| |
Bibliographie
Oraties
P.C. Hooft. Dichter, Dramaturg, Geschiedschrijver en Magistraat. Vijf redevoeringen, gehouden op 20 en 21 Mei 1947 bij de herdenking van zijn sterfdag, 21 Mei 1947, door Zijne Exc. Dr Jos J. Gielen, Prof. Dr J.M. Romein, Victor E. van Vriesland, Prof. Dr N.A. Donkersloot, Mr A. de Roos.-van Loghum Slaterus, Arnhem, 1947. 89 blz.
Op 20 en 21 Mei 1947 zijn in het Muiderslot, in de Nieuwe Kerk te
| |
| |
Amsterdam en in den Stadsschouwburg en het Rijksmuseum aldaar verscheidene toespraken gehouden ter herdenking van Hooft's sterfdag. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Dr Gielen, stelde de nationale betekenis van zijn figuur in het licht. Prof. Romein plaatste den schrijver van de Nederlandsche Historiën in het middelpunt zonder nochtans te verzuimen, ook aan de andere kanten van zijn persoonlijkheid recht te doen wedervaren. Victor van Vriesland ging het meer om den mens Hooft, zoals deze zich in zijn werken doet kennen. Prof. Donkersloot behandelde in het bijzonder den dichter, terwijl ten slotte Mr de Roos iets vertelde over de wijze, waarop de Drost zijn ambtelijke functie vervulde.
De Hooft-herdenking behoort reeds weer tot het verleden. Het is goed dat in dezen bundel de herinnering, die toen een ogenblik in het middelpunt der belangstelling heeft gestaan, in blijvenden vorm is vastgelegd.
| |
Wegens uitnemende verdiensten. Toespraken, gehouden bij de erepromoties aan de Universiteit van Amsterdam... ter gelegenheid van de driehonderdjarige herdenking van de sterfdag van Pieter Cornelisz. Hooft op 20 Mei 1947. - Em. Querido, Amsterdam 1947. 43 blz.
Ter gelegenheid van de Hooft -herdenking heeft de Senaat van de Universiteit van Amsterdam het eredoctoraat in de Letteren en Wijsbegeerte verleend aan Henriëtte Roland Holst, Kamiel Huysmans, Pieter Nicolaas van Eyck en Herman Teirlinck. De bij deze plechtigheid door de beide promotoren, de hoogleraren Romein en Donkersloot, uitgesproken redevoeringen zijn thans in de bovenvermelde uitgave gebundeld.
| |
Dr E.D. Hirsch-Ballin, Auteursrecht-in-wording. Openbare Les, Utrecht, 2 Juni 1947. Idem, Uitgeversrecht-in-wording. Openbare Les, Leiden, 22 October 1947. - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle. 1947.
Van deze twee redevoeringen, waarmee de spreker het privaat-docentschap in het internationaal auteurs- en uitgeversrecht aan de Universiteiten te Utrecht en Leiden heeft aanvaard, belicht elk in het bijzonder een aspect van het samenhangend geheel, dat de juridische posities van auteur en uitgever vormen. Beide tonen de structuurveranderingen, die in den loop der jaren in het ter sprake gebrachte recht zijn opgetreden, de eerste voor den scheppenden auteur, de tweede voor den risicodragenden uitgever. Voor beide categorieën blijkt het recht slechts zeer gedeeltelijk en gebrekkig in de vigerende wetten vervat te zijn.
| |
Dr I.J. Brugmans, Wendingen in de oeconomische geschiedenis. Inaugurele Rede, Amsterdam, 20 October 1947. - J.B. Wolters, Groningen, 1947.
De spreker gaat de ontwikkeling van de beoefening der oeconomische geschiedenis in ons land na van den dag - 7 Maart 1904 - waarop zijn vader, Prof. Dr. H. Brugmans, zijn ambt van hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam met een rede over het belang van de oeconomische geschiedenis aanvaardde, en schetst dan verder de perspectieven, die zich op heden voor haar openen.
| |
Dr J.H.A. Logemann, Wegen der Rechtswetenschap. Inaugurele Rede, Leiden, 31 October 1947. - W. van Hoeve, 's-Gravenhage 1947.
Aanknopend aan een in 1901 door van Vollenhoven gemaakte onder- | |
| |
scheiding tussen de drie wegen, waarlangs de ene stof der rechtswerkelijkheid kan worden benaderd - systematische, historische en vergelijkende rechtsstudie - poneert de spreker een trits van drie verscheidene wetenschappen des rechts - dogmatiek, historie en sociologie -, die elk een eigen object en een eigen methode bezitten.
| |
Henri Geraedts en Dr G. Kazemier, P.C. Hooft, Liederen. Volledige tekst met de oude wijzen, in hedendaagse toonzetting overgebracht, bewerkt en toegelicht. - Het Spectrum. Utrecht-Brussel. 1947.
In zijn rede ter herdenking van Hooft's sterfdag, gehouden in het Muiderslot op 20 Mei 1947, klaagt Minister Gielen er over, dat zijn liederen door het in vergetelheid raken van de melodieën, waarop ze eertijds gezongen werden, ‘tot verzen ontkracht’ zijn en dat ‘de levende zang,’ die de band vormde tussen de dichter en zijn volk, is weggekwijnd. De eerste stelling is aanvechtbaar; het is niet wel in te zien, dat gedichten van Hooft, waarbij hij zelf een destijds bekende zangwijze aangaf, ‘ontkracht’ zouden worden, dus een deel van hun schoonheidswaarde zouden verliezen, wanneer men ze alleen als verzen hoort en leest; de tweede is het echter allerminst: dat ze zich lieten zingen op wijzen, die destijds iedereen kende, zal natuurlijk bijgedragen hebben tot hun populariteit en dat men ze later niet meer zingen kon, heeft er ongetwijfeld toe meegewerkt, dat ze eigenlijk alleen onder letterkundigen bekend zijn gebleven.
Kan men ze nu de oude populariteit hergeven door ze thans weer aan die niet meer bekende melodieën te koppelen? De samenstellers van den boven aangekondigden bundel hopen het; ze hebben daarom een keuze gedaan uit Hooft's gedichten, de bijbehorende muziek in hedendaags notenschrift en met aanwijzingen voor de wijze van uitvoering (soms piano en zang, elders meerstemmige zang of zang met een of meer andere instrumenten) er aan toegevoegd en het geheel toevertrouwd aan de goede zorgen van een uitgeverij, bij wie het uiterlijk van een werk in de beste handen pleegt te zijn.
Er zal thans moeten worden afgewacht, in hoeverre deze poging tot verlevendiging van de belangstelling in het gezongen Hooft-lied succes zal hebben. Men zal daarvan pas kunnen spreken, wanneer deze bundel doordringt in bredere kringen dan waarin van de muziek een beroep wordt gemaakt, wanneer hij dus den weg vindt tot de huiskamer, althans tot huiskamers. Dat onderstelt echter wel een levendigere en meer zelfstandige muziekbeoefening en een grotere muzikale vaardigheid dan men in een gemiddeld Nederlands gezin in dezen tijd verwachten mag.
Mochten echter de samenstellers zowel de behoefte aan deze uitgave als het vermogen er een goed gebruik van te maken, hebben overschat, dan zal dat aan de waarde van hun initiatief en hun arbeid niets af doen. Muziekbeoefening vereist, om te kunnen gedijen, èn prikkel èn materiaal; deze bundel verschaft beide.
E.J.D
| |
Dr J.M. Hoek, Levend Verleden. Over het voortbestaan van de cultuur der klassieke oudheid in onze hedendaagse beschaving. - Swets en Zeitlinger, Amsterdam 1946. 85 blz.
Er zijn dingen, die, eenmaal ingezien, zoo vanzelfsprekend lijken, dat men verbazing voelt, wanneer ze nog eens betoogd worden. Daartoe zal voor ieder, die zich ooit in den oorsprong van onze cultuur heeft verdiept (en is dat niet bijna hetzelfde als aan haar deel hebben?) wel de stelling behoren, die Dr Hoek in het boven vermelde werkje verdedigt: dat de cultuur der klassieke oudheid, in het bijzonder die van
| |
| |
Hellas, in onze hedendaagse beschaving voortleeft, dat wij voor den oorsprong van tal van onze denkwijzen, begrippen, methoden en termen haar blijvende schuldenaars zijn.
Die verbazing is misplaatst; eigen overtuiging kan geen maatstaf zijn voor de zienswijze van anderen. Daarom had Dr Hoek gelijk, toen hij zijn studie, oorspronkelijk een voor kleinen kring gehouden voordracht, publiceerde en wie meent, dat hij daarmee slechts uilen naar Athene draagt, vergist zich.
Hij had zelfs in dubbel opzicht gelijk. Zijn pleidooi zou onder alle omstandigheden reden van bestaan hebben; hoeveel te meer niet in een tijd, waarin een nieuwe aanval op het Gymnasium, dit bolwerk der klassieke opvoeding, wordt beraamd. Het getuigenis der classici mag, zo ooit, thans zeker niet zwijgen.
Wanneer dit boekje ruime verspreiding vindt in de kringen van nietklassiek gevormden, zal het zeker veel nut kunnen stichten; de schrijver heeft zich natuurlijk overal grote beperking moeten opleggen en hij kan dan ook niet meer geven dan indrukken van de betekenis, die de cultuur der oudheid voor kunst, wijsbegeerte en wetenschap van West-Europa heeft. Maar hij zal zeker bij menigen lezer het hoofddoel van zijn studie bereiken: het gevoel te wekken, dat wie klassieke vorming heeft moeten ontberen, iets essentieels in het geestesleven gemist heeft en den wil te versterken, dit voorrecht aan komende generaties niet te onthouden.
Het is jammer, dat het naar opzet zo sympathieke boekje in één zeer belangrijk opzicht, te kort schiet. Waar het betoog uiteraard grotendeels bestemd moet zijn voor intellectuele lezers van de B-richting, zou men hebben mogen verwachten, dat er bijzondere zorg zou zijn besteed aan de beschrijving van het werk, dat de Grieken op het gebied van wiskunde en natuurwetenschap hebben verricht en dat, waar volledigheid natuurlijk uitgesloten was, er naar gestreefd zou zijn, het allerwezenlijkste in het licht te stellen. In die verwachting nu wordt men teleurgesteld. Van huis uit kennelijk met deze gebieden weinig vertrouwd, heeft de auteur bovendien nagelaten, zich er voldoende in te verdiepen; de literatuurlijst bevat althans geen enkel werk, dat speciaal aan de antieke wetenschap gewijd is. Het gevolg van een en ander is, dat de paragrafen, die aan dit belangrijk onderdeel van de klassieke cultuur gewijd zijn, talrijke tekortkomingen vertonen en dat eigenlijk nergens precies datgene gezegd wordt, waar het nu eigenlijk op aan komt. Zo weet de schrijver over Griekse biologie niet meer te vertellen, dan dat er bij Empedokles een gedachte wordt uitgesproken, die enige verwantschap vertoont met Darwins denkbeeld van den struggle for life als selecterende factor in het evolutieproces. Dat is, zoals de meeste vaststellingen in den trant van ‘hebben al geweten’ of ‘heeft al gezegd’ voor de serieuze wetenschapsgeschiedenis vrij onbelangrijk; geïsoleerde gedachten, die toevallig overeenstemmen met latere wetenschappelijke theorieën, betekenen niet veel meer dan invallen, die later niet meer terug zijn gekomen. Maar intussen verzuimt de schrijver het voor de ontwikkeling der biologie wèl uiterst belangrijk werk te vermelden, dat Aristoteles op dierkundig en Theophrastos op plantkundig gebied hebben verricht en waarin het antieke wetenschappelijk denken een zijner hoogtepunten bereikt heeft.
Wat er over andere wetenschappen gezegd wordt, mag al evenmin geslaagd heten. Als men de belangrijkste Griekse wiskundigen wil opsommen, zal men toch zeker Apollonios niet mogen vergeten. ‘Nog altijd’ vernemen we, ‘draagt een meetkundige stelling den naam van Archimedes’. Ik moet bekennen, dat ik niet weet, welke stelling dat is, maar troost me over deze tekortkoming met de overtuiging, dat de schrijver het ook niet weet. Dat de z.g. Geometria van Boethius een vertaling van de Elementen van Euclides zou zijn, is onjuist. Dat de afstand tussen modern en antiek weten op het gebied der astronomie ‘wel heel groot’
| |
| |
is, getuigt van onderschatting van wat de Grieken op astronomisch gebied hebben bereikt en vooral van de betekenis daarvan voor het ontstaan der moderne sterrenkunde. En zo zijn er tal van onjuiste of op zijn best half juiste uitspraken aan te halen.
Ten slotte nog een opmerking van gans anderen aard. Op blz. 71 sprekend over de sonnetten van Michel Angelo vermeldt de schrijver in een noot, dat deze in het Nederlands zijn vertaald door Jan Eekhout, ‘toen hij nog “goed” was’. Deze opmerking maakt een weinig sympathieken indruk. Ik weet niets van den heer Eekhout, maar ik meen, dat zijn eventuele politieke dwalingen noch aan het feit, dat hij de sonnetten van Michel Angelo vertaald heeft noch aan de qualiteit van die vertaling iets kunnen veranderen. Beoordelingen van of mededelingen over prestaties op het gebied van wetenschap of kunst te vermengen met tendentieuze opmerkingen over de politieke gezindheid van den auteur vormt een betreurenswaardig symptoom van die eigenaardige infectie met Nazi-denkbeelden, waaraan men menigeen ten prooi kan zien vallen, die er zich ver boven verheven waant.
E.J.D.
| |
Betrand Russell, Philosophy and Politics. - Published for The National Book League by the Cambridge University Press. 1947, 29 blz.
Een voordracht van den groten Engelsen wiskundige en philosoof Bertrand Russell over den nauwen samenhang tussen wijsgerig denken en practische politiek, geschreven in denzelfden geest van intellectuele eerlijkheid, onbevangenheid en onafhankelijkheid en in denzelfden helderen eenvoudigen stijl als zijn History of Philosophy, waarover hier enigen tijd geleden bericht werd (Jaargang 109 (1946); II, 177).
De schrijver bepleit een liberale politiek (liberaal in den ruimen zin van het woord), die op verdraagzaamheid en gematigdheid is gebaseerd, die ieder vrijheid wil gunnen, voorzover de openbare orde daardoor niet geschaad wordt en die voor alles wordt gekenmerkt door een afkeer van fanatisme en zelfverzekerdheid. De ware liberaal zegt niet: ‘dit is waar’; hij zegt: ‘ik ben geneigd om aan te nemen, dat onder de gegeven omstandigheden deze opinie waarschijnlijk de beste is’ (hij zal dus ook zijn eigen liberale overtuiging niet dan met ditzelfde enigszins sceptische voorbehoud mogen uitspreken; het blijkt niet, of de auteur deze conclusie voor zijn rekening neemt). Dit liberalisme is echter niets anders dan de practisch-ethische keerzijde van wat in de intellectuele orde de wetenschappelijke geesteshouding van het empirisme is; ook deze wil immers ondogmatisch zijn, ze is geneigd tot twijfel aan eigen beweringen en bereid, een eenmaal opgevatte mening prijs te geven, wanneer exact vastgestelde feiten daartoe dwingen.
Dit betoog wordt in historisch verband gesteld. Demokritos in de oudheid en Locke in den nieuweren tijd zijn des schrijvers geestverwanten; Plato en Hegel vertegenwoordigen de andere, de dogmatische, totalitaire richting. Tegen beiden richt Russell zich met felle verontwaardiging (eigenlijk te fel voor den liberaal, zoals hij hem eerst geschilderd heeft) en grimmigen spot. Over Plato denkt hij juist als Popper (zie: H. Meijer, De open gemeenschap en haar vijanden. Jaargang 110 (1947); III, 87); hij is de geestelijke vader van alle dictaturen; Lenin en Hitler zijn twee van zijn getrouwste leerlingen. En Hegel krijgt meer invectieven te horen dan sedert Schopenhauer zich ooit iemand tegen hem veroorloofd heeft.
Een uiterst lezenswaardig boekje ook voor wie het dwaasheid en ergernis mocht zijn.
E.J.D.
| |
| |
| |
Norman Cousins, Modern man is obsolete. - Forum Books. The Falcon Press. 1946. 61 blz.
Dit obsoletisme dateert van 6 Augustus 1945, den dag, waarop de atoombom op Hiroshima viel. Er begon toen een nieuw tijdperk in de geschiedenis van de mensheid, het atomistische, maar de moderne mens was er niet op voorbereid en nu staat hij mèt zijn nieuwste instellingen (zoals de United Nations) er in kinderlijke hulpeloosheid tegenover. De behoefte aan een wereldorganisatie, hoewel voordien ook wel gevoeld, is plotseling oneindig dringender geworden; de keuze tussen competitie en coöperatie is voortaan onafwijsbaar en als we niet goed kiezen, gaan we terug naar den cultuurstaat, waar in de mensheid tienduizend jaar geleden verkeerde.
De schrijver stelt het zijn lezers zeer nadrukkelijk en pakkend voor ogen; uit de historie put hij lessen hoe het niet moet (de staatjes in het klassieke Hellas) en hoe het wel kan (de Verenigde Staten van Amerika). Maar van historische lessen leert men in den regel niet veel.
Het grote succes, dat dit boekje in Amerika en Engeland had, is begrijpelijk.
E.J.D.
| |
Prof. Mr C.W. de Vries, Het Grondwettig Koningschap onder Willem III. 1849-1870. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1946. 102 blz.
Dit geschrift is een waarschuwing tegen de opvatting, dat het constitutionele koningschap slechts een naamstempel zou zijn, hetwelk automatisch onder door anderen tot stand gebrachte wetten en bestuursmaatregelen afgedrukt wordt.
Ofschoon wel nimmer in twijfel getrokken werd, dat in het behandelde tijdperk Willem III in politieke kwesties ingreep, is deze verhandeling van belang, omdat zij talrijke bewijzen voor dit ingrijpen brengt.
Zo sterk beïnvloedde de vorst de samenstelling der ministeries, dat zijn vriend, de als anti-revolutionnair (!) gedoodverfde Forstner van Dambenoy, door het eerste kabinet-Thorbecke werd aanvaard. Zelfs trachtte Z.M. den fellen anti-Thorbeckiaan Lightenvelt als minister van buitenlandse zaken in diezelfde regering te doen opnemen. (Bl. 33, 99.) Men kan zich het aandeel des konings voorstellen, wanneer de formateur een meegaand man als V.d. Brugghen was.
In belangrijke kwesties, als het herstel van de rooms-katholieke kerkelijke hiërarchie, stelde en handhaafde hij zijn inzicht tegenover dat zijner regering. Zelfs bij zaken van ondergeschikt belang als een burgemeestersbenoeming in Zeist gaf Willem III in zijn strijd tegen den autoritairen Thorbecke geen kamp. (Bl. 46). Maar de koning paarde aan de neiging tot doortasten de deugd der voorzichtigheid (Bl. 9).
Volgens Groens aantekeningen op de kabinetscrisis van 1856 had Van Hall den koning af hankelijk gemaakt. De Vries heeft daarom terecht de omgeving van dezen niet onvermeld gelaten, maar men zou wensen, dat hij er meer nadruk op gelegd had. Met enige schroom spreekt de schrijver over de adviezen van den directeur van het kabinet des konings, die de koning ‘niet weigerde’, of misschien wel opvolgde. Maar het staat vast, dat de toenmalige functionaris, De Kock, tijdens de regeringscrisis een belangrijke rol gespeeld heeft. Niet gesproken wordt over 's konings niet-ambtelijke omgeving, waaronder mannen als Dr Simons en Prof. Mulder ijverig aan politiek deden, getuige de Aprilbeweging. Wel gewaagt de auteur van wat ook tot het persoonlijke in de grondwettige monarchie behoort: de invloed van de familieleden van den monarch. Ten eerste: de politieke; de broeders van Willem III werden herhaaldelijk geraadpleegd. Dan moet ook hun economische invloed niet onder- | |
| |
schat worden. Welk een krachtige steun genoot niet een onderneming, wanneer een verwant des konings deelgenoot was (Bl. 75).
De Vries bestrijdt de gevestigde mening, als zou de aanvaarding van het parlementaire stelsel pas dagtekenen van de gebeurtenissen in 1867 en 1868. Men kan zich ook afvragen: is nadien de machtsverhouding koning-parlement werkelijk zozeer ten gunste van het laatste veranderd? Dit zal eerst definitief vastgesteld kunnen worden, wanneer de archieven van na 1870 toegankelijk zullen worden. Dan zal men ook kunnen oordelen zowel over de juistheid van de aan het slot van het verdienstelijke werk verkondigde overtuiging, dat (blijkbaar door de machtsgroei van de partijen na 1868) het persoonlijke van den vorst (en den staatsman) in de constitutionele ontwikkeling is verloren gegaan, als over de waarde van een grondwet als middel tot beperking der monarchie.
A.M.v.d. Giezen
| |
Anatole France. 't Kerstvuurblok (‘La Bûche’). - Amsterdam, 1946. Wereldbibliotheek. Z. pr. o.
In 1881 verscheen France's sindsdien wereldberoemd geworden roman Le Crime de Sylvestre Bonnard, die uit twee delen bestaat: ‘la Bûche’ en ‘Jeanne Alexandre’. Vergelijken wij dit beminnelijke werk met latere romans, dan zien wij dat Le Crime wel enige Franceaanse elementen bevat, b.v. de liefde voor de boeken en de onbaatzuchtigheid van de wetenschap, de louter geestelijke hartstocht van den humanen geleerde en de behaaglijke atmosfeer van de ‘cité des livres’, maar tevens, dat dit boek een nog on-Voltairiaanse mildheid ademt die men in latere decennia bij den gerijpten, critischen, soms verbitterden, veelal sociaal voelenden schrijver zal missen. Dat Le Crime een werk ‘de tout repos’ is, bewijst wel het feit dat het al vroeg op onze middelbare scholen wordt gelezen; méér nog: de uitzondering welke de onverbiddelijke schifter Abbé Bethléem maakt wanneer hij, na de vermelding dat France's omnia opera op de Index staan en dat France ‘fut peut-être le plus mauvais des écrivains de ce temps’ is (‘Romans á Proscrire’, 11e druk, 1922, p. 45) het lezen van Le Crime veroorloofd acht voor ‘les personnes averties’. Er komt dan ook geen aanstootgevend woord in voor, en geen gedachte of strekking welke enig zedelijk gevaar zou kunnen opleveren.
De volwassen fijnproever zal dit Daudet-achtige, nogal braaf aandoende verhaal waar de deugd wordt beloond, en waar een zachte ironie nog nergens door sarcasme werd verdrongen, wellicht achter stellen bij strijdbaarder geschriften als Les Dieux ont Soif of Histoire Contemporaine, Crainquebille of La Révolte des Anges; dit neemt niet weg dat Le Crime thuis hoort in een verzameling van meesterwerken der wereldlitteratuur, zodat de W.B. er goed aan deed, het boek in haar fonds op te nemen, en het enige wat men zou mogen betreuren is, dat het niet in extenso werd vertaald. Niet, dat Het Kerstvuurblok niet een geheel op zichzelf zou vormen; maar omdat de liefhebber voor wien het in de oorspronkelijke taal, die hoogst eenvoudig is, toch nog te moeilijk zou wezen, zijn ‘dit smaakt naar meer’ nu niet kan bevredigen.
Het boekje ziet er in zijn Hollandse gedaante allersmakelijkst uit. Aan druk, papier en bandontwerp is de beste zorg besteed. Alleen het plaatje op blz. 4 lijkt ons wat stuntelig. De vertaling, verricht door Guido J. van Suchtelen is over het algemeen goed te noemen, Een klein vlekje, als Francisca, voor Francesca (da Rimini)) of de Antiken (Antieken, Ouden) (p. 45) zal in een volgende druk wel weggewist worden. Natuurlijk mist de Hollandse tekst wel wat van de glimlachende elegantie van het origineel - een bekoring die tevens bijdraagt tot de rustige vis comica - maar daar heeft het taalverschil hoofdzakelijk schuld aan.
| |
| |
Ten slotte mag het een verblijdend verschijnsel heten, dat, ook in ons land, blijkens deze uitgave, de curve van France's populariteit over haar laagtepunt heen is. Talrijke niet rationalistisch aangelegde intellectuelen zullen gewis beweren dat France's werk weinig opbouwends heeft; maar daarom zullen zij hem zeker niet meer, zoals vóór vijf en twintig jaar het geval was, verguizen of doodzwijgen.
Martin J. Premsela
| |
G.F.C. Griss. Idealistische filosofie. Een humanistische levens- en wereldbeschouwing. - Van Loghum Slaterus' Uitgeversmij N.V te Arnhem in 't jaar MCMXLVI. 80 pp.
Schr. bedoelt te geven ‘een grondslag van idealistische filosofie, die algemeen aanvaard kan worden en tegen kritiek bestand is, die verkregen wordt bij volledige ontplooiing van het bewustzijn en daardoor tot een levensen wereldbeschouwing voert.’
Deze wijsbegeerte moet alles, i.h.b. ook godsdienst en ethiek, omvatten. Een zuiver intellectueele wijsbegeerte is daartoe niet bij machte; het denken omvat dan ook veel meer dan het verstand. Als formuleering van het a priori, onafhankelijk van eenigen tijdelijken stand van de wetenschap en zoodoende bestand tegen kritiek, stelt schr. voorop: ‘In het bewustzijn beseft het “ik” een splitsing tussen zichzelf en het andere (subject en object) en daardoor de eenheid van beide.’ Het verstandelijk of wiskundig denken streeft naar een zoo scherp mogelijke scheiding dezer elementen en voelt als pijnlijk het feit, dat deze niet volkomen kan zijn; in het mystieke denken daarentegen overheerscht het eenheidsbesef, zoodat de noodzakelijkheid van een scheiding smartelijk aandoet. Aan de uiterst belangrijke en oorspronkelijke beschouwingen over het wiskundig denken heb ik in het Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie een bespreking gewijd, waarnaar ik moge verwijzen. De wetenschappen ontstaan door systematische toepassing van het wiskundige denken op de ervaring. Men moet niet trachten, een wijsgeerig stelsel op een wetenschap te gronden, omdat het anders gevaar loopt, door den voortgang der wetenschap te worden omvergeworpen.
De mystiek, gekenmerkt door het overheerschend besef der eenheid - schr. noemt deze eenheid God - wordt besproken aan de hand van passages uit Hegel, Bolland, de Upanishaden (in de vertaling van Dr A. Beth) en Ekkehard. Hij is van meening, dat in de westersche idealistische - overwegend rationalistische statische wijsbegeerte - de mystiek niet tot haar recht is gekomen. Een godsdienst, die uitgaat van een persoonlijk God, bevredigt hem niet; deze leidt tot een dualisme, dat geen recht doet aan het mystieke eenheidsbesef, zoodat de mysticus in een zg. negatieve theologie moet vluchten.
Doel van het leven is een zoo intensief mogelijk bewustwording, een zoo groot mogelijke ontplooiing van den Geest; goed-en-schoon is wat voert tot deze geestelijke volmaking. Taak van samenleving en staat is, de burgers tot zoo groot mogelijke ontplooiing te brengen.
Schr. beschouwt zijn opvatting van maatschappij en staat als een humanistische fundeering van het personalistisch socialisme, zooals dit door de Nederlandsche Volksbeweging wordt voorgestaan. Hij geeft een ‘proeve van een beginselverklaring’ als aanhef van een nieuwe grondwet.
Het komt mij voor, dat tegen Griss' sober en kernachtig voorgedragen uiteenzettingen gewichtige bedenkingen zijn aan te voeren. Een synthese van wetenschappelijk en mystiek denken loopt steeds uit op een suprematie van de mystiek - de geschiedenis van de idealistische wijsbegeerte, die altijd een mystieke strekking heeft gehad, bewijst dit - en brengt dus het wetenschappelijk denken in gevaar.
Daar hij aan den staat een positieve taak toekent, vervalt hij in een
| |
| |
staatssocialisme. De pijnlijke vraag, hoe met dwingende economische ordening van staatswege een ‘zoo groot mogelijke’ vrijheid op geestelijk gebied - maar ook hier moet de staat, zij het ‘zonder eenigen dwang’ leiding geven - is te vereenigen, laat hij helaas onbeantwoord. Ook hier slaat hij klaarblijkelijk de lessen der geschiedenis in den wind.
E.W. Beth
| |
Dr W.J.R. Thorbecke, Zal Nederland herrijzen? - H.D. Tjeenk Willink Zoon N.V., Haarlem 1946.
Groot is het aantal dergenen, die in onze dagen zich geroepen gevoelen in woord en geschrift ons volk en onze Regering van advies te dienen omtrent de weg, welke ingeslagen dient te worden op het terrein der binnen- en buitenlandse politiek, op economisch en staatkundig terrein, ten einde ons land uit de moeilijkheden te helpen, waarin het tengevolge van de oorlog is gestort. Ook de oud-gezant Dr Thorbecke heeft de behoefte gevoeld zijn steentje bij te dragen tot de herrijzenis van Nederland en wel omdat hij, blijkens zijn voorwoord, het wenselijk en nodig achtte, dat te onzent kennis werd genomen van hetgeen gedurende de bezettingstijd in andere landen op dit gebied is geschied. Want - zo schrijft hij - gelijksoortige inzichten, die binnen een bestaand tijdsbestek in verschillende landen tot uiting komen, vormen de tijdgeest en de tijdgeest is de enige realiteit. Alleen door die geest te volgen, kan men zich in juiste verhouding stellen tot de buitenwereld en die mate van evenwicht bereiken, die nodig is voor een harmonische ontwikkeling.
Met die ‘tijdgeest’ moeten we m.i. toch voorzichtig zijn. Wat in verschillende landen, in geheel andere omstandigheden dan Nederland verkerende, tijdens de bezetting gebeurd is - Dr Thorbecke haalt in zijn boekje zelfs Palestina erbij! - behoeft toch geenszins navolgenswaardig te heten voor ons land, dat nà die bezetting voor problemen en moeilijkheden van zeer uitzonderlijke aard staat. Bovendien is de keuze uit de in verschillende landen getroffen maatregelen altijd tamelijk willekeurig en zijn niet alle voorbeelden, welke Dr Thorbecke ons in zijn boekje voorhoudt, uit de bezettingstijd afkomstig. Bezwaarlijk kan men b.v. de ‘New Deal’ in Amerika of de reeds van lang vóór de oorlog daterende financiële en economische theorieën van wijlen Keynes als uitingen van de ‘tijdgeest’ introduceren. Waarbij nog komt, dat Dr Thorbecke zelf erkent, dat die theorieën op veel verzet en bestrijding zijn gestuit. Maakten dat verzet en die bestrijding dan niet eveneens deel uit van de ‘tijdgeest’?
Talrijk en veelomvattend zijn overigens de adviezen in dit boekje (dat trouwens bij zijn verschijning reeds op enkele punten verouderd was) vervat.
De schrijver geeft een aantal aanbevelingen voor een nieuwe vredeseconomie, wijdt een hoofdstuk aan politieke hervormingen (waarin hij de aansluiting van Nederland aan een confederatie van West-europese-Staten doch niet onder Engelse hegemonie, bepleit) en geeft in een slothoofdstuk o.m. een beschouwing over de verhouding Nederland-Indië, om te eindigen met een beginselprogram voor bevrijd Nederland en een herstelprogram. Naast veel, dat ik kan onderschrijven, bevat dit geschriftje toch een aantal beschouwingen en uitlatingen, welke mij van twijfelachtige waarde voorkomen of waartegen ik bezwaar moet maken.
Beslist onjuist is de op blz. 44 uitgesproken mening, dat voor ‘kapitalistische conservatieve kringen’, die bezwaar maken tegen opdrijving van de staatsschuld, inflatie het werkelijke gevaar vormt, omdat het de waarde van hun vermogen vermindert. Het verwondert me, dat de schrijver over het hoofd ziet, dat inflatie wèl een gevaar vormt voor
| |
| |
allen, die van een vast inkomen moeten leven, maar juist niet voor bezitters van vermogens, die niet overwegend uit obligaties bestaan, omdat hun eigendommen en aandelen door de inflatie in nominale waarde stijgen. Bij de bespreking van de nieuwe vredeseconomie stelt de schrijver voorop, dat geen beleid op den duur effect zal sorteren, tenzij het gedragen wordt door een nieuwe geest en een nieuw maatschappelijk geweten (bedoeld is waarschijnlijk: een nieuw maatschappijk verantwoordelijkheidsgevoel). Die nieuwe geest moet zich volgens hem hierin uiten, dat de gemeenschap verantwoordelijkheid aanvaardt voor allen en dat dus ouderdoms- en ziekteverzekering, medische zorg, volksvoeding, volkshuisvestng en volksonderwijs een onderwerp van staatsvoorzorg moeten zijn. Dr Thorbecke verwart hier, als zovelen, de begrippen gemeenschap en staat. Uit zijn praemisse: de gemeenschap verantwoordelijk voor allen, volgt volstrekt niet, dat dus de Staat al deze onderwerpen moet regelen. De schrijver zelf bepleit op bldz. 67 de instelling van autonome lichamen voor volksgezondheid, onderwijs, kerkgenootschappen, verzekeringswezen, coördinatie van industrieën, landbouwcoöperatieven e.d. Het doel moet zijn - zo schrijft hij - nieuwe maatschappelijke en economische organisaties een eigen zelfstandigheid te verschaffen en ze te onttrekken aan de sfeer van de algemene politiek. In mijn brochure ‘Staatkundige Perspectieven’ heb ik iets dergelijks bepleit. Dergelijke lichamen nu, die, ieder in hun sfeer, een deel van het algemeen belang behartigen, zijn het meest aangewezen om de onderwerpen, hierboven door de schrijver genoemd, wettelijk te regelen. Ook verdedigt de schrijver bij de opsomming der punten, waaruit ‘de nieuwe geest’ moet spreken, de verouderde leuze: productie voor behoefte in de plaats van productie voor winst. Als motief
voert hij aan, dat alleen volle productie aan een ieder het werk kan verzekeren, waarop hij recht heeft. Waarborgt dan productie voor winst geen volle productie? Lopen bakkersgezellen werkloos rond, omdat de bakkers voor winst produceren? En aan de andere kant: moeten de luxe-industrieën worden uitgebreid, omdat zij thans niet de behoeften bevredigen van hen, die de middelen missen om juwelen, armbanden enz. te kopen? De behoeften der mensen zijn onbegrensd. Moeten alle industrieën uitsluitend werken om de behoeften te bevredigen, dan zou men inderdaad handen te kort komen. Maar naar welke maatstaf zouden dan de beschikbare grondstoffen en werkkrachten over de verschillende industrieën verdeeld moeten worden? En wat zou er van vernieuwing en uitbreiding van de industrie terecht komen, indien productie voor winst uitgesloten was? Zelfs in Sovjet-Rusland wordt om winst geproduceerd.
Even ondoordacht is schrijvers stelling, samenhangende met theorieën van Keynes, dat het geldwezen niet gericht moet zijn op het maken van interest, maar op het financieren der productie. De interest is een risico-premie en een vergoeding voor de kosten, welke de financiering der productie meebrengt. Welke bank kan bestaan zonder voor haar credietverstrekking iets te ontvangen, met het risico, dat het verleende crediet niet of slechts ten dele wordt terugbetaald?
De schrijver verlangt, dat een einde wordt gemaakt aan overdaad te midden van armoede, aan exploitatie, aan de uitersten van sociale ongelijkheid en dus aan de macht van het geld. Hier worden toch wel heel grote woorden gebruikt. Laat Dr Thorbecke liever aangeven op welke wijze armoede en sociale ongelijkheid kunnen worden bestreden.
Aan de andere kant zegt Dr Thorbecke ook wel goede dingen. Ik ga b.v. volkomen met hem accoord, wanneer hij zegt, dat de nieuwe geest zich uit in het besef, dat particulier eigendom verplichtingen oplegt tegenover de gemeenschap, zodat een eigenaar niet het recht heeft zijn land braak te laten liggen of zijn geld te thesauriseren. Ook ben ik het met hem eens, dat gemeenschapszin ook een tendentie heeft tot
| |
| |
nivelleren, tot een beperking van de scheppende kracht van het individu, product van selectie en diversiteit, die de lichtpunten van onze beschaving heeft gebracht. In laatste instantie, zo schrijft Dr Thorbecke volkomen terecht, is het de doorzettingskracht, de vindingrijkheid, het genie van de eenling, die de gemeenschap vooruit helpt; deze hoogste en meest verheven vrijheid aan banden leggen, kan alleen ondergang betekenen. Met Dr Thorbecke zeg ik: er moet een vrije elite zijn: niet een van adel en geboorte, maar van karakter en verstand. Als voorbeeld noemt hij een industrieleider, die zich met zijn bedrijf vereenzelvigt, die het draagt, steunt, leidt, al zijn medewerkers bezielt en van zijn bedrijf een organische arbeidsgemeenschap weet te maken.
Maar nu zeg ik tot Dr. Thorbecke: daartoe zal toch stellig vereist zijn, dat zulk een leider ook financieel onafhankelijk is. En hoe is dat mogelijk, wanneer zijn bedrijf geen winst meer mag maken en gij - in het algemeen - particulier vermogen van enige betekenis met de daaraan verbonden mogelijkheid om er gebruik van te maken uit den boze acht?
Thans nog een enkel woord over de beide laatste hoofdstukken.
Terecht constateert schrijver, dat sinds de laatste wereldoorlog neutraliteit voor Nederland niet langer mogelijk is. De grote vraag is echter, of dit impliceert, dat wij ons thans bij één der grote mogendheden hebben aan te sluiten. Schrijver meent van niet. Hij wijst (blz. 94) het streven van Smuts naar nauwere aaneensluiting van bepaalde Westeuropese landen aan het Britse gemeenebest af, doch is wel voorstander van een continentale confederatie van Frankrijk met ander West-europese landen, waaronder ook Nederland, ten einde het onafhankelijk voortbestaan van de kleinere staten bij een eventueel nieuw conflict zoveel mogelijk te verzekeren. Rusland zowel als de andere grote mogendheden kunnen z.i. op den duur alleen voordeel trekken uit een Europa, dat zich uit eigen kracht herstelt en zodoende een brug tussen hen kan vormen. Wat Duitsland betreft, meent schrijver, dat men, ten einde een confederatie van Frankrijk, Zwitserland, België, Nederland en de Skandinavische landen één geografisch geheel te doen uitmaken, Sleeswijk, Holstein, Hannover Oost-Friesland met de Hansasteden en een nieuwe Rijnse republiek in die confederatie zou kunnen opnemen.
Op dezelfde wijze zouden andere delen van Duitsland in een Midden-Europese en een Oost-Europese Confederatie kunnen worden opgenomen. Dan zouden Pruisen en eventueel Saksen geïsoleerd blijven en zou Europa eindelijk verlost zijn van het voortdurend terugkerende spookbeeld van de Duitse bedreiging. Wij volstaan met van het denkbeeld melding te maken.
Bij de bespreking van onze verhouding tot Indië maakt Dr Thorbecke op blz. 110 de volgende juiste opmerking naar aanleiding van de eis van souvereine zelfstandigheid van de Republik Indonesia.
‘De drang naar souvereine zelfstandigheid is in strijd met de moderne staatkundige ontwikkeling. In een wereld waar allerwege het streven gericht is op aansluiting bij grotere politieke gemeenschappen onder prijsgave juist van de absolute souvereiniteit, doet de Indonesische wens naar souvereine onafhankelijkheid denken aan het terugdraaien van de klok’
Het beginselprogram voor bevrijd Nederland bevat, naast verschillende, reeds door mij in het voorafgaande besproken details de volgende hoofdpunten: Herstel van de vrijheid, handhaving van ons Koningshuis, samenwerking op Christelijke grondslag, aanvaarden van ons aandeel in de verantwoordelijkheid voor het welzijn van de volksgemeenschap, een maatschappelijke orde, die een synthese vormt tussen individualisme en collectivisme, preventieve en repressieve crisisbestrijding door publieke uitgaven, publieke werken, subsidies en credieten, waarbij de regering verantwoordelijk is voor volle tewerkstelling, betere verdeling van het nationaal inkomen, een vooruitstrevende sociale wetgeving en
| |
| |
delegatie van macht aan autonome lichamen. Men ziet, het zijn tamelijk bekende klanken. Enkele kanttekeningen maak ik bij sommige punten. Met een maatschappelijke orde, die een synthese vormt tussen individualisme en collectivisme kan ik mij zeer wel verenigen. Onduidelijk is mij daarentegen, waarom de regering strijd tegen monopolies moet voeren om ‘volle productie’ te verzekeren. Dit zal toch wel alleen nodig zijn daar, waar het monopolie gepaard gaat met inkrimping der productie ten einde de prijs op te voeren. Bij de gewenste betere verdeling van het nationaal inkomen teken ik aan, dat men zal moeten zorgen, dat het sparen mogelijk blijft. Weliswaar hecht Dr Thorbecke daaraan zeer weinig waarde, omdat hij ten onrechte meent, dat creatie van geld uit niets de welvaart evenzeer bevordert als investering van gespaard kapitaal. Maar in dit opzicht houd ik het liever bij het inzicht van meer ervaren economen.
En thans mijn conclusie. Dit boekje bevat enkele suggesties, die waard zijn te bevoegder plaatse te worden overwogen. Dat het in enig opzicht kwaad zal stichten, daarvoor maak ik mij niet bevreesd. Mijnerzijds meen ik mijn plicht te hebben gedaan door op enkele slakjes zout te leggen.
Molenaar
|
|