aantal mensen!’ De metaphysica was: determinisme ook op geestelijk gebied. Net zo min als Rousseau ooit duidelijk heeft gemaakt, wat men onder ‘volonté générale’ als politieken machtsfactor heeft te verstaan, kon Bentham aangeven, hoe wij geluk op maat en getal waarderen en hoe wij de elkaar weerstrevende opvattingen omtrent geluk zo tegen elkaar kunnen afwegen, dat het eind-resultaat met zijn leuze overeenstemt. Maar de leuze van Bentham maakte indruk tegenover de misbruiken van het vroege hoog-kapitalisme. De wijze, waarop kinderarbeid tot ten hemel schreiende toestanden leidde, is wel de zwartste bladzijde uit de geschiedenis van het fabriekswezen. Terwijl Rousseau anti-intellectualistisch was ingesteld, had Bentham een blind vertrouwen in de macht van opvoeding en onderwijs om de mensen het inzicht bij te brengen, wat goed voor hen was. Rousseau werd de geestelijke vader van het irrationalisme in de staatkunde, Bentham van het rationalisme. De Engelsman werd in zijn opvatting gesteund door de overtuiging, dat associatie van gedachten een algemeen werkend beginsel in den menselijken geest is. Daarvan kan worden gebruik gemaakt om de gedachten ten goede of ten kwade te leiden. Later is deze | |
[pagina 125]
| |
leer nog aanzienlijk uitgebreid door de proefondervindelijk vastgestelde ‘voorwaardelijke reflexen’ (Pavlow). Als een voorstelling V1 enerzijds gepaard gaat met een voorafgaande voorstelling V2 en anderzijds met een handeling of physiologische verandering H, dan zal, indien de koppeling van V1 en V2 genoegzaam herhaald wordt, V2 ook zonder V1 met H gepaard gaan. Het associatie-beginsel leidde via de moderne propaganda tot een vorm van massa psychologie, welke gebaseerd is op de mechanistische gedetermineerdheid van alle geestelijke verschijnselen. Men kan ten slotte deze opvatting omtrent menselijke verstandhouding ontdoen van haar metaphysischen onderbouw, met behoud van de mechanistische verklaringswijze. Langs dezen weg komt G. Mannoury tot zijn massa-psychologie op ‘relativistischen’ grondslag, waarin de overeenkomst met de natuurwetenschap sterk naar voren is geschoven.Ga naar voetnoot1) De verwantschap met de uitgangspunten van Bentham springt nog meer in het oog, als wij bedenken, dat bij zulk een opvatting voor de menselijke vrijheid in den natuurstaat (Locke) en in de gemeenschap volstrekt geen ruimte is. Bentham was dan ook geheel consequent met zijn verachting voor de ‘rechten van den mens’, zoals die in de beroemde ‘Déclaration des droits de l'homme et du citoyen’ waren neergelegd. Robert Owen zette den gedachtengang van Bentham voort. Hij toonde in eigen industriële practijk aan, dat een betere behandeling van arbeidskrachten zeer wel kan samengaan met een goedgaand bedrijf. Zijn belangrijkste bijdrage is echter niet zijn model-bedrijf New Lanark, dat in zijn tijd geweldig de aandacht trok, en nog minder zijn mislukte pogingen tot binnenlandse kolonisatie, maar het voor het eerst uitspreken van de plange-dachte als noodzakelijk uitvloeisel van de moderne industrieGa naar voetnoot2). Het gaat ons hier niet om den invloed, dien Owen gehad heeft op het ontstaan en den groei van het socialisme. Voor ons onderwerp maken wij een sprong van het eerste naar het laatste kwar- | |
[pagina 126]
| |
taal van de negentiende eeuw. In 1882 vormde Prof. Thomas Davidson een kleinen studiekring, de New Fellowship, waaruit zich de Fabian Society ontwikkelde. Het bizondere was, dat sommige van de knapste koppen van Engeland zich bij dezen kring aansloten. Enkelen, zoals Shaw en Wells, muntten meer uit door geniale verbeeldingskracht dan door gedegen kennis en evenwichtig beraad. Vele anderen echter hielden zich niet bezig met vage algemeenheden of fantastische plannen, maar trachtten bepaalde vraagstukken op grond van nauwkeurige waarneming op te lossen. Verschillende van de leidende figuren van de tegenwoordige Engelse regering, bv. Attlee, zijn uit de kringen van de Fabian Society voortgekomen. De Fabians hebben met hun reeds genoemde voorgangers twee grondgedachten gemeen. Ten eerste den sterk rationalistischen inslag, dien wij reeds bij Jeremy Bentham aanwezig zagen. Ten tweede de gedachte van Owen, dat de fabrieksnijverheid de organisatie van de gemeenschap binnenslands en buitenslands noodzakelijk maakt. De vereniging van deze beide gezichtspunten leidt rechtstreeks tot wat heden ten dage meestal ‘geleide economie’ genoemd wordt, maar wat misschien beter ‘dwangeconomie’ mag heten. Al is deze op internationaal terrein nog in de windselen, in principe is zij gericht tegen het overspannen nationalisme. De voorstanders beweren, dat internationaal geleide economie zowel de conjunctuur-schommelingen zal verzwakken als oorlogen overbodig zal maken. Dit kan alleen bereikt worden, indien de afzonderlijke staten iets van hun zelfgenoegzaamheid en achttiende-eeuwse vrijmachtigheid prijsgeven. Binnenslands geldt op kleinere schaal hetzelfde. De ondernemers moeten zich in grote lijnen aan ‘het plan’ houden, voor zover zij nog ‘zelfstandig’ mogen werken en niet als ambtenaren hun genationaliseerde bedrijven leiden. Het is hier niet de plaats het schier onuitputtelijke thema van de aldus opgevatte plan-gedachte te bespreken. Voor ons onderwerp is van belang, dat geleide economie enerzijds de tegenvoeter is van het heroïeke nationalisme van Fichte en anderzijds rechtaf vijandig staat tegenover de persoonlijke vrijheid in den zin van John Locke. Ook in dit laatste leeft Bentham voort. Bentham, Owen en de Fabians offeren de vrijheid van het individu op aan de zekerheid en de veiligheid van de gemeenschap. Deze leer heeft op het eerste gezicht iets aantrekkelijks. Er zijn hele reeksen lieden, die door opvoeding en practijk met hun neus op de plangedachte gewreven worden. Ingenieurs denken en bouwen volgens plan, de bedrijfs-econoom heeft tot eigenlijke | |
[pagina 127]
| |
taak een bepaald bedrijf volgens plan in te richten. En wat den rationalistischen inslag aangaat, allen, die niet zijn ingegaan in de gedachtenwereld van de quanten-mechanica, - en hoe velen hebben daarvan grondig kennis genomen? - zien wel iets in de overbrenging van de schijnbaar overal toepasselijke werktuiglijke oorzakelijkheid op de inrichting van de maatschappij.
De bereidheid, om zich als rad in een groot werktuig te laten behandelen, is in de oorlogsjaren gevonden met een beroep op vaderlandsliefde. Maar nauwelijks was de eindoverwinning in zicht, of de bezinning, die reeds lang overrijp was, liet zich horen. In de economische sfeer wil men allerwege gaarne verzwakking van den op- en neergang der bedrijvigheid, welke in de laatste honderd jaren, ondanks geweldige uitbreiding van de voortbrenging, bij voortduring het schrikbeeld van grote werkeloosheid levendig heeft gehouden. De vraag is hier, of de verzwakking van de conjunctuur-golven bereikt moet worden door bundeling van de voortbrenging en verdeling en het leiding geven van boven af, dan wel of de particuliere ondernemers hun eigen weg moeten zoeken bij den opbouw van een organisatie van het bedrijfsleven, waarbij de overheid niet meer dan de rol van toezienden voogd krijgt toebedeeld. De eerste vorm is de collectivistische, de tweede vorm houdt in beginsel vast aan de vrije mededinging. In het laatste geval is de taak van de overheid eerder het voorkomen van voor de gemeenschap schadelijke vormen van samenwerking (overmachtige trusts en kartels) dan het actief organiseren van het bedrijfsleven. Het schijnt, alsof het collectivisme aan de winnende hand is, maar het is toch voorbarig, dit als vaststaand aan te nemen. Niet alleen heeft het machtigste industriële apparaat ter wereld, de Verenigde Staten van Noord Amerika, zich afkerig betoond van de collectivistische bedrijfsorganisatie. Ook in landen van West-Europa gaan stemmen op, om te waarschuwen tegen de keerzijde van de collectivistische medaille. Juist in Engeland, dat met volle zeilen in het vaarwater der nationalisatie van de sleutel-bedrijven koerst, legt F.A. Hayek den nadruk op het verlies van de persoonlijke vrijheid, welke van de collectivistische economie het gevolg moet zijnGa naar voetnoot1). Ook wijst hij erop, dat democratie geen doel op zich zelf is, maar middel tot vrijheid in den goeden zin. Als middel is het noch | |
[pagina 128]
| |
onfeilbaar noch zeker werkend. Onder autocratie is meer dan eens in de wereldgeschiedenis een voorheen ongekende mate van culturele en geestelijke vrijheid verwezenlijkt. En als democratie faalt als waarborg voor individuele vrijheid, dan gaat zij over in dictatuur van het proletariaat. (t.a.p. p. 52) Terwijl er nog wegen zijn om het democratisch stelsel onder instandhouding van de vrije mededinging te vervormen tot een voor het individu in zijn hang naar vrijheid aannemelijke werking, kan het collectivisme zelfs geen halt houden voor het heilig huisje der geestelijke vrijheid. Het is een stelsel van alles of niets, dat vrije kritiek en vrij wetenschappelijk onderzoek niet kan dulden, omdat deze aan de goede werking van de organisatie afbreuk zouden kunnen doen. Kritiek en onderzoek hebben oog gekregen voor de grenzen der toepasselijkheid van de theorie van de associatie-psychologie en van de voorwaardelijke reflexen.Ga naar voetnoot1) Verder wordt de opvatting van den staat als super-organisme, welke de grondslag van Hegel's invloedrijke staatsleer is, in twijfel getrokken. Zelfs een zeer links gerichte wijsgeer als Bertrand Russell ziet in, dat de persoon als organisme geenszins op één lijn te stellen is met de staat als organisatie, omdat de eerste een psychische en physiologische werkelijkheid is, de laatste een constructie. De mens is een persoon met een eigen leven, dat hij maar één maal leeft. De staat is geen super-persoon: zijn ‘leven’ is afgeleid uit de levens van de staatsburgers, niet omgekeerdGa naar voetnoot2). Zeer juist, maar dat stelt toch duidelijk grenzen aan het collectivisme. Op internationaal gebied heeft het collectivisme van Engelse makelij minder oog voor inperking van de zelfheerlijkheid van het staatsgezag, dan voor samenwerking ten behoeve van welomschreven doeleinden, b.v. voedsel- en grondstoffen-verdeling, verkeers-overeenkomsten. De gedachte, dit overleg uit te breiden tot internationale planning van de voornaamste takken van het bedrijfsleven, zo dat volgens een vooraf beraamd plan voortgebracht en verdeeld zal worden, is tot nu toe niet verwezenlijkt. Hayek is van mening, dat zulk een internationale planning de bevoorrechting van enkelen en de knechtschap van de massa der verbruikers nog groter zou maken dan bij nationale | |
[pagina 129]
| |
planning. De onmacht en de misbruiken, die bij de ambtenarij, welke de nationale planning willen regelen, aan het licht zijn gekomen, doen deze vrees niet ongerechtvaardigd schijnen.
De West-Europese beschaving draagt in hoge mate den stempel van zijn levendigen ontwikkelingsgang. Wat die beschaving enig maakt in de wereldgeschiedenis is, dat zij zich, na korte tussenpozen, steeds weer heeft weten te onttrekken aan geestelijke verstarring. Het grootste gevaar van het fascisme was, dat het een poging heeft gedaan, het geestelijk leven van de overheerste volkeren in een keurslijf te brengen en zijn ontwikkeling zodoende tot stilstand te brengen. Dit gevaar dreigt nu nog van de zijde van het collectivisme. In West-Europa heeft men de tegenstellingen: persoonlijke vrijheid en knechtschap, particuliere eigendom en beschikkingsmacht over de productie-middelen door den staat, concurrentiestelsel en collectivistiche organisatie van boven af, doorleefd en doordacht. Het voor en tegen is telkens weer, met den nadruk, dien de grote schrijver eraan weet te verlenen, naar voren gebracht. Op staatkundig gebied zien wij de eenheidsgedachte worstelen met het romantisch nationalisme, de idee van het volkerenrecht in den zin, dien Hugo de Groot bedoelde met den overspannen machtswaan. Wij hebben ons ertoe bepaald uit het veelkleurig patroon van het West-Europese denken twee draden te ontwarren en die in hun loop te volgen: het vrijheidsstreven van de liberalistische wijsgeren der zeventiende eeuw en het zich toespitsend nationalisme. Deze draden kruisen telkens met tegenstrevende gedachten en beïnvloeden elkander. Op deze wijze heeft zich het aangezicht der openbare mening herhaaldelijk gewijzigd, omdat zij, die de openbare mening maken, hun meningen vrijelijk bekendheid konden geven.Ga naar voetnoot1) Het is ongetwijfeld een te blijmoedige kijk op het leven te zeggen, dat de openbare mening daardoor telkens in de richting werd beïnvloed, die de beste resultaten voor den goeden gang van zaken opleverde. Daarom gaat het hier niet, maar om het feit, dat het vrijheidsstreven in West-Europa sedert de zeventiende eeuw ten minste in geestelijk opzicht in zo verre bevredigd kon worden, dat de vorming van een openbare mening mogelijk is. | |
[pagina 130]
| |
De reden, waarom het collectivisme den bijl aan den wortel van de West-Europese beschaving legt, is dat de volledige doorvoering van dit stelsel aan de vrije vorming van een openbare mening een einde zal maken. Het is dan ook geen toeval, dat zulk een stelsel tot volle ontplooiïng kon komen in een land, dat al van de dertiende eeuw af de mogelijkheid tot opgang in vrijheid verwisseld zag voor despotisme van Oosterse makelij: Rusland. Toen in 1917 de bom barstte, sprong deze verkeerd. In plaats van bevrediging van het streven naar vrijheid, bracht de omwenteling het collectivisme in den ergsten graad en dit stelsel heeft het klaar gespeeld de openbare meningsvorming door middel van vrije meningsuiting uit te schakelen. En het zal dit ook doen overal, waar het de macht krijgt. Maar ondanks de zwartste onderdrukking blijft ook in den collectivistischen heilstaat een glimp van het vrijheidsstreven doorgloeien. Het bewijs hiervan is dat na dertig jaren het terreur-apparaat van de Cheka, later O.G.P.U. en thans N.K.V.D. genaamd, met spionnen overal, met onbeperkte heerschappij over persoon en goederen van de burgers, nog altijd in hoogste perfectie en in enormen omvang bestaat. Het is nodig vele millioenen weerbarstige burgers in ‘werkkampen’ mores te leren, om het regeren ‘zonder openbare mening’ voort te zetten. Dit betekent, dat het vrijheidsstreven ook onder den grootsten druk onverwoestbaar is. En dat er ook voor den Russischen mens van West-Europesen inslag, d.w.z. van anderen stam dan Kirgiezen, Tartaren en hoe al die Midden- en Oost-Aziatische stammen ten Oosten van den Oeral en ten Zuiden van het Land der Zwarte Aarde mogen heten, nog hoop is zolang het vuur onder de as blijft gloeien. De jongste Russische geschiedenis werpt nieuw licht op het onuitroeibare vrijheidstreven en de krachten, die het belagen. De gebeurtenissen vormen een treffende illustratie van hetgeen A.J. ToynbeeGa naar voetnoot1) schrijft over tot stilstand gekomen beschavingen, in het bizonder ten gevolge van slavernij in strijd met de menselijke natuur. Toynbee behandelt de beschavingen, die ontstaan zijn toen nomaden omringende volkeren onderwierpen en tot slavernij brachten. De hoog ontwikkelde veeteelt der nomaden bracht hen er toe, de overwonnenen als menselijk vee te behandelen. Daarbij kunnen maatschappij-vormen ontstaan, die tot grote prestaties in staat zijn. Namelijk dan, wanneer de heersende kaste, de nomadische veroveraars, de bekwaamheden van hun slaven tot ontwikkeling brengen en hen op posten neerzetten in | |
[pagina 131]
| |
overeenstemming met hun aanleg en opvoeding. De slaven kunnen aldus tot eer en aanzien, tot rijkdom en macht komen als legeraanvoerders, als bestuurders van uitgestrekte gebieden, ja zelfs als eerste minister. Elke slaaf heeft den maarschalkstaf in den ransel en de herdersjongen van gisteren kan de Groot-Vizier van overmorgen zijn in het rijk der Osmanlis, dat Toynbee in het bizonder bespreekt. Maar aan al die ambtenaren, militairen en hoogwaardigheidsbekleders ontbreekt één ding: de vrije beschikking over eigen persoon en goederen, want de heerser, in dit geval de Sultan, kan zonder vorm van proces een einde maken aan macht, rijkdom en leven van zijn slaven, hoe hoog ook geklommen. Toynbee toont met verscheidene voorbeelden aan, dat dergelijke maatschappijvormen, in termen van wereldgeschiedenis bezien, altijd een kort bestaan gehad hebben en onveranderlijk te gronde gingen aan verstarring, omdat zij niet vermochten zich aan te passen aan omstandigheden, die het hoogste van den menselijken geest vragen. Hiermede is, door tegenstelling, de juistheid bewezen van Locke's uitgangspunt, dat alle mensen vrij geboren zijn en dat een beknotting van de menselijke vrijheid, anders dan in het belang van hun samenleven als vrije mensen onder de vereiste waarborgen van contrôle en evenwicht (checks and balances), niet in overeenstemming is met den menselijken aard. De heerser moge nog zo gewiekst zijn in het tot ontplooiing brengen van de technische bekwaamheden van zijn slaven, het landsbelang is daarmede slechts in schijn gediend, want de omkering van Locke's stelling, dat de mensen ‘onderling gelijk zijn, zonder onderschikking of onderwerping’ belemmert het functioneren van de menselijke vindingrijkheid, die zijn hoogsten trap bereikt, als de mens zijn eigen leven op zijn eigen manier kan inrichten. De vooruitgang der beschaving is de som van de vindingrijkheid der vrije burgers afzonderlijk, en waar de heersers naar de ogen gezien moeten worden, verslapt die vindingrijkheid en komt de beschaving tot stilstand. Dit is de reden, waarom de West-europese beschaving, welke op het vrijheidsideaal van Locke berust, in onverzoenlijke tegenstelling staat tot het collectivistische ideaal, dat den mens tot kuddedier verlaagt en hem tot werktuig maakt in de hand van een overmachtige ambtenarij. Waar, zoals in Rusland, één partij alle andere buiten werking stelt, zijn de bonzen aan den top van die partij de daadwerkelijke heersers en de rest is menselijk vee. De partijbonzen vermogen zelfs den Groot-Vizier het hoofd voor de voeten te leggen. Totdat zij en hun verstarde collectiviteit door den loop van de wereldgeschiedenis worden weggevaagd. | |
[pagina 132]
| |
Afgescheiden van de dreiging van het Russische communisme door politiek ingrijpen in de nabuurlanden in Oost- en Midden-Europa en de propaganda van de handlangers van Moskou in West-Europa, is in Europa en Amerika de strijd der ideeën na den tweeden wereldoorlog in vollen gang. Dat het nationalisme als terugslag op de onderdrukking in de landen, welke door de Duitsers werden bezet en geplunderd, nieuw voedsel zou vinden, behoeft na de ervaringen, opgedaan na den eersten wereldoorlog, niet te verbazen. In de Organisatie der Verenigde Volken is het tot nu toe alles nationalisme van den ouden stempel, wat de klok slaat. Maar toch breken zich nieuwe denkbeelden baan, ten dele geboren uit den nood der tijden. Velen zien in, dat de gehavende landen niet door eigen kracht alleen uit het moeras kunnen komen. Sedert Winston Churchill uitsprak, dat de kans op herleving gelegen is in het tot stand komen van een Verenigd Europa in federatieven vorm, en Smuts wees op de noodzakelijkheid van ten minste economische samenwerking, is nu ook de geldgever van den Europesen wederopbouw, Uncle Sam, voorstander gebleken van zulke denkbeelden. Vasten vorm heeft deze samenwerking nog niet aangenomen, maar het gaat onmiskenbaar in de richting van politieke en economische bundeling van krachten. De geschiedkundig gegroeide en stevig gevestigde volksgemeenschappen, die de verschillende landen van West-Europa nu eenmaal zijn, kunnen uit het beeld van de nabije toekomst niet weggedacht worden, wil men met beide benen op den grond blijven. Die afzonderlijke staten blijven evenwel in dezen gedachtengang een storende factor. Komende geslachten zullen in een verre toekomst tegenover de politieke versplintering van de twintigste eeuw even onwennig staan als wij tegenover de elkaar steeds beoorlogende en vliegen afvangende stad-staatjes van het oude Griekenland. De staatslieden van formaat, die zich voor hervormingen als de bedoelde beijveren, kondigen een nieuwen dageraad aan voor West-Europa. Andere staatslieden zijn bezig met het scheppen van nieuwe staten, door een bestaande eenheid in mootjes te hakken. Zij trachten daarbij uitbreiding te geven aan een verouderd stelsel. Een voorbeeld ligt voor het grijpen. Terwijl de geesten in Europa zich inspannen met het zoeken en tasten naar practisch uitvoerbare vormen, die verenigen, wat gescheiden is, zijn enkele lieden erop bedacht in Nederlands-Oost-Indië, in een gebied, dat door eeuwenlange Nederlandse gezagsuitoefening tot een staatkundige en economische eenheid is gegroeid, nieuwe staten in het leven te roepen, om vervolgens te proberen, | |
[pagina 133]
| |
de zich aanstonds voordoende tegenstellingen te verzoenen. Averechtser kan het niet! Wij vinden in dit voorbeeld schier alle tegenstellingen terug, welke ons in het voorafgaande hebben bezig gehouden, en het is altijd nuttig, indien de practijk een model oplevert, waaraan men de werking van een begrippen-constructie, - die anders altijd onwezenlijk schijnt - kan tonen voor iedereen, die maar wil toekijkenGa naar voetnoot1). Daar is in de eerste plaats het optreden van het romantisch nationalisme in zijn meest krasse gedaante, bij den staat, die zichzelf voorbestemd acht, over het geheel te heersen, compleet met ‘Herrenvolk’. De parallel tussen het Duitse nationalisme en dat van de Republiek Indonesia is treffend, als wij het Germaanse door het Javaanse ‘ras’ vervangen. Tegenover deze uit den tijd zijnde nationalistische opwinding heeft Nederland reeds vele tientallen jaren, minstens sedert 1870, de handhaving van recht en orde gesteld, juist in den zin van de Rule of Law, als boven besproken. Wat alleen mogelijk was, omdat Nede - land een gezag kon stellen boven de strijdende partijen. Wij zien hier in miniatuur de tegenstelling tussen den utopist en den realist. Ondanks zijn meesterlijke ontleding van de wereldbedreiging der Soviets is W.C. Bullitt toch utopist, als hij meent door voorbeeld en propaganda eerst de volken van Oost-Europa en daarna die van Rusland te kunnen onttrekken aan de greep van het Kremlin en de communistische actie in West-Europa door hulp bij wederopbouw krachteloos te kunnen makenGa naar voetnoot2). Als Amerika, volgens Bullitt, alleen maar de tanden laat zien, dan zullen Stalin en de zijnen hun aanvalsneigingen beteugelen en daarna doen voorbeeld en propaganda de rest. Die rest bestaat hierin, dat den mensen de gewoonte wordt bijgebracht, om met elkaar in vrede te leven, zoals het in den grijzen oertijd het gezin en later de familie waren, die zich aanwenden met elkaar in vrede te leven.Ga naar voetnoot3) Zelfs àls het lukken zou, op die manier de ‘privileged and persecuting’ kaste van despoten in het Kremlin uit elkaar te slaan, wier voortbestaan evenzo gekoppeld is aan het agressieve communisme als het voortbestaan van Hitler en de zijnen aan het agressieve nationaal-socialisme, dan | |
[pagina 134]
| |
is er nog geen enkele waarborg, dat niet later een groep van avonturiers onder een of andere leuze opnieuw een aanvalsgroep vormt. Hoe langer de ‘peace group’ voortduurt, des te aarzelender het optreden tegen dolzinnigheden rondstrooiende volksmenners. Het is van oudsher ondoenlijk, een tijger te belezen met een hoofdstuk van Kant's ‘Kritik der praktischen Vernunft’. Daarom houden wij het liever met de realistische zienswijze, die Prof. E.H. Carr verdedigt. Er moet zijn een overkappend Gezag, met een grote G. Want zolang het samengaan van verschillende volkeren een rechtsprekende, een uitvoerende en een wetgevende macht blijft ontberen, is dat samengaan in feite onmiddellijk opzegbaarGa naar voetnoot1). Tot zolang blijft de Vattel in het gelijk, niet de Groot. Maar er moet allerzorgvuldigst op gelet worden, dat het gezag berust op de Rule of Law en niet op bevoorrechting van standen en groepen. Dit betekent niets minder dan het verschil tussen het beginsel van persoonlijke vrijheid en van het concurrentie-systeem enerzijds en het beginsel van gedwongen in-de-pas marcheren en het collectivisme anderzijds. En nu is het merkwaardig, dat het Nederlandse gezag in Indië zijn tijd zo ver vooruit was, dat het al tientallen jaren juist die noodzakelijke overkapping gaf, en niet meer, welke volgens de nieuwste inzichten voor West-Europa en uiteindelijk voor de wereld vereist is. Zulk een overkapping is de belichaming van den eerbied voor de persoonlijke vrijheid en voor den eigendom, dien reeds John Locke voorstond. De overstelpende meerderheid van het mensdom volgt dit beginsel met graagte. Ten bewijze hiervan levert juist Nederlands-Indië een voorbeeld. Ons in wezen liberalistisch gezag kon zich handhaven met een minimum van machtsmiddelen, omdat iedereen zich veilig wist, wat persoon en goederen betreftGa naar voetnoot2). Voorzeker had het romantisch nationalisme ook zijn aandeel in de woeling der geesten en dat kon, omdat de vrije meningsuiting, behoudens ophitsing tot gewelddadige omverwerping van het gezag, gewaarborgd wasGa naar voetnoot3). Waar opgetreden werd met geweld, dat geen enkel gezag kan missen, | |
[pagina 135]
| |
was het vaak tegen het Oosters pendant van dat romantismeGa naar voetnoot1). Hiermede wil in het minst niet gezegd zijn, dat de tijd voor Insulinde is blijven stil staan, maar wel dat een zich wijzigende structuur een stap achteruit betekent, indien die wijziging zich verwijdert van de Rule of Law. De kernvraag is of het inheems gezag zich naar die Rule of Law gedragen kan of dat deze nog onvoldoende vat op de geesten gekregen heeft. Nemen wij afscheid van het leerrijke voorbeeld, dat Insulinde ons voor ogen stelt. Een vergelijking met India moeten wij aan den lezer overlaten, waarbij te bedenken is, dat India noch bezet noch uitgeplunderd is en dat de tegenstellingen daar voornamelijk op godsdienstigen en ethnischen grondslag berustenGa naar voetnoot2).
September 1947 H. Meijer |
|