| |
| |
| |
Dr Melchior
I
I
De lijsterbessen
In den grooten fraaien tuin stonden drie lijsterbessen.
Het waren forsche krachtige boomen, die hun gevederd blad reeds toonden als de kleverige bruine knoppen der kastanjes nog aarzelden om hun parapluutjes op te steken, maar reeds heel vroeg in den zomer waren die lijsterbessen dan ook bedekt met wollige witte bloemschermen, welke een zoeten geur verspreidden als vlierbloesem en met dien geur lokten zij de hommels en de bijen om te gast te gaan aan den rijken honingvoorraad.
En al smullend en etend bestoven die insecten met hun driftig kriebelende en woelende lijfjes, pootjes en sprieten de zilveren stampers met het gouden stuifmeel.
Dan gingen er eenige weken voorbij, maar in die weken ontwikkelden de bevruchte bloemen elk een groene bes, welke tezamen in rijke groene schermtrossen neerhingen tot de Augustuszon ze kleurde, eerst tot goudgele en dan tot granaatroode vruchten.
Dan waren de lijsterbessen rijp; eerst kwam er dan een spreeuw den voorraad eens bekijken en keuren, vervolgens een merel en weldra wemelde het dan in die drie boomen van glanzend opalizeerend gevederte en gele en bruine snavels; een jolig druk gekwetter vervulde de lucht; takken, twijgjes bogen door, maar klauwende vogelpootjes hielden ze vast en gulzige scherpe snavels rukten de bessen af, tien, vijftien achtereen; dan vlogen de vogels weg met volle kroppen maar keerden schielijk, alweer haastig, gulzig, nooit verzadigd! Tot de weelderig granaatroode trossen, leeggeplukt, bleekgroene filigrane schermpjes waren geworden.
Zoo ging het jaar op jaar.
Tot de hovenier van dezen tuin eens bij zichzelf zeide: ‘Ziet, elk zoo'n vruchtje bevat toch meerdere zaadjes, die boomen brengen dus tienduizenden van zulke zaadjes voort en van die allen komt nog niet een op de tienduizend ooit tot wasdom. De afgevallen zaden welke ontkiemen en boven den grond verschijnen schoffel ik weg als onkruid. Het zaad wordt toch geschapen om te kiemen, maar de vogels beletten dit, al zal een enkel zaadje, na zijn reis door het vogellijf, ten slotte soms nog ergens aan zijn doel beantwoorden, doch dit is dan de uitzondering welke den regel van de algeheele mislukking bevestigt. Maar dit kan toch niet goed zijn; dit was toch
| |
| |
nimmer het doel van de Schepping; het is mijn plicht als mensch om het doel van de Schepping te helpen bevorderen en dus de vijanden van het zaad te weren en te bestrijden!’
De hovenier, die zoo sprak, hing het volgend jaar, toen de lijsterbessen rijp werden, een net over de boomen, zoodat de vogels de bessen niet konden plukken; de hovenier plukte ze nu zelf en strooide ze overal rond in den fraaien tuin.
Het volgend voorjaar waren duizenden van die zaden ontkiemd en vulden elken vierkanten centimeter gronds van den grooten fraaien tuin; toen werd die groote fraaie tuin allengs een wilde woestenij, want alle andere planten, welke tevoren in dien tuin hadden getierd en gebloeid, werden nu verdrongen en stierven weg na korten kansloozen strijd.
Alleen de lijsterbessen wiesen op en groeiden voort, doch daar ze met zoovelen waren, verwarden zich hun wortels onder de aarde en hun takken en twijgen daarboven; onder de aarde was geen voedsel genoeg voor zoovelen en boven de aarde geen ruimte genoeg voor allen om te leven en te groeien en vruchten en zaden voort te brengen; de zon kon ook weldra niet meer op de aarde schijnen en daar zijn licht en zijn warmte brengen; het werd alras een onontwarbare wildernis van armetierige struiken, welke soms halfweg stierven, welker blad verbruinde en wegteerde tot de geheele eertijds zoo fraaie tuin een afzichtelijke chaos werd van verrotting en schimmel.
Toen begreep de hovenier dat het toch niet goed was om alle zaden van de lijsterbessen tot wasdom te laten komen en dat die fraaie boomsoort slechts kan leven en groeien en bloeien als hij voldoende ruimte heeft om te leven en hij volop kan beschikken over het voedsel dat de aarde hem bereidt. Doch dat hij moet ondergaan in honger en armzaligheid wanneer hij die ruimte en dat voedsel moet deelen met de tienduizenden voor wie die ruimte en dat voedsel niet toereikend zijn.
En het speet den hovenier nu dat hij de spreeuwen en de merels belet had om de vruchten van de boomen te plukken en dat hij niet gelijk vroeger de jonge kiemplantjes van de gevallen zaden had omgeschoffeld.
De fraaie groote tuin had voorgoed opgehouden een lustoord te zijn en dat kwam omdat de hovenier had ingegrepen in de wet der natuur, welke nu eenmaal voorschrijft dat slechts een heel klein deel van het voortgebrachte zaad zal kiemen en wassen tot plant en vrucht.
En wie ingrijpt in de wet der natuur en wijzer wil zijn dan zij, die doet haar geweld aan en voert haar onherroepelijk terug naar den chaos.
| |
| |
| |
De karpervijver
Op het landgoed was een vijver, waarin veel karpers waren. Men kon ze in donker smaragdgroene met goudbruin gemengde scholen zien zwemmen in het heldere blauwe water; soms stak er een zijn bek even boven het water uit, dan zei het: Flop! en dan dreef er op dat water een luchtbel.
Op de brug over den vijver stonden dikwijls menschen met brood en ander voedsel, dat ze den karpers toewierpen, die dan ook veelvuldig bij die brug samenschoolden, zoodat het flop-flop daar telkens klonk, terwijl de ronde bekken gulzig het toegeworpen voedsel inzogen.
In dien vijver waren ook snoeken, die ijverig jacht maakten op de karpers en er velen van grepen en verslonden en in het geboomte rond den vijver nestelden aalscholvers, die telkens op het blauwe water streken met hun zwarte lijven, onderdoken en pas veel verder weer te voorschijn kwamen met een karper in hun snavel, waarmee ze wegvlogen naar hun nest om er hun jongen mee te voederen, waarna ze even op een boomtak in de zon en in den wind gingen zitten met uitgespreide vleugels, welke ze zacht heen en weer bewogen als een dominee op den preekstoel zijn toga-mouwen. Tot de vleugels droog waren; dan vlogen ze terug naar den vijver en gingen andermaal ter karpervangst.
Langs den vijveroever stond ook vaak een wijsgeerige reiger op één poot te staren naar het blauwe watervlak, den kop en den langen hals gedoken in de veeren.
Tot eensklaps een karperlijf blonk onder het water bij den oever.
Dan ineens, bliksemssnel, schoot uit dat roerlooze veerenlijf de kop met den langen snavel en den langen hals; die kop spietste in het water en de snavel greep den karper, even werd die snavel dan rechtstandig en puntig naar den hemel gestoken en vervolgens met een kunstig equilibristisch toertje werd de dwars gegrepen visch nu recht in den snavel gevangen en vervolgens weggeslokt in den langen soepelen hals.
In den paartijd der karpers hechtten de wijfjes lange parelsnoeren van glimmende eitjes tusschen de stengels van het riet onder het wateroppervlak van den vijver; duizenden en duizenden parelen. Maar dat wisten de eenden, die nu in vluchten neerstreken op het blauwe vijvervlak en die omduikelend of ze eensklaps topzwaar werden, met den kop naar benee, soms ineens heelemaal wegdoken om wat verder weer boven te komen met in hun bek zoo'n parelsnoer, dat ze verslonden met veel gesnater.
Dat zag op een zekeren dag de eigenaar van dien karpervijver en hij zeide: ‘Ziet, elk zoo'n parel zou anders een karper zijn ge- | |
| |
worden; aan die snoeren zitten duizenden parels, maar van die allen komt nog niet een op de duizend tot larving en wasdom en van die tot wasdom komen worden er nog geroofd door snoeken, aalscholvers en reigers. Dat kan niet goed zijn, het zaad wordt toch geschapen om te kiemen en schepselen voort te brengen en nu gaat het overgroote meerendeel teloor.’
En dus gelastte de eigenaar van den vijver dat men de snoeken daaruit zoude wegvangen en de aalscholvers, de reigers en de eenden zoude verjagen. En aldus geschiedde!
En toen dat geschied was, viel van de karpers welke er bereids waren, geen enkele meer ten prooi aan snoeken of vogels en uit al de parelen aan de snoeren kwamen te hunner tijd larfjes welke dra opwiesen tot jonge karpers.
Doch toen duurde het niet lang of de karpervijver werd zoo vol, dat de scholen elkaar verdrongen; men wierp wel brood en ander voedsel van de brug en van elders, doch er waren zooveel happende bekken, dat er lang niet voor allen iets overschoot en dan vochten ze met elkaar om het brood en brachten elkaar wonden toe, waaraan sommige stierven. En het duurde niet lang of het ge-flop-flop-flop van de boven water komende bekken was overal rondom te hooren en er kwam van lieverlede soms iets smeekends en wanhopigs in dat geluid; ook dreven er nu zooveel bellen op het water, dat het leek of de heele vijver gistte. Nog weer later kwamen veel doode karperlijven boven drijven; die doode visschen gingen over in ontbinding; het heldere blauwe water was al lang grauw en troebel geworden en rond den vijver hing weldra een pestilente stank.
Toen begreep de eigenaar van den vijver dat het toch niet goed was geweest om al de parelen aan die snoeren te laten wassen tot jonge karpers en dat het eveneens noodzakelijk was dat snoeken, aalscholvers, reigers en eenden veel karpers en hun broed wegvingen uit den vijver.
Want in dien vijver was immers slechts ruimte voor een beperkt aantal karpers, zooveel als de natuur daar in toeliet, maar als dat door de natuur beperkte aantal kunstmatig zwelt tot een onbeperkte hoeveelheid, dan moet er een strijd om het bestaan uitbreken welke voert tot den ondergang van allen.
Wie ingrijpt in de wet der natuur en wijzer wil zijn dan zij, die doet haar geweld aan en voert haar onherroepelijk terug naar den chaos.
| |
De zangvogels in het bosch
In een groot bosch waren vele zangvogels, lijsters, vinken, nachtegalen...
Dr Melchior, die tot zoover gelezen had, legde nu de wat kriebelig beschreven vellen neer en wendde zich, na zijn bureaustoel ge- | |
| |
draaid te hebben, tot Zuster Lena, de hoofdverpleegster, die na een bescheiden klopje op de deur, de privé kamer van den dokter was binnen getreden.
‘Even storen, dokter?’
‘Ja?’
‘Mevrouw Verhey hield niet op of ik moest u vragen of ze nu toch niet naar huis mocht.’
‘Zoo'n haast?’
‘Och, ze zegt: ik voel me heelemaal beter, ik lig met te vervelen en te verlangen naar huis, waar ik bang ben dat alles in 't honderd loopt.’
‘Temperatuur?’
‘Al drie dagen normaal.’
‘En de borst?’
‘Volkomen glad en geen spoor meer van een gezwel.’
Dr Melchior glimlachte wat peinzend.
‘Dus van recidive is ook hier geen sprake; ik dacht het wel en als ik heel eerlijk ben, dan moet ik zeggen: ik wist het wel. Maar toch, nog altijd,...die genezingen zijn zoo plotseling, zoo foudroyant zou ik bijna zeggen, dat het me zelf nog altijd moeite kost er dadelijk geheel in te gelooven. En dan komt soms de zwakke twijfelaar weer even bij me en zegt: Ja, ja, maar is dat nu geen schijnsucces, even een opflikkering waarna straks weer des te heviger...’
Zuster Lena knikte.
‘Ik begrijp het ten volle, dokter! Aanvankelijk heb ik datzelfde ook meermalen gedacht en gevreesd. Maar toch, als ik nu naga dat er meer dan dertig patiënten langer dan drie maanden geleden genezen ontslagen zijn en dat bij geen van allen van eenig recidive sprake is...’
‘Ja, ja, ik weet het wel, ik weet het wel; het is inderdaad erg moedgevend. Maar wat mevrouw Verhey betreft, we moeten onze ronde nog doen en u weet wel, ik houd er niet van als de patiënten mij het initiatief uit handen willen nemen. Hoe is 't met meneer Bender?’
Ze lachte even.
‘Die blijft heel consequent in zijn koppigheid. Wil volstrekt niet geholpen worden. Alleen wat morphine als hij veel pijn heeft. Dat vindt u toch goed, hé?’
‘Wel ja. Elk mensch moet baas blijven over zijn eigen lichaam. En als hij van onze therapie niet gediend is...c'est à prendre ou à laisser. Wat voert hij vanmorgen uit?’
‘Hij ligt maar te schrijven.’
| |
| |
‘Ja, ik heb hier copie van hem,’ en Dr Melchior wees naar de vellen, welke hij juist uit handen had gelegd. ‘Enfin, als hij daar dan nog plezier in heeft. Wat hij schrijft is trouwens lang niet gek en zeer oorspronkelijk. Eeuwig jammer dat die man feitelijk een langzame zelfmoord pleegt. Temperatuur?’
Zuster Lena schudde lachend het hoofd.
‘Geen sprake van dat ik een thermometer mag aanleggen. Maar het is zoo wel te zien dat hij hard de koorts heeft.’
‘Moet wel. Als hij maar eens even heelemaal buiten westen raakte, dan zou ik hem graag een injectie geven. Al was 't alleen maar om er eens achter te komen of iemand in dat stadium ook nog reageert. Als we de morphine eens wat sterker maakten?’
Zuster Lena schudde het hoofd.
‘Doet u toch niet.’
‘Nee, hé? Er bestaat nog zoo iets als het medisch geweten van de dokter! Maar een temptatie is het! En moreel verantwoord eigenlijk ook.’
‘Doet u het dan!’
Zuster Lena, groote blondgrijze vrouw van een jaar of vijftig, wat grof, plat en hoekig in het blauwe verpleegsterskostuum met groote roode handen, zag den dokter weer glimlachend aan met haar heldere grijze oogen.
‘Tja...doet u het dan. Maar u weet heel goed, dat ik het niet doe!’
‘Ik begrijp niet, waarom de man hier blijft.’
‘Dat is een kwestie van onderbewustzijn. Hij wil niet geholpen worden maar door een onderbewuste drang wil hij de mogelijkheid van die hulp toch ook niet heelemaal uitschakelen. De tijd komt dat hij mijn hulp zál inroepen, dat weet ik zeker. Als het dan maar niet te laat is! Enfin, na dat in elkaar zakken op straat is hij volkomen buiten westen hier binnen gebracht. En nu blijft hij maar. Rijke kerel; hij kan 't betalen en hij heeft kind noch kraai. En als we nu gebrek aan plaatsruimte hadden...’
‘Dat zal gauw genoeg het geval zijn. Als het Congres maar eens achter de rug is! Daar maakt u toch immers uw uitvinding wereldkundig?’
Dr Melchior gaf niet dadelijk antwoord, hij was opgestaan, liep wat heen en weer, wendde zich dan om en keek door het raam naar beneden in den tuin van het ziekenhuis, waar enkele patiënten op de banken genoten van de warme zon.
‘Wereldkundig...’ herhaalde hij dan na een oogenblik terwijl hij zich weer omwendde, ‘Tja, dat zal er dan wel van komen.’
‘Och dokter,’ sprak ze, ‘het is toch ook zoo iets geweldigs,
| |
| |
zoo iets wereldschokkends: een afdoend middel tegen carcinoom...u zult ineens beroemd zijn!’
‘En daar zou je wat om doen!’ sprak hij lachend, terwijl hij zich meteen weer naar het raam wendde.
Ze schudde het hoofd.
‘O, ik zou het van de daken willen schreeuwen, in alle kranten publiceeren met groote headlines, door de radio de blijde mare overal laten rondbazuinen, er documentaire films van laten maken...dat toch zoo gauw mogelijk iedereen, iedereen maar zou weten, dat die duizenden, die honderdduizenden lijders aan de vreeselijkste kwaal, die ooit op het menschdom werd losgelaten...’
‘Welke het menschdom geeselt! Dat klinkt nog veel pakkender!’ onderbrak hij haar wat spottend met een quasi plechtig en pathetisch stemgeluid.
Ze had zich waarlijk in haar vervoering wat opgewonden; het grauwe gelaat had een blos gekregen en de grijze oogen schitterden en vulden zich nu ineens met tranen.
‘Ja, u houdt me maar voor de gek!’ sprak ze en haar stem beefde wat en dan dreigend met een vinger. ‘Maar ik wil u dan toch eens zeggen dat u naar mijn idee uw licht - en wat voor een licht! - veel te veel onder de korenmaat laat schijnen!’
Dr Melchior lachte nu vroolijk.
‘Zuster Lena,’ sprak hij, ‘u verkeert te mijnen opzichte wel in een wonderlijk dualistische staat des geestes! Groote, bijna devote bewondering voor mijn werk vecht in uw binnenste telkens met allerlei groote en kleine ergernissen over mijn gedrag. Is het niet zoo?’
‘Ja,’ gaf ze wat heftig toe, ‘en dat komt omdat u zichzelf veel te veel op de achtergrond houdt. Terwijl u nu al heelemaal vooraan moest staan, heelemaal vooraan!’
‘De laatsten zullen de eersten zijn,’ sprak hij glimlachend.
‘Ja, maar u citeert de bijbel altijd alleen maar als u spot!’
‘Ho, ho!’
Ze slikte even wat moeielijk, was kennelijk wat ontroerd, wendde zich om ten einde de kamer te verlaten.
‘Ik heb gisteren meneer Polet nog gesproken,’ sprak hij dan.
Ze wendde zich weer om.
‘O, voor mijn zwager.’
‘Ja. Maar die vacature was alweer vervuld.’
‘Ik was er al bang voor. Maar ik dank u toch wel zeer voor uw moeite. Ik heb zoo met het gezin te doen. En hij is toch zoo bekwaam en oppassend.’
| |
| |
Dr Melchior knikte.
‘Ja, 't is een tobberij met al die werkelooze menschen en dat wordt maar steeds erger. Enfin, ik zal nog eens nader voor hem uitkijken. Accountant, hé?’
‘Doctor in de Oeconomie eigenlijk. Hij is verschrikkelijk knap. Maar acht kinderen...!’
‘Acht!?...Hoe verzint hij 't!’
‘Ja, enfin’ en er kwam nu plotseling iets straks in de grijze oogen. ‘Zij beschouwen het toch als een zegen.’
‘O, gelukkig maar,’ antwoordde hij.
Toen ging zuster Lena heen.
Dr Melchior keek nog even naar de deur schudde dan het hoofd.
Hij was een vijftiger, een middelgroote, vrij gezette man met een bleek gelaat, waarin de diepliggende donkere oogen, een groote gebogen neus en een vastberaden trek om den mond iets krachtig-onverzettelijks gaven, dat misschien ook als koppigheid kon worden gequalificeerd. Hij had een hoog voorhoofd en daarboven een grijswitten golvenden haardos, welke iets artistieks aan zijn voorkomen gaf; die hem niet kenden konden hem houden voor een pianist of een schilder.
Hij was weduwnaar zonder kinderen, woonde nu al jaren samen met een oudere ongehuwde zuster van hem, had aanvankelijk een bloeiende plattelandspraktijk gehad, maar na den dood van zijn vrouw had hij die verkocht en nu al een jaar of vijftien was hij directeur-geneesheer van het Almeida ziekenhuis, op de Keizersgracht, een gemeentelijk gesubsidieerde particuliere stichting, waarin den laatsten tijd bijna uitsluitend kankerpatiënten waren opgenomen.
Dr Melchior wierp nog even een blik in den tuin, dan trad hij terug, deed zijn colbert uit, hing dat in de hangkast en schoot zijn witte doktersjas aan.
Toen begon hij zijn ochtendronde.
| |
II
Er was discipline in het Almeida Ziekenhuis.
Wanneer Dr Melchior in een zaal trad, gevolgd door zuster Lena, dan ging die met haar groote platte gestalte altijd dadelijk rechtop en strak bij de deur staan; de zaalzuster trad naast haar en wedijverde in strakheid van houding met de hoofdverpleegster; het roezige gepraat der patiënten zonk, na een korten overgang van fluistering, weg tot een wat beklemmende stilte van afwachting.
| |
| |
De dokter bekeek de kaarten welke aan het voeteinde der ledikanten in een houder stonden; bleef bij elk bed staan, vaak zonder iets te zeggen, keek de patiënten in de oogen, wenkte soms de zaalzuster om een verband los te maken, gaf dan een paar korte instructies, zei een enkel woord tot den patiënt of vroeg eens iets en ging dan meestal zonder groeten verder.
Dr Melchior was geen innemende dokter; hij kon in bepaalde gevallen al eens hartelijk-deelnemend en warm-belangstellend zijn, maar meestal lag er een masker van stugheid op zijn bleek gelaat, terwijl zijn donkere oogen dan wel uitvorschend maar allesbehalve vriendelijk keken.
Die houding was goeddeels een pose uit beginsel; hij voelde zich alleen de geneesheer, de man die zijn patiënten geneest, maar hij vond het niet noodig daarnevens ook te wezen: de vriend, de vertrouwde, de begrijpende en geduldige biechtvader van zijn patiënten.
Hij haatte den vorm van optreden van mannen als professor Rutenius. Zeker, als die in de ziekenzaal verscheen, dan lichtten de gelaten in alle bedden vreugdig op en een geroep was er dadelijk van: ‘Ha, professor... Komt u ook bij mij, professor?’ Dan zwaaide de aangebeden man lachend met zijn armen, gaf hier een kneepje in de wang, streek daar eens over het haar, maakte grapjes, zelfs een paar danspasjes als het zoo te pas kwam, zei tegen iedereen opwekkende en bemoedigende woorden en bij alles wat hij zag of constateerde ‘Mooi zoo... Heel goed!’ en vertrok dan even blijgeestig als hij gekomen was!
Zulke vertooningen waren er nooit als Dr Melchior binnenkwam, maar Dr Melchior genas patiënten, die tevoren in de ban van professor Rutenius' gemoedelijke en opbeurende praatjes desondanks maar steeds zieker waren geworden. Nu lagen ze in schier devote verwachting het doen en laten van Dr Melchior gade te slaan, wanneer die in de algemeene stilte zich door de zaal bewoog, want ze voelden, ze wisten, dat deze stugge en zelfs onvriendelijke man hen genas.
‘Zuster Aafje,’ sprak Dr Melchior de zaalzuster wenkend, terwijl hij bij het bed van een magere grijze vrouw uit het volk stond, en als de zuster dadelijk nadertrad: ‘Hier juffrouw Aalders is beter; ze mag morgen naar huis!’
‘Naar huis? O, dokter, wat heerlijk!’ kreet de vrouw, wier stem zich nochtans begaf van plotselinge ontroering. ‘Maar... maar... dan moet mijn man gewaarschuwd... dat hij me komt halen...met Lientje!’
‘Wordt voor gezorgd,’ sprak Dr Melchior, terwijl hij met
| |
| |
zuster Aafje een blik van verstandhouding wisselde. ‘U maakt het wel in orde?’
‘Zeker, dokter,’ antwoordde de zuster en ze maakte snel een aanteekening op de kaart.
Hij liep door.
‘Dokter!’ riep de gelukkige vrouw nog, die een kleurtje van opwinding had gekregen, ‘Mag ik u nog iets vragen?’
‘Nee, juffrouw Aalders, nou niet zeuren,’ antwoordde hij kortaf. ‘Vraag maar aan de zuster!’
Iets verderop was het bed van mevrouw Verhey, een vrouw van een goede vijftig jaar, maar met iets coquets in de wijze, waarop ze heur inderdaad weelderig haar meer aanwees dan verborg onder een kanten mutsje met paarszijden rosetjes en lintjes, terwijl ook haar nachtgewaad duidde op een zekere behaagzucht.
‘De hoofdzuster heeft me uw verzoek overgebracht,’ sprak hij, nadat hij haar had onderzocht.
‘Ja, ik wou zóó graag naar huis, dokter,’ sprak ze, wat met haar groote blauwe oogen draaiend, terwijl ze meteen een poging deed om de hand van den dokter te grijpen, wat niet gelukte. ‘Toe, weest u eens lief, ik ben toch beter!’
‘Wie zegt dat u beter is?’ vroeg hij op ijskouden toon. ‘Dat kunnen we pas over een paar dagen met zekerheid weten. Ik geloof wel dat het zoo is, maar het oogenblik, dat ik u dat officieel mededeel, kunnen we niet forceeren en dat stel ik vast!’ en dan tot zuster Aafje, die hij weer gewenkt had om naderbij te treden: ‘Mevrouw Verhey mag vanmiddag opstaan en wat in de tuin gaan zitten.’
Toen ging hij weer verder en als hij, gevolgd door zuster Lena, eindelijk de zaal weer verliet en zuster Lena de deur daarvan sloot, hoorden ze van binnen als een kleinen storm het geluid der stemmen dadelijk weer losbarsten.
‘Opluchting,’ sprak hij lachend.
‘U kunt toch erg hard zijn,’ antwoordde ze.
‘Gelukkig wel. U kent trouwens het oude spreekwoord: Zachte heelmeesters...Maar we zijn hier bij de kamer van mijn vriend Bender, die bezoek ik wel weer even alleen. Dat is trouwens geen doktersvisite.’
Ze glimlachte.
‘Dan ga ik maar door.’
‘Ja, goed.’
Ze wendde zich meteen om en de grijze oogen keken zacht glimlachend op de strepen van den koeharen looper, welke in de
| |
| |
gang lag en waarover ze onhoorbaar schreed met haar groote schier soldateske stappen.
Inmiddels had Dr Melchior de deur opengedaan van een der weinige eerste klasse ziekenkamers, waarover het Almeida Ziekenhuis beschikte en trad daar binnen.
‘Aha! Goeien morgen, meneer Melchior,’ zei dadelijk een wat heesch-schorre stem, welke afkomstig was van den man, die in het eenige daar staande bed lag.
Het zou moeielijk geweest zijn den leeftijd van dezen man te schatten; hij zat, gekleed in een pyama met breede bruine strepen, overeind met een schrijfplank op de dekens over zijn onderlijf, op welke plank vellen papier lagen welke bereids gedeeltelijk beschreven waren toen de dokter binnenkwam. Hij had een grauwwit beenig gezicht vol donkere putten van magerte, diep gezonken, maar heldere oogen achter een gouden lorgnet, woest-borstelige zwarte wenkbrauwen en een mageren grooten neus, waar van het neusbeen een vreemde witte streep trok midden in het gelaat; verder had hij een grooten mond met smalle bleekroode lippen, groote platte uitstekende ooren en een volkomen kalen schedel, met laag in den nek alleen nog een krans van piekerige vuilwitte haartjes.
‘Môge, meneer Bender,’ sprak Dr Melchior op het bed toetredend. ‘Heeft u het nogal naar uw zin?’
‘Och, alles bijeengenomen...’
Dr Melchior paste wel op niet naar de gezondheid van Bender te vragen, deze wilde immers van geen medische hulp weten en daarom zei hij ook nooit: Dokter Melchior maar Meneer Melchior.
‘Heeft u mijn opstellen gelezen?’
‘Ten deele; ik werd in de lectuur gestoord. Alleen de twee eerste, maar die hebben mij zeer geboeid.’
‘Zoo...zoo...doet me plezier. Begrijpt u waar ik naar toe wil?’
Dr. Melchior lachte.
‘Ja, dat is duidelijk genoeg.’
‘Vindt u ze oorspronkelijk?’
‘De vorm ervan, zeker.’
‘Maar de philosophische kern?’
‘Die kan bezwaarlijk oorspronkelijk zijn, die behoort tot de eeuwige waarheden.’
Bender knikte, legde zijn hoofd dan plotseling achterover op het kussen en slikte een paar maal, waardoor de scherp uitstekende adamsappel heen en weer schoot als een wonderlijk mekaniek.
‘'t Is niet gemakkelijk heelemaal oorspronkelijk te zijn,’ sprak hij dan.
| |
| |
‘Dat kunnen we alleen maar wezen in de vorm van een kunstwerk en daar is u zeker in geslaagd.’
Bender lag nu even stil naar het plafond te kijken, dan wendde hij plots het makabere hoofd en zei:
‘Het is tevens een soort levensbeschouwing van me,’ sprak hij dan. ‘Heeft u er die ook uit begrepen?’
‘Natuurlijk. De noodzakelijkheid van de dood als offer aan de gemeenschap!’
‘Juist! Denkt u er net zoo over?’
Dr Melchior gaf geen antwoord; hij scheen wel even afgeleid door iets wat in den tuin gebeurde; hij trad naar het raam en keek naar buiten.
Bender volgde hem met begeerige oogen.
‘Als de dood op je deur klopt, dan moet je niet laf zijn,’ sprak hij dan eensklaps ‘en hem dadelijk binnenlaten. Anders handel je immoreel.’
Dr Melchior had zich weer omgewend en trad andermaal toe op het bed.
‘Is u waarlijk zoo altruïstisch?’
‘Dat hoop ik. Houdt u niet van de menschen?’
‘Ik houd alleen van individuen.’
‘En de massa?’
‘De massa is de ergste vijand van het individu.’
Bender sloot de oogen.
‘Dan is de gemeenschap ook de vijand van het individu!’
‘Ongetwijfeld.’
‘Maar het gaat toch niet aan om de gemeenschap te offeren aan het individu!’
‘Het zou beter zijn dan het omgekeerde, want dan bleef het beste tenminste over,’ antwoordde Dr Melchior lachend. ‘Maar dat is practisch onuitvoerbaar en daarom moeten de individuen ook maar met de gemeenschap ten gronde gaan als het daartoe eenmaal zal komen. In uw karpervijver kwam dat heel duidelijk tot uitdrukking. En dat kan ook niet anders, tenzij...’
Hij zweeg eensklaps.
‘Tenzij?’ herhaalde Bender.
Dr Melchior glimlachte en haalde zijn schouders op.
‘Och, misschien is er wel geen tenzij,’ sprak hij dan.
Bender zweeg maar plotseling verwrong een scherpe blijkbaar martelende pijn zijn toch al zoo makaber gezicht.
‘Dokter...!’ kreet hij dan eensklaps met een rauwe stemverheffing.
| |
| |
Dr Melchior keek even scherp toe.
‘Dokter?’ herhaalde hij dan zacht.
‘Ja...even...’ zei de ander wat hijgend.
‘Ik ben voor u toch geen dokter. Ik vind het van mezelf al onkiesch als ik hier nochtans kom in ambtsgewaad in plaats van in mijn colbertje.’
Bender lachte nu weer even.
‘Ja, ja, 'n steek,’ sprak hij dan, ‘maar verdiend. Och, weet u, 'n mensch kan wel eens van die krachtige theorieën verkondigen, maar om daarin consequent te blijven...dan moet je ook een heel krachtig lichaam hebben.’
‘Ja, dat is heel juist.’
‘Ik zei straks wel: Als de dood op je deur klopt...’
Dr Melchior knikte glimlachend.
‘Dan geeft een normaal mensch nooit thuis, meneer Bender! En u is een zeer normaal mensch!’
‘In welke zin normaal?’
‘In elke zin. En in elk normaal mensch, in elk normaal wezen leeft noodwendig de doodsafkeer en de levensdrang. Waar een van die twee of beiden ontbreken, gaat het individu ten gronde. Alleen de geestelijk ontredderde, de waarlijk levensmoede roept: Binnen! als de dood zich meldt.’
Bender lag weer even stil; dan, zonder zijn oogen te openen vroeg hij zacht:
‘Gelooft u dat de Dood mijn deur al nadert, dokter?’
Dr Melchior keek nu plots zeer ernstig.
‘Daar weet ik niets van af, meneer Bender.’
‘Ik denk dat ik kanker heb...ergens inwendig.’
‘Zoo.’
‘Ja. Zie ik daar ook niet naar uit?’
‘Naar uit? Zoo eenvoudig is de diagnose niet, hoor! Dat kunnen alleen helderziende juffrouwen en magnetiseurs. U kunt twintig andere kwalen hebben of ook heelemaal geen kwaal en er dan toch uitzien als nu.’
‘Zoo?...Maar ik denk soms toch...’ begon Bender zacht, maar dan plots met iets als een schreeuw in zijn stemverheffing: ‘Nee, ik verdom het ook!’ en dan met een glimlach en geheel van toon veranderend, terwijl hij nu weer half overeind kwam: ‘Dus het interesseert u toch wel af en toe eens iets van me te lezen, meneer Melchior?’
‘Ongetwijfeld, meneer Bender. Ik houd me aanbevolen,’ antwoordde Dr Melchior met een rustigen glimlach. ‘Maar u was zooeven aan het werk, daar zal ik u nu niet langer van af- | |
| |
houden. Ik moet trouwens zelf ook weer eens verder op mijn ochtend-tournée. Goeden morgen!’
‘Môge, meneer Melchior. Dank u voor uw bezoek! Au revoir!’
Toen hij weer buiten de kamer was schudde Dr Melchior het hoofd.
‘Wonderlijk, dit angstige zelfbedrog in zoo'n heldere geest,’ mompelde hij.
Hij had zijn ronde langs de bedden thans beëindigd; er waren er trouwens nog geen honderd in het Almeida Ziekenhuis, zoodat de geneesheer-directeur steeds een zeer overzichtelijke taak had.
Wel verspreidde zich hoe langer hoe meer de mare dat in dat ziekenhuis zulke prachtige resultaten werden bereikt met een speciale behandeling van kankerpatiënten door een methode of een specifiek middel van Dr Melchior, maar noch het ziekenhuis, noch Dr Melchior zelf maakten voor die therapie ook maar eenige reclame, hetgeen in soortgelijke gevallen toch veelal gebruikelijk is. Men wist niet recht wat men er van denken moest - in ieder geval stond er wetenschappelijk niets vast! - zoodat de dokters deels uit wantrouwen, deels uit jalouzie, patiënten toch maar liever aanrieden om naar de speciale Kliniek van Dr van Ravesteijn te gaan waar men in ieder geval over een uitgebreide ervaring, de meest moderne middelen en de beste specialisten beschikte.
Dat nam intusschen niet weg dat meerdere medici tot hun verbazing gevallen hadden geconstateerd dat patiënten, die zij toch wisten dat onmiskenbaar en hopeloos carcinoom hadden, na een verblijf van eenige weken in het Almeida Ziekenhuis volslagen genezen daaruit thuiskwamen.
Verzoeken om inlichtingen omtrent de gevolgde therapie gericht aan Dr Melchior werden echter steevast beantwoord met een briefje van de analyste, Lientje de Munck, die mededeelde dat Dr Melchior tot zijn leedwezen niet in staat was zijn correspondentie persoonlijk af te doen, maar dat het antwoord op de gestelde vraag door Dr Melchior wel gegeven zou worden op het aanstaande Geneeskundig Congres.
Maar dat vergrootte dan weer de ergernis van de doktoren en hun tegenzin om hun patiënten aan die geheimzinnige therapie te laten onderwerpen, waarmee ook de matige bezetting van het ziekenhuis, ondanks die wonderlijke geruchten, gereedelijk werd verklaard.
Dat Dr Melchior in sommige medische kringen als een soort kwakzalver, een ‘wonderdokter’, een charlatan werd beschouwd, was van een en ander ook alweer het logische gevolg.
| |
| |
Al moest men eerlijkheidshalve erkennen dat deze ‘kwakzalver’ heelemaal geen reclame maakte voor zijn inrichting, noch voor het resultaat van de door hem gevolgde methode, terwijl het honorarium, dat hij bedong, eer lager dan hooger was dan het gebruikelijke tarief der specialisten.
Dr Melchior trad nu in het Laboratorium, dat grensde aan de kleine operatiekamer, welke echter maar zelden meer gebruikt werd.
In dat Laboratorium werkten op dat oogenblik, Dr Melchior's assistent, Dr Aäron Digazar en de analyste, Lientje de Munck.
Digazar was een Jood van het blonde semietische type met kroezig haar, dikke lippen, een breeden stompen neus en voor de bijziende oogen een gouden bril met dikke diep-ingeslepen glazen; hij was achter in de twintig, tamelijk gezet en had opvallend dikke handen.
Lientje de Munck was een grauw, spichtig juffertje met een grooten uilebril voor de bleekblauwe oogen en met sluik blond haar, dat 's morgens als ze kwam - van achter, waar het even voorbij den hals was afgeknipt - nog wat glansde en onderaan naar binnen golfde met een poging blijkbaar om het kapsel van Garbo, Todd of Sologne of een andere filmster te imiteeren, doch dat er al weer dof en sluik bij neerhing eer de dag nog half was verstreken.
Zij en Digazar konden het in de dagelijksche verbondenheid door het werk, uitstekend samen vinden en wellicht te beter, omdat er van geen der beide zijden ooit sprake was van een soort geslachtelijke aantrekking; ze misten beiden, althans ten opzichte van elkaar, elk begrip van sex-appeal en hadden wederzijds Dorine's woorden:
Et je vous verrais nu, du haut jusque en bas
Que toute votre peau ne me tenterait pas
tot de hunnen kunnen maken. Lientje's schuchtere poging om heur haar te dragen als zoo'n filmster, was misschien nog een rudiment van behaagzucht, maar eigenlijk was het slechts gemakzucht; ze moest heur haar toch op de een of andere manier opmaken en dit was 's morgens het gauwste klaar.
Dr Melchior groette zooals altijd opgewekt en vriendelijk toen hij binnenkwam.
Digazar was bezig aan de microscoop en Lientje werkte aan de hand van eenige kaarten een graphiek bij.
‘Hoe is het met de analyses van het echtpaar Maas?’ vroeg
| |
| |
hij. ‘Ik was zooeven bij hen, maar ze waren zoo apathisch van angstige afwachting dat ik er niet veel uit kon krijgen.’
‘Zij is beslist positief, hé Lien?’ zei Digazar.
Lientje knikte.
‘Zoo positief mogelijk; hier is de analyse, dokter.’
Hij bekeek de kaart, welke ze hem reikte.
‘Tja, dat zie ik ook. Nou, dan krijgt zij vanavond de eerste injectie. En meneer?’
Digazar lachte.
‘Twee stevige steenpuisten, c'est tout; die man hoort hier niet!’
‘Nou, nou, hoort hier niet! Eenzijdige medicus die je bent! De plaats van de man is bij de vrouw en zeker als die ziek is! Ze hebben samen de erkerkamer in gebruik en daar liggen ze niemand in de weg!’
‘Nog niet,’ antwoordde Digazar. ‘Maar na het Congres zullen we wel moeten woekeren met de ruimte. Ik heb al gedacht: Zou het niet goed zijn de gemeente vast te waarschuwen, dat ze moet zorgen dat er minstens plaats komt voor een duizend bedden extra. Laat ze maar een hulpziekenhuis bouwen. De Cost gaet voor de Baet!’
Dr Melchior lachte, schudde het hoofd, presenteerde Lientje en Digazar een sigaret en stak zelf ook op.
‘Zeg ze nog maar niks. Even wachten. Reacties zijn altijd ongewisse dingen in soortgelijke gevallen. Bovendien voel ik er weinig voor om dagelijks langs duizend bedden extra te rennen! Ik heb aan ons standje hier net genoeg!’
‘Maar u kunt het dan toch niet langer monopoliseeren als u de therapie eenmaal op het Congres heeft gedemonstreerd; dat zou een bovenmenschelijke taak worden!’ zei Digazar.
‘Hoe is het met je kinderen, Lien?’ vroeg Dr Melchior zich plots tot het meisje wendend, terwijl hij de vraag van Digazar negeerde.
‘Goed, dokter. Miraculeus gehoorzaam! Nummer een en nummer twee zijn “planmäszig” precies na acht en veertig uur overleden.’
‘Sectie?’
‘Ja, allebei een abces in de lever, die krioelde van coccen.’
‘Braaf. En drie, vier en vijf?’
‘Zoo tierig als iets.’
‘En het geitje?’
‘Dat mekkert me doof.’
‘Mag wel een beetje gras gaan eten in de tuin. Heb je nog witte muizen?’
| |
| |
‘Nog een stuk of twaalf, als er vanmorgen geen bijgekomen zijn.’
‘Eigenlijk konden we die dierproeven wel afschaffen. Ze doen nooit iets anders dan onze klinische diagnose bevestigen. Hoe denk jij daarover, Digazar?’
‘Ik ben er sterk voor. Ik beschouw het al lang als een speciale liefhebberij van Lientje, die er heel wat tijd aan verknoeit. Maar als we die smeerboel kwijt zijn! Vooral die mummelende cavia's haat ik. Artis zal er blij mee zijn, daar hebben ze gebrek aan marmotten.’
Dr Melchior knikte.
‘Maak dat dan maar in orde. Een schenking aan de Diergaarde. Misschien komt je naam dan wel op het marmottenhok.’
‘Of anders Lien's naam,’ sprak Digazar, ‘een mensch kan op verschillende manieren onsterfelijk worden!’
‘Nieuws in het Ochtendblad?’ en Dr Melchior greep de krant welke op de tafel lag.
‘Zag u het nog niet?’
‘Nee, toevallig niet; ik ben verdiept geraakt in de fantasieën van meneer Bender.’
‘Is die nogal hier?’
‘Ja. En als er iemand is die hier thuishoort en erg ook, dan is hij het wel! Maar tot nu toe weigert hij alle medische bijstand. Hoewel hij toch al begint te zwaaien. Als 't maar niet te lang duurt, want dan kan ik hem ook niet meer helpen. Een wonderlijk mensch.’
‘Een zonderling.’
‘Ken je hem?’
‘O ja. Van 't Gym. Biologie.’
‘O, is dat zijn vak? Dat verklaart veel! Ga je hem niet eens opzoeken?’
Digazar schudde lachend het hoofd.
‘O nee, de vent heeft me nooit kunnen uitstaan en ik hem niet. Hij is bovendien een verklaarde antisemiet.’
Dr Melchior haalde zijn schouders op, keek dan in de krant.
‘'t Is weer allemaal werkstakingen wat de klok slaat! Gek, de eene helft schreeuwt omdat het het niet heeft en de andere helft staakt omdat het het wèl heeft!’
‘Een paradox, dokter!’ zei Lientje geamuseerd.
‘Naar de klank misschien, maar in wezen is het ernstiger,’ antwoordde hij.
‘Ik geloof bovendien niet dat fifty-fifty de goede verhouding weergeeft,’ merkte Digazar op. ‘In verschillende streken is het percentage van de werkwillige werkeloozen de 50% al lang gepasseerd. En dat zal nog wel toenemen.’
| |
| |
‘Ik las laatst dat statistisch aanwijsbaar binnen de tien jaar dat percentage hier naar de 70 zal loopen,’ zei Lientje.
Dr Melchior knikte.
‘Dat kan niet uitblijven met zoo'n fatale bevolkingsaanwas.’
‘Doe er eens wat tegen!’ riep Digazar. ‘De leer van Malthus staat op elke Kerkelijke index en Roomschen en Anti-Revolutionnairen die fokken maar raak om de politieke meerderheid te krijgen en de onderste lagen van de samenleving en de werkeloozen, die doen al even hard mee. 't Is net een groepje welgestelde intellectueelen, dat in dat opzicht zijn verstand gebruikt.’
‘En de Joden?’ vroeg Dr Melchior lachend.
‘O, die doen hun best om na de uitmoording door de Duitschers het Uitverkoren Volk weer op normale sterkte te brengen; dat is ten minste een gezond motief!’
‘Maar er staat toch in de Bijbel zoo iets als: Teelt en vermenigvuldigt u,’ zei Lientje.
‘Ja, zooiets staat er ook wel,’ antwoordde Dr Melchior. ‘Maar in de tijd dat dat geboden werd, toen regende het nog wel eens manna uit de hemel als de menschen niets meer te eten hadden en toen wist men van tien brooden en tien visschen er elk duizend te maken. Maar de tijd voor zulke natuurverschijnselen en zulke goochelkunstjes is nu voorbij! Ik neem de krant even mee, Digazar!’
‘Goed, dokter.’
En dan verliet Dr Melchior het Laboratorium.
‘Begrijp je zoo'n man nu?’ vroeg Digazar met een zucht en een hoofdschudden. ‘We staan toch aan de vooravond van de grootste openbaring op medisch gebied van deze eeuw! Heb je het wel eens tot je laten doordringen wat dat zeggen wil: Een afdoend middel tegen carcinoom!’
Lientje knikte.
‘Ja zeker heb ik dat! En als dat niet het geval was, dan zou zuster Lena het me wel aan mijn verstand hebben gebracht. Die wordt gewoon lyrisch als ze er over begint.’
‘Nou ja die wordt toch al lyrisch als ze het jasje van Melchior maar ziet. Je kan het ook nog anders als lyrisch noemen! Maar iets phenomenaals is het. Ik kan daarom wel eens nijdig worden, dat hij ons tenminste niet eens in het geheim betrekt. Het is zoo alchimist-achtig zooals hij doet, zich terugtrekken in zijn cel, zijn kamer dan, het praeparaat daar in elkaar knoeien en het dan zelf toedienen als injectie. En we hebben toch maar geen flauwe notie wat het is! Ik weet alleen dat het naar aether ruikt en dat de injectie vervloekt veel zeer doet! Maar hoe sympathiek ik
| |
| |
Melchior overigens ook vind, medisch is zijn houding toch niet verantwoord. Enfin, maar daar zullen we ons nu maar niet druk over maken. Voor ons ligt er in ieder geval een schitterende toekomst in het verschiet! Als het Congres maar eens voorbij is. Wij zijn natuurlijk het eerste aan bod; we moeten alleen maar zorgen, dat we ons afdoend kunnen verweren als er kapers op de kust komen en die komen er natuurlijk!’
‘Dus je ziet er voor jezelf en ook voor mij een aanmerkelijke positieverbetering in?’
‘Dat spreekt toch vanzelf! Ze verwijten ons Joden altijd dat wij overal Mozes en de Profeten bijhalen, maar we zouden toch wel gek zijn, jij zoo goed als ik, als we hier geen munt uit sloegen. Dacht je dat ik dit slecht bezoldigde baantje had aangenomen als ik niet geweten had dat daar al heel gauw iets groots uit zou voortvloeien? Dat wordt een wereld-concern kind, met een millioenen-, nee, met een milliarden-kapitaal. En daar dringen wij ons in, Lien, daar dringen wij ons in! Enfin, laat dat maar aan mij over!’
‘Ja, dat is je toevertrouwd,’ antwoordde Lientje lachend. ‘Maar een andere vraag: Geeft de dokter zijn uitvinding nu werkelijk prijs?’
‘Natuurlijk! Op het Congres toch immers! Als hij tegenover het Congres het geheim handhaafde, dan zou hij zich onmogelijk maken!’
‘'t Is de vraag of hij zich daar veel van zou aantrekken. Ze praten nu toch al zoo raar over hem.’
‘Jalouzie! Maar nee, nee, op het Congres komt hij er stellig mee voor den dag. Anders kan hij wel thuisblijven. Maar ik geloof dat ik hem best snap! Ze zeggen wel: Twee Joden weten wat een bril kost, maar één Gooi weet dat soms nog veel beter. Bovendien als hij het geheim niet zou willen prijsgeven, wat in feite hoogst immoreel om niet te zeggen misdadig zou wezen, dan zou hij het voor zich alleen moeten houden en daardoor voor zoo'n berg werk komen te staan, dat hij er in no time onder bezwijken zou. Dat kan één man niet af! Och en dat is ook allemaal matschudding voor niks! Weet hij zelf ook wel. Je hoorde zijn gijntje al toen hij het had over die duizend bedden!’
‘Ja, maar juist omdat hij dat toen zei!’
‘Gekkigheid! Dat was toch een gijntje, zei ik al! Er zal trouwens geen sprake zijn van duizend bedden maar van tienduizend bedden, van een millioen bedden! Maar ik begrijp zijn politiek wel. Hij houdt het Almeida Ziekenhuis expres zoo klein om de leiding heelemaal in zijn hand te kunnen houden. Hij weert alle reclame alle medewerking van anderen, kortom hij werkt tegen- | |
| |
over de buitenwacht volkomen in het duister. Maar uit die duisternis zal hij straks ineens naar voren springen in het volle licht! Voel je? Daar is iets fascineerends in! Een beetje een coup de théâtre, wat wetenschappelijk bekeken niet heelemaal door de beugel kan. Maar ja, ten slotte zal het effect daverend zijn! De heele medische wereld zal om zoo te zeggen trillen op haar grondvesten! Want wat hij met zijn methode bereikt, Lien, nee, maar dat grenst aan tooveren! En het is hier geen schijn, geen palliatief, geen suggestie, neen, nee, na de behandeling voelt de patiënt zich absoluut volkomen beter, ook klinisch zijn alle symptomen verdwenen en van recidive is nog nooit sprake geweest!’
‘Stel je voor dat zoo'n man eens kwam te sterven, verongelukte net als Curie; dat zou een ramp zijn voor de menschheid.’
Digazar schudde het hoofd.
‘Welnee! Geloof maar gerust dat Melchior die mogelijkheid ook al lang onder het oog heeft gezien en dat bij een of andere notaris wel een verzegeld couvert in de kluis ligt dat de formule, het recept, of wat het is, volledig bevat. Melchior is een veel te wetenschappelijk mensch om zoo iets afhankelijk te stellen van het leven van één individu!’
‘Wat is de juiste datum van het Congres?’
‘Twaalf September.’
‘Vier demonstratiepatiënten, hé?’
‘Ja.’
‘En jij assisteert?’
‘Vanzelf.’
‘Ik wou dat ik er ook wat te doen kreeg.’
‘Dat zal ook wel gebeuren.’
‘Geloof je?’ en het wat grauwe gezichtje van het meisje kleurde eensklaps van blijdschap. Hij knikte en lachte.
‘Ik weet het wel zeker. We hebben het al besproken.’
‘Goeie grut en dat zeg je me nou pas! Dan moet ik nog voor een japon...’
‘Ach wat, japon... 't is geen modeshow van Hirsch! Maar laat je haar permanenten; dan blijft de krul er in al regent het pijpestelen!’
‘Och ja, dat lamme haar van mij...’ pruilde ze.
‘Nou, maar ik ga koffiedrinken. Ga je mee? Dan fuif ik op een lunch bij Formosa!’
‘Fijn!’ juichte ze en haastig deed ze haar werkschort uit.
A.H. van der Feen
(Wordt vervolgd)
|
|