De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
De psychologie in de romanOnlangs kon men in het voormalige jongerentijdschrift Columbus (Oct. '46) een opvallend intelligente en, ondanks de beknoptheid historisch breed opgezette beschouwing van actueel belang lezen, getiteld Het Einde van de psychologische Roman, van de hand van Paul Rodenko, die blijkens mededeeling op de omslag psychologie heeft gestudeerd en dus weten kan waarover hij schrijft. Mede op grond van existentialistische uitspraken voorspelt (subs. constateert) hij de ondergang van de bedoelde romanvorm. Het is een genuanceerd en schrander essay; maar het opmerkelijke is, dat juist de hoofdzaak, de psychologische roman, als begrip zich het minst genuanceerd voordoet, hetgeen ik de auteur niet aanrekenen wil, - men ziet dit geregeld in dergelijke gevallen, waarin tranchante conclusies worden getrokken, - maar wat toch niet bevorderlijk is voor een objectieve behandeling van het probleem. Men voelt wel wat Rodenko onder ‘psychologische roman’ verstaat, maar toch niet heelemaal precies; en het ligt voor de hand het lot van deze romansoort mede afhankelijk te stellen van een zoo nauwkeurig mogelijke definitie. Definieeren van literaire genres is een ondankbare, en in zekere zin kinderachtige bezigheid. Een definitie is een verbod, een machtwoord, een ‘definitief’ gebaar om lieden de mond te snoeren, - en wie het onloochenbare feit van de beoefening van een of andere psychologie in vrijwel iedere denkbare roman benutten wilde om de ‘psychologische roman’ onsterfelijk te verklaren, zoolang er nog romans geschreven worden, zou men met recht van bazigheid kunnen betichten, zoo niet van verkleefdheid aan dooddoeners. Dit is een al te ruime definitie, die iedere gedachtenwisseling verijdelt. Een al te enge definitie zou b.v. zijn een verklaring van de term ‘psychologische roman’ in de Nederlandsche handboeken op te zoeken, waarin dit romantype compareert als een soort nabloei van de naturalistische roman (met Herman Robbers, Top Naeff en Ina Boudier Bakker als hoogtepunten). Hieruit zou zonder meer volgen, dat de ‘psychologische roman’ morsdood is, hetgeen van een historisch zoo scherp omschreven genre ook moeilijk anders is te verwachten. Wie zich niet tot ons land beperkt, ziet zich eveneens naar een historische (maar iets minder scherp omschreven) definitie verwezen; en deze is het die, genoemd of ongenoemd, in ter zake doende beschouwingen meestal gehuldigd wordt. Het is de psychologische roman, die vooral in Frankrijk, sinds Stendhal kan men zeggen | |
[pagina 96]
| |
(tenzij men nog verder terug wil gaan), beoefend werd en die zijn grandioze bekroning vond in het werk van Marcel Proust. Het is duidelijk, dat ook Rodenko, die Proust althans éénmaal noemt, zich ongeveer aan deze omschrijving houdt, al geeft hij geen ‘definitie,’ waaraan ook de slechte verstaander houvast heeft. En dit draagt bij tot onze waardeering voor zijn artikel; want een tegenstander van de psychologische roman zou er alle belang bij hebben het genre zoo eng mogelijk te nemen en de Fransche psychologische roman b.v. te laten eindigen met Paul Bourget (Sartre maakt zich aan dergelijke grappen nogal eens schuldig). Wij gaan dus tot Proust, en in Engeland b.v. tot Huxley, hetgeen niet beteekent, dat er na Proust en Huxley geen psychologische romans van dit type meer geschreven zijn, maar alleen, dat men er genoeg van weet wanneer men bij deze auteurs halt houdt. Dit is een ruime, en toch niet al te ruime definitie. Maar deze definitie wijst tevens op iets anders. Reeds dat ik hier van een ‘bekroning’ kon spreken, suggereert het overwonnen standpunt, het ‘einde.’ Er is zoo ontzaglijk veel gebeurd sinds Proust. Er was zelfs vóór Proust al het een en ander gebeurd. Proust's oeuvre, hier als paradigma van de ‘psychologische roman’ te beschouwen, is inderdaad verzadigd van psychologie. Maar wélke psychologie? Dit is niet zoo gemakkelijk te zeggen, want er is geen sprake van, dat Proust zijn psychologische methoden kant en klaar uit de gelijknamige wetenschap heeft overgenomen. De invloeden, die op hem inwerkten, waren grootendeels zuiver literair, en gaan tot het begin van de 18e eeuw (Saint Simon), of zelfs tot de 16e eeuw (Montaigne) terug. Proust was in menig opzicht het tegendeel van een ‘modern’ schrijver; naast positivisme, symbolisme, neo-symbolisme, impressionnisme (Debussy!), fin de siècle, spookt de stijl der beproefdste Fransche maximes door zijn boeken. Het is een zeer oud type ‘mémoire’, dat ons hier geboden wordt, met modern raffinement beoefend, maar niet met de allermodernste methoden. Natuurlijk valt er desgewenscht een brug te slaan naar de associatieve psychologie van Taine c.s., maar dan ook alleen onder het zoo juist genoemde voorbehoud, - een voorbehoud dat des te zwaarder weegt omdat deze ultra-rationalistische ‘zielkunde’ (‘Psychologie ohne Seele’) ondanks het werk van Ribot e.a. geen bruikbare karakterpsychologie had opgeleverd. Voor wat de philosophie voor Proust heeft kunnen doen geldt, het is wel goed dit even aan te stippen, hetzelfde voorbehoud. De luchtige bewering van Somerset Maugham, - geen onaardig romancier, maar als ‘denker’ een kind, - dat Proust's philosophie ‘verouderd’ is, omdat zij aan Bergson | |
[pagina 97]
| |
zou zijn ontleend, bevat een driedubbele onjuistheid: Proust geeft nergens philosophie, in de zin van vakphilosophie; Bergson kan onmogelijk ‘verouderd’ zijn, en zeker niet voor zoover een romancier of essayist levende elementen uit zijn leer heeft geput; en Proust is niet aantoonbaar door Bergson beïnvloed, doch alleen ‘bij geruchte,’ dat wil dus bijna al zeggen, voor wie eenige ervaring heeft van dergelijke praatjes: aantoonbaar niet.Ga naar voetnoot1) Van nog grooter oppervlakkigheid getuigt de indertijd verkondigde stelling, dat Proust veel aan de psychanalyse te danken zou hebben. Hierop wil ik niet eens ingaan; in een der jaargangen van het tijdschrift Forum was een Panopticum-babbeltje van mijn hand voldoende om deze misvatting aan de kaak te stellen. Aan de klankovereenkomst tusschen ‘psychanalyse’ en ‘psychologische analyse’ schijnen sommige geesten eenvoudig geen weerstand te kunnen bieden. Het euvel gaat trouwens met andere intellectueele gebreken gepaard, het is een bekend ziektebeeld, in geleerde kringen ‘paraphasia Lowbrowensis’ genoemd, en vrijwel ongeneeslijk. Ondanks het feit, dat Proust's psychologie een literaire, een romanpsychologie is, niet een toegepaste wetenschappelijke methode, hoort zij toch wel zoo onmiskenbaar in het 19e eeuwsch positivistisch klimaat thuis, dat men haar zonder bezwaar rationalistisch kan noemen, - voor zoover romanpsychologie dan rationalistisch kan zijn, en voor zoover rationalistische psychologie, ook buiten de roman, het zonder intuïtie kan stellen. Behalve als rationalistisch kan men zijn psychologie kenschetsen als analytisch en statisch (plus wat zijn genie daaraan wist toe te voegen). Vergeleken met de wetenschappelijke analytische psychologie (niet psychanalyse, opgepast!) is zij veeleer zooiets als het tegendeel van analytisch; maar wij spreken nu over literatuur.Ga naar voetnoot2) Dat deze (betrekkelijk) rationalistische psychologie als romanmethode overwonnen is, kan men volhouden, omdat reeds in de wetenschappelijke psychologie en in de wijsbegeerte het rationalisme ontoereikend is gebleken, en dus met des te meer reden in de roman. ‘Associaties’ tusschen psychische elementen zijn even ongeschikt om de menschelijke ziel te doen begrijpen en haar werking te verklaren als ‘eigenschappen,’ ‘predisposities,’ ‘neigingen,’ ‘motieven’ of ‘vermogens’. Dit was 30 of 40 jaar | |
[pagina 98]
| |
geleden al min of meer bekend (voor de ‘vermogens’ al veel en veel eerder). Van deze weinig directe, op louter hypothetische samenhangen berustende begripsspelen bedient Proust zich wel eens, wanneer zijn instinct van smaakvol stylist er zich niet tegen verzet; maar er kan gerechte twijfel aan bestaan, of dit aan de nawerking van een half overwonnen wetenschappelijke methodiek behoort te worden toegeschreven. Naar mijn meening hebben we hier eerder te doen met de onuitroeibare neiging van een populair psychologiseerend denken, dat zich reeds van ‘eigenschappen’ en ‘motieven’ bediende lang voor er een psychologische wetenschap was om systematiseerend beslag te leggen op deze termen, en dat er zich nog van bedienen zal eeuwen en eeuwen nadat deze wetenschap ad patres is gegaan. Het lijkt een paradox, maar is er geen: de ‘man in the street’ is als psycholoog rationalistischer dan de tegenwoordige vakpsycholoog! Ook in dit opzicht is Proust veel ‘ouder’, veel meer traditionalist, veel normaler en gewoner, dan men zich doorgaans voorstelt. ‘Wetenschappelijk’ beschouwd, is Proust's zielkunde alleen maar achterlijk te noemen. Reeds in zijn laatste levensjaren immers had, althans in Duitschland, de rationalistische karakterpsychologie een geducht rivaal naast zich zien opkomen, t.w. de phaenomenologisch georiënteerde ‘verstehende’ psychologie, die niet causaal verklaren wil, maar onbevangen beschrijven en intuïtief begrijpen, - een vorm van psychologie, zou men meenen, die voor de roman als geknipt is, omdat op de keper beschouwd de romancier nooit anders had gedaan, zij het dan ook met varianten in de richting van een ‘rationalisme’, waarin hijzelf nooit het rechte vertrouwen kan hebben gehad. Rationalisten bij uitnemendheid, en voor het vergaren van menschenkennis het practische ‘gezond verstand’ ruimschoots voldoende achtend, hebben de Franschen de phaenomenologie in haar bruikbaarheid voor de karakterologie pas laat ontdekt, om zoo te zeggen eerst in haar Heideggeriaansch of ‘existentialistisch’ nastadium. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat Jean-Paul Sartre in L'Etre et le Néant de psychologie van Proust aan een strenge, maar nogal posthuum aandoende critiek onderwerpt. Dit is het dan, onder meer, wat een commentator als Paul Rodenko van het ‘einde’ van de psychologische roman doet spreken. Het einde van de rationalistische, ‘logische’ psychologische roman, kan men beter zeggen, en dit is waarschijnlijk ook wel zijn bedoeling. Maar dit einde is niet iets van vandaag of morgen, doch van eergisteren. Immers, het geheele modernisme, waarvan de Ulysses van James Joyce op romangebied de kolossale | |
[pagina 99]
| |
synthese vormt, was reeds aan Sartre's constateeringen voorafgegaan; en wie een auteur als William Faulkner (die de romancier Sartre beïnvloed kan hebben) tot de groote initiateurs rekent, zooals Rodenko schijnt te doen, verliest uit het oog, dat Faulkner's stijl en psychologische techniek vrijwel volledig aan Joyce en diens geestverwanten ontleend zijn. Faulkner is een prachtig verteller en een weergaloos menschenkenner; aan de romanpsychologische methodiek evenwel - en daarmee aan de psychologische ‘kijk’, het psychologisch wereldbeeld - heeft hij in beginsel weinig nieuws toegevoegd. In zekere zin is Sartre dan ook nog ‘achterlijker’ dan Proust, die altijd nog het excuus had op zijn ziek- en schrijfbed niet de nieuwste snufjes op literair en vakpsychologisch gebied te kunnen volgen. ‘Achterlijk’ niet zoozeer ten opzichte van de ontwikkeling der phaenomenologie, - voor de Fransche achterlijkheid in dezen kan Sartre niet aansprakelijk worden gesteld, zelf was hij er vroeg genoeg bij, - als wel tegenover reeds 20 of 30 jaar in zwang zijnde romantechnieken, bij uitstek geschikt om het irrationeele, chaotische, onbegrijpelijke in de mensch te belichten, zonder de pretentie de chaos daarmee te hebben ‘verklaard’. Ik weet niet, of anderen dezelfde ervaring hebben opgedaan, maar toen ik de eerste twee deelen van Les Chemins de la Liberté las, met hun monologue intérieur en hun simultaneïsme, liet, Sartre's onloochenbare virtuositeit in het hanteeren dezer stijlmiddelen ten spijt, de gedachte mij niet los van een historische teruggang ten opzichte van La Nausée en Le Mur, - of van een te late vooruitgang, wat in dit geval ongeveer op hetzelfde neerkomt. Intusschen zou het vrij dwaas zijn te beweren, dat wat Sartre in zijn romans doet minder met ‘psychologie’ te maken heeft dan wat Proust deed in A la Recherche du Temps perdu. De psychologische preoccupatie is even sterk gebleven, - of zelfs nog sterker, althans bewuster geworden, omdat Sartre, in tegenstelling tot Proust, bovendien vakpsycholoog is. De psychologie is alleen van karakter veranderd. Sartre's ‘psychanalyse existentielle’ is niet minder een zielkundig phaenomeen dan de analytische psychologie van Proust, maar zij is directer, concreter, komt met minder omwegen, minder hulpconstructies en werkhypothesen uit dan de positivistische psychologie, waarvan die van de romancier Proust een verre afschaduwing vormt. Men kan het zoo zien: er zijn twee psychologieën, de rationeel verklarende en de intuïtief begrijpende; deze indeeling doet zich ook in de roman gevoelen, maar veel vager en dubbelzinniger, hetgeen prognosen omtrent een aanstaand ‘einde’ van een van beide niet bepaald ten goede komt. | |
[pagina 100]
| |
Dit beteekent niet, dat de accentverplaatsing naar het irrationeele toe, dat we de laatste decennia in de romanliteratuur hebben kunnen waarnemen, niet van blijvende aard zou zijn, en niet een verblijdende winst. De mensch is nu eenmaal in hoofdzaak een ‘irrationeel’ wezen; bijgevolg is het alleen maar...rationeel hem ook als zoodanig te behandelen. Dit geldt voor de psychologische wetenschap, het geldt a fortiori voor de roman, aangezien hier bovendien het ‘irrationeele’ van de persoonlijkheid van de schepper meetelt. Van huis uit is de romancier (zelfs de romancier van het type Proust) veel meer op zijn intuïtie aangewezen dan op een begripsvorming, die zelfs de meest phaenomenologisch georiënteerde vakpsycholoog moeilijk ontberen kan. Als ‘psycholoog’ is de romancier vooral, en bijna uitsluitend, een dilettant. Is er van begripsvorming toch nog sprake, dan is die altijd van hemzelf, nooit van Taine, Ribot, Wundt, Freud, Husserl, Scheler, Jaspers of Klages. Men kan niet eens zeggen, dat de technieken van de romancier Sartre erg veel te maken hebben met de theorieën van zijn naamgenoot, de psycholoog en philosoof. Het eenige verschil tusschen zijn monologue intérieur en die van Joyce in sommige der beroemdste hoofdstukken van Ulysses is dat het denkweefsel meer in dienst is gesteld van de handeling (zooals ook reeds bij Faulkner e.a.), en dat het bij tijd en wijle heengeleid wordt naar overwegingen van existentialistische aard, b.v. als een der personages de hand op een steen legt, en dan voelt, dat deze steen ‘existeert,’ en hijzelf niet. (Bij zijn discipelen zijn deze revelaties soms nogal flauw.) Misschien is de term ‘psycho-logie’ voor het romanprobleem iets te misleidend. In wezen is de romancier, zelfs de schrijver van de ‘psychologische roman,’ niet ‘logischer’, of rationalistischer dan de gemiddelde intelligente menschenkenner, die van zijn intuïtief gewonnen inzichten in woorden (dus min of meer ‘logisch’) rekenschap aflegt. Proust doet dit alleen iets beter, en uitvoeriger, en in een fabuleuze stijl, die een zeer nadrukkelijk beroep doet op het vernuft van de lezer, zonder dat dit iets bewijst omtrent de graad van vernuftigheid van Proust zelf en omtrent het vertrouwen dat hij in de ratio stelt. Rationalist of geen rationalist: dat Proust de meening zou zijn toegedaan, dat de menschelijke ziel geen geheimen meer voor hem had (subs. hoefde te hebben) en volledig ‘zinrijk’ te maken was, lijkt moeilijk te verdedigen. Daarvoor was hij toch nog iets te intelligent. En zooals men het irrationeele element bij hem niet onderschatten moet, zoo moet men bij Sartre het intuïtieve niet overschatten. De monologue intérieur is tenslotte een truquage, die, toen hij hem | |
[pagina 101]
| |
opnieuw ging toepassen,Ga naar voetnoot1) eigenlijk al doorzien was! Sartre weet heel goed wat zijn personnages denken zullen, - vooral wanneer ze ‘existentialistisch’ moeten denken, - de ‘spontane’ vorm, daaraan gegeven, mag ons evenmin op een dwaalspoor leiden als de hoogst irrationeele, ja ‘absurde’ technieken van de ‘rationalist’ James Joyce, die zijn lezers de kosmische en apocalyptische bibberaties bezorgde, zonder dat zijn eigen humorvol verstand daar bijster onder te lijden had.Ga naar voetnoot2) Ook in de ‘psychanalyse existentielle’ schuilen trouwens nog genoeg rationalistische elementen, hetgeen later wel blijken zal, wanneer deze methode eenmaal op groote schaal zal worden toegepast. Thans zijn zij nog verborgen onder de phaenomenologische, eenigszins mythisch aandoende buitenkant: de ‘eigen’ beteekenis der dingen, de taal die zij tot de gezuiverde ontvankelijkheid spreken, het ‘cijferschrift’ der natuur, - alles met elkaar niet veel meer dan een, overigens met onloochenbaar meesterschap gehanteerde reprise van een bekende conceptie uit de romantiek. Maar reeds wat Sartre in L'Etre et le Néant schrijft over het ‘wezen’ van ‘le poisseux’, het kleverige, of ‘le trou’, laat het vaste-schema-in-aantocht doorschemeren; terwijl, om een ander belangrijk Sartriaansch thema te noemen, de ‘persoonlijke keuze,’ die een karakter zou bepalen in plaats van eigenschappen, neigingen, e.t.q., indien zij al steeds een realiteit vertegenwoordigt, bijzonder moeilijk op te sporen is en dus de existentialistische psycholoog steeds in de verleiding brengen zal zijn radend ‘verstand’ in de bres te laten springen. Omdat over dit thema veel wanbegrip heerscht, wil ik hier enkele woorden inlasschen over de beteekenis van de psychanalyse voor de roman. Dat men name Sartre de psychanalyse bestrijdt (als te rationalistisch-constructief), heeft slechts betrekking op de theorieën der ‘orthodoxe’ psychanalyse van Freud, niet op Jung en Maeder. Daarbij bestrijdt hij haar slechts om er zijn ‘psychanalyse existentielle’ voor in de plaats te stellen: deze heele kwestie speelt zich op theoretisch, vakpsychologisch terrein af, en heeft voor de romanpsychologie slechts een secundaire | |
[pagina 102]
| |
beteekenis. Wat de moderne roman aan de psychanalyse te danken heeft is lastig na te gaan; maar zooveel staat vast, dat hier nooit de psychanalytische methode een rol van eenig belang kan hebben gespeeld, - deze methode wordt in de spreekkamer van de analyticus en in de psychanalytische handboeken en monografieën toegepast, - doch enkel en alleen de uitkomsten der methode, voor zoover die als algemeen aanvaarde inzichten en begrippen in het Europeesche denken waren overgegaan: begrippen als ‘complex’, ‘minderwaardigheidsgevoel’, ‘verdringing’, ‘binding’, en zoo meer, - begrippen die ieder beschaafd mensch kent en wel eens bezigt. Al weer: ook in dit opzicht staat de romancier dichter bij het ontwikkelde publiek dan bij de ‘wetenschap’, waarvan de psychanalyse, methodologisch bekeken, trouwens maar een poover specimen is. ‘Psychanalytische romans’ in een min of meer discutabele zin zijn mij dan ook niet bekend, tenzij men met dit etiket een roman zou willen tooien, waarvan de schrijver merken laat, dat hij ‘iets’ van de psychanalytische leerstellingen afweet, of een roman waarin de gedragingen der figuren tot een psychanalytische duiding schijnen uit te noodigen (maar dan zou men de Oedipus van Sophocles ook als een ‘psychanalytische tragedie’ moeten beschouwen, hetgeen niet aanbevelenswaardig is), of tenslotte een roman waarin psychanalytici, of patiënten van psychanalytici, of personen die zich voor psychanalyse interesseeren, actief en onder gebruik van de hun eigen terminologie optreden (eventueel in de vorm van een satyreGa naar voetnoot1). D.H. Lawrence was iemand die blijkens zijn essayistisch-profetisch werk ‘iets’ van psychanalyse afwist. Was dit niet het geval geweest, d.w.z. had hij er niet meer van afgeweten dan mr X, verondersteld dat mr X geen volledige ignorant is, dan waren zijn romans in beginsel niet anders uitgevallen dan zij zijn. De romans van Julien Green en William Faulkner zijn misschien niet geheel zonder toedoen van Freud tot stand gekomen; maar zooals zij daar voor ons liggen, zijn zij best denkbaar zonder het speciale Freudiaansche klimaat, dat de lezer erin legt naar de mate waarin hijzelf in dit klimaat bevangen is. Met name de incestproblematiek bij Faulkner (en bij ons b.v. in Marsman's Teresa Immaculata) laat zich even goed in de romantiek situeeren. Aan deze verhoudingen besteedt Faulkner wat meer psycholo- | |
[pagina 103]
| |
gisch raffinement dan Kleist of Grillparzer, maar dit is een zuiver literaire kwestie en heeft niets met Freud te maken. Overigens mogen wij aannemen, dat de vrij geringe invloed van de psychanalyse op de roman eerder de algemeene tendenz tot het irrationeele heeft helpen versterken dan de rationalistische tegenstroomingen, en dit in weerwil van het rationalistisch uitgangspunt van de schepper, Freud. De sluizen van het ‘onbewuste’ werden geopend, en daarmee bleek het water, dat door de sluizen stroomde, op onze cultuurdragers meer indruk te maken dan de techniek van de sluiswachter. Dat het bestaan van het ‘onbewuste’ door Sartre weer ontkend wordt, - op goede gronden overigens, - maakt hierbij geen verschil. Als louter theoretisch wijsgeerige kwestie staat dit los van de realiteit der psychische processen, die oorspronkelijk tot de hulpconstructie van het ‘onbewuste’ aanleiding hadden gegeven. Tenslotte nog dit: het eenige literaire genre, waarvan de methode zich met die van de psychanalyse laat vergelijken, is het surréalisme. De wijze waarop de surréalist te werk gaat (of zegt te gaan) doet denken aan het vergaren van materiaal voor een zelfanalyse. Maar voor de roman is dit zonder veel beteekenis, tenzij dan in bepaalde stadia van het scheppingsproces, dat met het surrealistisch noteeren van invallen bij verlaagd bewustzijnsniveau eenige onopzettelijke gelijkenis kan vertoonen. Na deze, wellicht overbodige uitweiding keer ik tot de ‘psychologische roman’ terug. Waar derhalve rationalisme en irrationalisme, in hun onderlinge relatie, onder de factoren, die het lot van dit romantype bepalen, niet van doorslaggevend belang schijnen te zijn, daar is het met de beide overige kenmerken van Proust's psychologie - Proust hier nog steeds als exponent van de ‘psychologische roman’ genomen - eenigszins anders gesteld. Rationalisme en irrationalisme staan in een intieme correlatie tot elkaar, zoodat het een het ander nooit geheel kan uitbannen. Zij zijn op elkaar aangewezen. Vandaar dat de groote schommelingen van de tijdgeest, - Verlichting, Romantiek, positivisme, modernisme, - gemeten aan dit eene begripspaar, en wat er verder ook veranderd moge zijn, steeds op hun punt van uitgang terugkeeren. Het is ook nauwelijks aan te nemen, dat de mensch op den duur overwegend ‘rationeel’ of ‘irrationeel’ zou kunnen worden. Er is althans geen externe oorzaak voor aan te wijzen (mutaties in de psychische structuur van de homo sapiens laat ik buiten beschouwing). Maar met de beide andere kenmerken, het statische en het analytische, staat het er in onze tijd anders voor. Een ieder weet het: ons levenstempo is sneller, ‘dynami- | |
[pagina 104]
| |
scher’ geworden, en dit versnellingsproces, dat nog lang zijn eindpunt niet bereikt heeft, - en dat voor het overige gepaard gaat met tal van qualitatieve structuurveranderingen, die niet onder het quantitatieve begrip ‘versnelling’ te vangen zijn, - is niet omkeerbaar. Nooit herroept de historie haar decreten. De mensch kan tot iedere ‘irrationeele’ gevoelsverwildering terugkeeren, en tot iedere ‘rationalistische’ abstractiedrang, maar niet tot de trekschuit en de diligence. Daarom, en hoewel er, in levensstijl en romanspychologie, ook tusschen statisch en dynamisch, en, daarmee samenhangend, tusschen analytisch en synthetisch, een evenwicht gevonden zal moeten worden, zal dit evenwicht verschoven blijken te zijn in de richting van het dynamischsynthetische. Sociale en economische factoren dwingen daartoe: technische gecompliceerdheid, overbevolking, massaheerschappij, die het begaafde individu, dus ook de romancier, noopt tot een fel en bewust stelling nemen, een paraat kiezen en verwerpen, ten einde niet onder de naamloozen ten onder te gaanGa naar voetnoot1). Wel is waar zal men a priori een zeker verband willen aannemen tusschen rationalisme eenerzijds, analytische en statische denkwijze anderzijds. Maar dit verband lijkt eerder empirisch-historisch gedetermineerd, in verband met de ontwikkeling der laatste eeuwen, dan theoretisch dwingend. Een voorbeeld van rationalistische synthese is, ook buiten de wetenschap en de philosophie, niet moeilijk te vinden. Men denke slechts aan de 18e eeuwsche romanpsychologie (Crébillon, Laclos, etc.), die bij uitstek generaliseerend was, in ‘typen’ of in algemeene stellingen samenvattend, dus synthetisch. Mogen wij uit deze cultureele structuurverschuiving nu opmaken, dat de psychologie in de roman overbodig zal worden? Neen, depsychologie wordt alleen anders; zij evolueert; het zou ook wel vrij bedroevend zijn, indien zij dit niet deed. Bij de moderne auteur, die de mensch voornamelijk handelend weergeeft, zoodat er eenvoudig geen tijd meer overblijft voor analyse en rustig bespiegelde karakterbeelden, evenmin als in het werkelijke leven, waar politici, beurslieden, bankiers en avonturiers op haastig samenvattende schattingen van hun medemenschen zijn aangewezen, is deze verandering ook reeds danig bespeurbaar; maar wie durft volhouden, dat Faulkner of Malraux niet psycho- | |
[pagina 105]
| |
logiseeren? Zij beoefenen een versnelde psychologie, waarvoor de technieken trouwens allang gereed lagen. Daarbij maakt het weinig verschil, of de monologue intérieur dan wel een andere techniek wordt toegepast ter rechtstreeksche suggestie van de dynamische werkelijkheid ‘mensch’. Malraux b.v., in zijn schrijftrant ook in andere opzichten weinig modernistisch, versmaadt in La Condition Humaine de monologue intérieur vrijwel geheel, zonder dat dit veel invloed heeft op de gewijzigde geestesgesteldheid, die hier aan bod is gekomen. Overigens behoeft het geen betoog, dat een al te nadrukkelijke roep om ‘versnelling’ de roman alleen maar schaden kan. Hier doemt het probleem op van de verhouding tusschen roman en film, en van de mogelijkheid dat de roman als verhalende literatuur eens te gronde zal gaan aan een ongelijke concurrentiestrijd. In het huidige Amerika schrijft menig romancier zijn verhaal meteen al in de vorm van een bruikbaar filmscenario: bereidheid tot zelfmoord met de dienstbare glimlach. Als reactie daarop signaleert men in ‘betere’ literaire kringen een verhoogde belangstelling voor Henry James en Marcel Proust, van wie de eerste haast nog rationalistischer was dan de laatste, en zeker veel statischer (en daarbij oneindig veel vervelender, ondanks het feit dat zijn boeken meer behooren tot het beproefde type van de intrigeroman, met wat ‘handeling’ hier en daar). Ofschoon van hieruit slechts met de noodige omzichtigheid te beoordeelen, wijst deze revival ook al weer niet erg op een op handen zijnde ondergang van de ‘psychologische roman’. Zooveel is in elk geval zeker: ‘snelheid’, en alles wat daarmee samenhangt, is niet straffeloos op te voeren tot boven een zekere graad. Het zenuwstelsel rebelleert; men gaat zich onbehaaglijk voelen, men waant zich verplaatst in een leeswereld wemelend van invites tot oppervlakkigheid (ook wanneer de producten als zoodanig die naam nog niet verdienen); men bezoekt liever de cinema, waar snelheid een natuurlijk attribuut is van het gebodene. Is het eenmaal zoo ver, merkt de romanschrijver met zijn filmische kippendrift niet anders gedaan te hebben dan een gevaarlijk concurrent in de kaart spelen, dan beweegt de slinger zich vanzelf weer terug, en een nieuw evenwicht wordt bereikt, wel is waar meer aan de kant van de ‘dynamische’ pool gelegen dan in de verouderde ‘psychologische roman’, maar minder ver dan in de adembenemende modeartikelen, die de film achternaholden. Blijkt dan, dat de film tóch voortgaat de roman het levensbloed af te tappen, dan is er nog maar één uitweg. Zich nóg verder van de lichtvoetige rivaal distancieerend, gaat de roman over in een genre samengesteld | |
[pagina 106]
| |
uit louter onfilmische bestanddeelen, als daar zijn: essayistische elementen, rustige verteltrant, stilistische doorwrochtheid, stijlschoonheid, diep borende dialoog, - weinig ‘handeling’. Hoe de psychologie er zal uitzien in deze ‘roman’ der verre toekomst, die ik hier niet als een toekomstideaal voorstel, al zal men gegarandeerd te doen hebben met het tegendeel van een bestseller, men kan er slechts naar gissen. Maar het is niet onmogelijk, dat de onfilmische-romancier-uit-noodzaak zich toch wel voornamelijk, met heimwee of met afgunst, de namen Proust, Huxley, James, Thomas Mann en nog enkele andere herinneren zal.Ga naar voetnoot1) Deze studie zou onvolledig zijn zonder dat wij ons hadden afgevraagd wat men tegenwoordig, met de dood van de ‘psychologische roman’ in zicht of reeds voltrokken, dan onder een ‘onpsychologische’ roman verstaat. (Edgar Wallace laat ik buiten beschouwing). De sterk versnelde ‘dynamische’ of ‘activistische’, daarbij overwegend bij het irrationeele in de mensch geïnteresseerde roman noemde ik reeds, zonder de lezer in twijfel te laten, dat deze, mits niet al te eenzijdig door de ‘handeling’ beheerscht, even psychologisch kan zijn als A la Recherche du Temps perdu. Een tweede genre (dat trouwens met het eerste gedeeltelijk samenvalt) wordt als mogelijkheid aangeduid in het artikel van Paul Rodenko. Het is de ethische roman, of, om de woorden van de schrijver te gebruiken, de roman van de homo ethicus (in onderscheiding van de homo psychologicus), waarvan de omtrekken zich in het Fransche existentialisme zouden beginnen af te teekenen, - de romanschrijver die door het failliet van het objectief constateerende, ‘waarheid’ zoekende psychologiseeren genoodzaakt zou zijn een nieuwe zin in de ‘absurditeit’ van het leven te leggen. (Door de term ‘ethisch’ uitdrukkelijk met het existentialisme in verband te brengen hoedt men zich, terloops gezegd, tevens voor misverstanden in de geest van ‘ethisch’ = halfzacht, of stichtelijk.) Inderdaad komt deze ontwikkeling mij lang niet onaannemelijk voor. Gedragsbepaling in zedelijke zin, al of niet in de vorm van de ‘existentialistische keuze’, is onafscheidelijk van het handelingsleven, dat de ‘dy- | |
[pagina 107]
| |
namische’ roman der komende tijden beheerschen zal, in zoover de zich wijzigende sociale omstandigheden een grootere slagvaardigheid, een beweeglijker aangepast verantwoordelijkheidsbesef en een bewuster nagestreefde wilsdiscipline van ons zullen eischen. Wie handelt komt steeds voor het probleem te staan hoe hij behoort te handelen, en daarmee voor een geheele wereld van normen, waardeoordeelen, conventies, overmachtige instincten, remmingen en gewetensconflicten. Ik zie echter niet in waarom dit de psychologie zou moeten uitschakelen. Alleen zal het geen objectieve, ‘wertfreie’ psychologie meer zijn die in de nieuwe romans opgeld doet, doch een ‘ethische’ psychologie, of beter: een psychologie over en ook dóór de zich om ethiek bekommerende mensch, - een wilspsychologie, die overigens in haar middelen nog objectief genoeg kan, en ook behoort te zijn. Het staat natuurlijk iedereen vrij dit geen ‘psychologie’ te noemen; maar, zou eenmaal blijken, dat de desbetreffende techniek practisch gesproken weinig of niet afwijkt van de ‘niet-ethische’ romantechniek, of zelfs niet eens van de techniek van de oude ‘psychologische roman,’ dan zou deze terminologische abstinentie toch veel verwarring gesticht hebben. Of een ‘ethische’ roman - een roman, waarin problemen der moraal op de voorgrond treden - zonder psychologie denkbaar is, zou ik niet durven beslissen. De ‘Victoriaansche’ roman nadert soms tot een type, waarin bitter weinig gepsychologiseerd wordt (niet Dickens: die psychologiseert meer dan men denkt), maar daarvoor in de plaats krachtig gemoraliseerd, zoowel door de schrijver als door de hoofdpersonen. Nog daargelaten of dit voorbeeld onze moderne schrijvers erg aantrekkelijk voorkomt, moet men vaststellen, dat bij consequente toepassing hier eigenlijk niet van een roman sprake is, tenzij naar de meest oppervlakkige kenmerken, doch van een tractaat. Omgekeerd is het zeer de vraag, of een psychologische roman, in welke zin dan ook, wel bestaanbaar is, zonder dat de ethiek, explicite of vermomd, er een belangrijk aandeel aan heeft. Denk aan Stendhal (en bij ons, meer dan een eeuw later, Du Perron, in zooverre geen gelukkig voorbeeld, dat zijn ‘moralisme’ stellig een der oorzaken was van zijn afkeer van de traditioneele romanvorm). Denk, vooral, aan Dostojewski, ook door Rodenko genoemd, doch uitsluitend ter illustratie van de absurditeitsgedachte, die volgens hem lang voor Sartre in de Russische literatuur ingeburgerd was, hetgeen volkomen juist mag zijn, maar nog geen uitsluitsel geeft over de wijze waarop Dostojewski zich tegen de absurditeit van het leven te weer stelde. En Stendhal en Dostojewski waren allerminst uitzonderingen, | |
[pagina 108]
| |
behalve dan door hun formaat. Ieder conflict in een ‘psychologische roman’ van eenige importantie is eigenlijk van moreele aard, of laat de of een moraal doorschemeren. En dat de romanceerende ‘homo psychologicus’ deze conflicten volkomen nuchter, objectief en ‘wetenschappelijk’ behandelt, is misschien wel waar, - en ook lang niet altijd, - maar verandert niets aan het feit, dat hij deze conflicten dan toch maar gekozen heeft, en dat derhalve zijn nuchterheid en exactheid wel eens niets anders zouden kunnen zijn dan een technische inkleeding van wat men bij een rechter rechtvaardigheid noemt. Denk tenslotte aan Sartre, Rodenko's kroongetuige. Ongetwijfeld zijn diens romans ‘ethisch’ gericht: La Nausée was dit reeds, d.w.z. lang voor Sartre zijn vakphilosophisch werk over de moraal aan het slot van L'Etre et le Néant had aangekondigd. Les Chemins de la Liberté, met name het eerste deel, is het niet minder. Treedt daarom de psychologie op de achtergrond? Over de ‘ethiek’ bij Proust, die men wel met die van Rousseau in verband heeft willen brengen, zou genoeg te zeggen zijn, al geef ik toe, dat zij niet in het middelpunt staat, zooals bij Sartre. Maar, indien men al erkennen moet, dat Proust meer ‘aestheet’ was dan ‘ethicus’, dan dient hier onmiddellijk aan te worden toegevoegd, dat zijn aesthetiek uitgesproken het karakter draagt van een tot het zoete of bittere einde en onder groote offers beleden moraal. Trouwens, ook de moraal in La Nausée en in de theoretische geschriften van Albert Camus is opvallend ‘aesthetisch’ gekleurd (redding van de ‘absurde’ wereld in en door het kunstwerk). Een belangrijk verschil is natuurlijk, dat Proust in zijn op Monsieur de Charlus geprojecteerd zelfgericht een retrospectieve, beschouwelijke ethiek levert, daar waar die van de existentialisten zich meer actief en activeerend voordoet, meer op heden en onmiddellijke toekomst betrokken. Maar zijn dit principieele verschillen, die een geheel tijdperk van kunstbeoefening uitluiden? Henry James, minstens even ‘rationalistisch’ als Proust, is tevens een treffend voorbeeld van een ‘ethisch’ romancier (vgl. The Turn of the Screw, The Lesson of the Master, The Aspern Papers). In de laatstgenoemde verhalen heeft het moreele conflict weer een onmiskenbaar ‘aesthetische’ inslag, - het gaat hier om het probleem hoeveel een kunstenaar voor zijn kunst moet of mag opofferen, - maar in de meesterlijke spookhistorie The Turn of the Screw wordt tegen de demonen van het kwaad gestreden als in een middeleeuwsch zinnespel. Heeft dus, om wederom Rodenko te citeeren, het existentialisme ‘een streep onder de psychologische roman gezet’, dan kan dit onmogelijk betrekking hebben op de psychologie in de roman, doch | |
[pagina 109]
| |
hoogstens op ‘de roman’ tout court, op het bestaan van de roman als kunstgenre, dat inderdaad door film (en tooneel) overwoekerd zou kunnen worden. Anderhalve bladzij terug erkent hij trouwens, dat Sartre ‘een typische probleemstelling van de homo psychologicus’ geeft. Blijkbaar beschouwt hij Sartre als een overgangsfiguur met één been nog in de psychologie, of nauwkeuriger uitgedrukt: in de zekerheden of pretenties van de ‘homo psychologicus,’ met het andere reeds in de ethiek. Maar nogmaals: wat is, in de roman, ethiek zonder psychologie? Of psychologie zonder ethiek? Een ander voorbeeld van de ‘on-psychologische’ roman wordt geleverd door de roman, die overwegend op menschelijke ‘typen’ is gebouwd. In het ‘type’ wordt het individueele opgelost, hetzij genivelleerd, hetzij tot hoogere glans en zinrijkheid gebracht: de waarde van dit procédé is zeer verschillend. In verband met mijn uitgangspunt zou men het kunnen beschouwen als een combinatie van ‘synthetisch’ en ‘statisch’; volgens het eerste kenmerk is het modern, volgens het tweede juist het tegendeel van modern. Van Schendel, om een illuster vertegenwoordiger te noemen, bedient zich bij zijn uitbeelding van ‘de’ Calvinist minder van de bijzondere eigenschappen van ‘een’ Calvinist dan van datgene wat de Calvinisten in hun hoogste potentie met elkaar gemeen hebben: de ‘idee Calvinist’. Vooral dichters, die zich over deze problemen hebben uit te laten, blijken vaak sterk geporteerd voor deze onrealistische en veralgemeenende romankunst, volgens hen de eenige, die de naam ‘kunst’ verdient (wat minder bekrompen is dan men zou meenen; maar de roman staat dan ook op het randje van de ‘kunst’). Maar hoe staat het nu met de psychologie? In zijn critiek op De Grauwe Vogels in Zin en Tegenzin spreekt Binnendijk van ‘onpsychologische behandeling van de karakters der romanfiguren, het ontbreken van alle psychologische verantwoording der gebeurtenissen.’ Aangezien hier met ‘psychologisch’ kennelijk al weer de abstract rationalistische, explicatieve psychologie van de ‘psychologische roman’ bedoeld is, zou men Binnendijk hoogstens een beperkt woordgebruik kunnen verwijten; onjuist is zijn bewering niet. Hoewel zelfs hierover nog wel iets te zeggen zou zijn. Juist in De Grauwe Vogels ziet men, in het bijzonder met betrekking tot de tweede mannelijke hoofdpersoon, Thomas Valk, de psychologie en zelfs de psychopathologie gemeene zaak maken met een ‘noodlotsconceptie’, die Binnendijk hier zoo zuiver en onaangetast tot verwerkelijking ziet gekomen. Natuurlijk kan ook de psychopathologische aanleg tot het ‘noodlot’ | |
[pagina 110]
| |
worden gerekend. Maar er bestaat nog eenig verschil tusschen nuchter beschrijven van wat de gevolgen van deze aanleg zijn en het onderdrukken van zulk een beschrijving ter wille van de volle ontplooiing van de noodlotsgedachte (als in het Grieksche drama); en het lijdt geen twijfel, of Van Schendel heeft op deze plaatsen - een uitzondering in zijn oeuvre, dat geef ik graag toe - eerder het eerste gedaan dan het tweede, want Thomas Valk gaat haast ‘klinisch’ gedetailleerd zijn ondergang tegemoet, en de verschillen met de behandeling van ‘erfelijk belasten’ in de naturalistische roman (Couperus b.v.) pleiten op zijn hoogst voor een smaakvoller en soberder vormgeving bij Van Schendel. Wil men zijn oeuvre karakteriseeren naar de regel en niet naar de uitzonderingen, dan verdient het aanbeveling om van ‘typenpsychologie’ of ‘monumentale psychologie’ te spreken, in plaats van een volledig ontbreken van psychologie. Deze typenpsychologie gaat in dit geval gepaard met een versmaden van explicatief psychologische ten gunste van suggestief-beeldende middelen, hetgeen uiteraard geen volstrekte vereischte is, want ook van het ‘type’ is explicatief rekenschap af te leggen, al bestaat er tusschen typenpsychologie en het suggestief-beeldende waarschijnlijk wel eenig correlatief verband. Een zelfde correlatie zou zich kunnen laten aantoonen tusschen typenpsychologie en ethische psychologie, omdat de ethische norm, gedemonstreerd aan werkelijke menschen, gemakkelijk overgaat in de psychologische norm, d.i. het type. Een gewetensconflict over geld zal de romancier kunnen verleiden een ‘gierigaard’ ten tooneele te voeren, of een ‘verkwister.’ Bij Van Schendel althans ziet men ethiek en typologie broederlijk samengaan, al is er nergens sprake van een simplisme als in het zoo juist gegeven voorbeeld. Nochtans geloof ik, dat er van zijn superieure romankunst op de ‘ethische’ romans der toekomst geen gunstige invloed meer kan uitgaan. Zijn persoonlijk geheim, én monumentaal én levend te kunnen zijn, is met hem in het graf gedaald. Voor de jongere romanciers, in binnenen buitenland, gaat het er veeleer om de ethische probleemstellingen te vereenigen met een zoo individueel mogelijke behandeling van de mensch, dat is, men ontkomt er niet aan, een psychologische behandeling, waarbij het er betrekkelijk weinig toe doet of het explicatieve de overhand heeft of het suggestief-beeldende, het rationeele of het irrationeele, het meer of minder breedvoerig ‘beschrijven’ van gedachten, gevoelens en opwellingen of de monologue intérieur en aanverwante technieken. De persoonlijke aanleg van de romancier, autonoom onder de heerschappij van iedere tijdgeest, zal hier de doorslag moeten geven. Dit geldt | |
[pagina 111]
| |
trouwens evenzeer voor de ‘keuze’ der wereldbeschouwing, die aan die der methoden ten grondslag ligt. Dat de achter ons liggende aera zoo uitsluitend beheerscht werd door de ‘homo psychologicus’ als Paul Rodenko beweert, geloof ik niet. Integendeel, de psychologie was vaak de klip, waarop de zelfverzekerdheid van de rationalist brak, nadat hij er gedurende eenige tijd steun bij had gevonden. Met een variant op een bekende uitspraak kan men zeggen: weinig psychologie voert naar de ratio toe, veel psychologie voert er van af. Maar zelfs al was de bewering juist, dan nog zal niets de menschheid verhinderen ‘psychologen’ voort te brengen, d.w.z. individuen die op grond van hun persoonlijke aanleg iets van de psychologie verwachten, al is het dan niet ‘alles’. Indeelingen in cultuurperioden worden, en zeker voor de tijdgenooten, die alles meer ‘in het klein’ zien, steeds te schande gemaakt door de biologische gevarieërdheid van het menschelijk wezen, - een gedachtengang, waarvoor Rodenko toegankelijk moet zijn, daar hij althans de ‘gang der cultuur’ door de ‘biologische caprice’ bepaald acht. Maar de biologische caprices werken zich altijd eerst in de individuen uit, en dan pas in de collectieven, de tijdgeest, de literaire stroomingen. Daarom zijn aankondigingen van een ‘einde’ of van een ‘streep’ veelal van meer belang voor de literatuur-politiek dan voor de werkelijke literatuurbeoefening. Tenzij men ze zou willen beschouwen als propagandistische vermommingen van het eigen standpunt, de eigen voorkeur, die zich sterken moet aan het vooruitzicht van cultureele caesuren zonder wederga. Bij een man als Sartre is dit altijd nog belangrijk genoeg. Over een laatste vorm van de ‘on-psychologische’ roman kan ik kort zijn. Wie pertinent weigert zich met het zieleleven van zichzelf of anderen in te laten, heeft, zoo hij tenminste op het schrijven van romans prijsstelt, altijd nog de vrijheid om alleen de handelingen en het uiterlijk van zijn personages weer te geven en hun woorden te reproduceeren. Naar analogie van een bekende richting in de vakpsychologie kan men hier spreken van een behaviouristische romantechniek. Het behaviourisme is van Amerikaansche vinding, en in de Amerikaansche roman (Steinbeck b.v.) wordt dit eenigszins jongensboekachtig procédé dan ook met voorliefde toegepast. Overgangen naar en combinaties met de ‘ethische’ roman en de ‘typologische’ roman laten zich eveneens signaleeren. Is de ‘behaviouristische’ roman geslaagd, d.w.z. iets meer dan een even zakelijke als zinledige aaneenschakeling van aanschouwelijkheden en gedragingen, dan mag men op zijn minst concludeeren tot een uitzonderlijke... psychologische | |
[pagina 112]
| |
begaafdheid bij de auteur, die zulk een frappante kennis van typeerende menschelijke uiterlijkheden wist te verwerven en die er zoozeer in slaagde dagene wat men gewoonlijk als psychologie beschouwt weg te werken. Men vraagt zich echter af waarvoor dit wegwerken noodig was: uit welke angst, uit welk aesthetisch parti-pris, uit welke economische overweging? Wat de zuiverheid van het genre betreft is het zwakke punt natuurlijk de dialoog. Laat men zijn menschen veel en ook in zichzelf spreken, dan is de stap naar de monologue intérieur, en daarmee naar een exquisiet ‘psychologisch’ procédé nog maar gering; men zou zelfs het heele genre ad absurdum kunnen voeren door als hoofdpersoon een introspectief psycholoog te kiezen, die voortdurend en in de meest duistere termen over zichzelf praat: ook dit zou ‘behaviourisme’ zijn. Dat in Of Mice and Men de methode zoo goed gelukt is, moet ongetwijfeld mede toegeschreven worden aan de aard der bezetting van dit halve tooneelstuk: eenvoudige lieden altegaar, en zelfs één imbeciel. En dan, volkomen afdoend bezwaar: de ‘behaviouristische’ roman heeft geen toekomst meer! Tot de laatste voorhoofdsrimpel, het laatste gebaar, de laatste kus en de laatste dialoogflard zal de film hem opslokken. Wie derhalve als romancier suicideneigingen heeft, zij het slechts per procuratie, voor het nageslacht, werpe zich met de borst op deze aantrekkelijke romanvorm: de eenige, die met een zeker (schijn)-recht ‘on-psychologisch’ te noemen is. S. Vestdijk |
|