| |
| |
| |
De problematiek van onzen tijd en de psychologie van C.G. Jung
De internationale toestand, die in de laatste decennia onzen geest heeft verontrust en tenslotte in het nationaalsocialistische Duitschland tot een explosie is gekomen, houdt nu nog iedereen bezig, en wel des te heviger, naarmate men er meer van overtuigd is, dat dit de laatste catastrophe niet zal zijn geweest. Men zou een herhaling willen voorkomen en vraagt daarom naar de oorzaken en een mogelijke oplossing der hedendaagsche problematiek. Kerken, politieke partijen, wijsbegeerte, economische en andere wetenschappen geven hieromtrent hun meening ten beste, en dit koor doet in den beginne chaotisch en disharmonisch aan. Toch vindt men telkens weer verwante gezichtspunten terug, b.v. de opvatting, dat sinds het verval van het Middeleeuwsche wereldbeeld het vertrouwen in het menschelijk bewustzijn en zijn gegevens is geschokt, het Christendom geen omvattende metaphysische waarde meer heeft, en er moreele onzekerheid heerscht, die zich uit in zedenverwildering, in politieke tegenstellingen en in strijd om de verhouding van individu en gemeenschap. Achter dit alles zit, als kernprobleem, de vraag naar den zin van het leven.
In de verschillende pogingen tot oplossing laten zich twee contrasteerende instellingen onderscheiden, die hun grooten historischen bloeitijd hebben beleefd in twee cultuurperioden: de Verlichting en de Romantiek. De Verlichting heeft het fundament gelegd voor die levenshouding, die vertrouwen heeft in de macht van het bewustzijn en die al het raadselachtige als voorloopig beschouwt, dat eens door de rede zal worden ontraadseld en onschadelijk gemaakt, doordat het tot bekende elementen wordt herleid of een hersenschim blijkt te zijn. Zij staat als ‘rationalisme’ vijandig tegenover het sinds de Romantiek tot bloei gekomen ‘irrationalisme’, dat de rede als een kenorgaan van beperkte waarde beschouwt en ook medezeggingschap zou willen geven aan het gevoel, de intuïtie, de phantasie. In dezen strijd meent nu het rationalisme (in zijn verschillende vormen als wetenschappelijke philosophie, Marxisme, psychoanalyse e.a.) tegenwoordig een afdoend feitenmateriaal te bezitten in de verwoesting, die het nationaalsocialisme over de wereld heeft gebracht. Zegevierend wijst men er op, dat het geloof aan een onredelijke mythe als de rassenleer de poorten heeft opengezet voor alle lage instincten, die het werk van eeuwen te niet gedaan hebben, in de buiten- | |
| |
wereld en ook in de zielen van de aanhangers dezer mythe, die tot het peil van barbaren bleken te zijn afgedaald. Ditzelfde wordt gebruikt als argument van kerkelijke zijde, maar dan met het verschil, dat de uitbarsting van perverse driften wordt geweten aan de afvalligheid van het Christendom. Een vereeniging van beide opvattingen vindt men o.a. in de cultuurphilosophie van J. Huizinga.
Het is mij niet bekend, wat de groote vertegenwoordigers van het irrationalisme hier tegenover plaatsen. Zij zouden kunnen antwoorden, dat ook onder de heerschappij van Christendom en rede en in naam hiervan oorlogen, folteringen, massamoorden, slavenhandel en onderdrukking hebben plaats gevonden en dat de huidige omvang een gevolg is van de mogelijkheden der moderne techniek. Een dergelijke discussie is echter even onvruchtbaar als de meeste politieke debatten, daar men elkaar de schuld geeft en allerminst geneigd is, de hand in eigen boezem te steken. Waar doet men dit wel? In de religie met haar leer van ons aller zondigheid en - in de psychologie, deze jonge empirische wetenschap van de menschelijke ziel, en dit is de reden, waarom wij de moderne problematiek met het werk van den Zwitserschen psycholoog Jung in verband brengen. Jung - en niet een religieuze richting of een onzer psychoanalytici, omdat het Christelijk schuldbesef niet essentieel is voor wie buiten eenig kerkverband staat, en omdat een psychoanalytische uiteenzetting over de driften, die deze catastrophe veroorzaakten, niet aanvaardbaar is voor den kerkelijk gebondene, aangezien de psychoanalyse ook de religieuze systemen als drift-sublimeeringen ontmaskert en daarmee hun eigenlijke waarde ontkent.
Jung neemt een eigenaardige plaats in tusschen de genoemde vijandige kampen, zoowel tusschen rationalisme en irrationalisme als tusschen psychoanalyse en religie. Het is hem langs den empirischen weg van zijn practijk als psychiater en door zijn studie van alle uitingen der menschelijke ziel gelukt, tot een synthese van deze schijnbaar onverzoenlijke elementen te komen, en dit maakt zijn theorieën zoo modern en aantrekkelijk. Immers de essentieele waarde ligt niet in hun factische houdbaarheid, maar in het besef, dat een synthese de eenige oplossing van bovengenoemde tegenstellingen vormt.
In 1945 heeft Jung in twee artikelen zijn opvatting omtrent de catastrophe in Duitschland uiteengezet, waarbij het zuiver psychologisch behandelde schuldprobleem, als de in het water gevallen steen, steeds wijder kringen om zich verbreidt. Aan Duitschland's ziekbed stelt Jung de diagnose van een hysterische
| |
| |
dissociatie. Over het algemeen lijdt het Duitsche volk aan een massapsychose, waarbij de eene kant van de persoonlijkheid alle contact met den anderen kant verloren heeft en waar dus de ‘slechte’ kant dingen doet, waarvan de ‘fatsoenlijke’ kant niets wil weten: ‘Es ist nicht wahr’. Daar men zich ondanks deze houding voortdurend innerlijk aangeklaagd voelt, ontstaat er een minderwaardigheidscomplex, zonder dat men weet, waar de eigenlijke minderwaardigheid in zit. Men zoekt nu alle schuld voor de eigen misdadigheid bij anderen, opdat de eigen zelfverheerlijking onvertroebeld blijft. Om en in Hitler concentreerde zich al die blindheid voor het eigen karakter, die zelfaanbidding en verachting der medemenschen, die verdraaiing der werkelijkheid en bereidheid tot uiterste misdaden, om zijn eigenwaan te kunnen handhaven, die men bij de Duitschers in het algemeen aantrof.
Dit alles is des te meer te betreuren, omdat Duitschland, juist door de neiging tot deze dissociatie, ook andere mogelijkheden had gehad. Een geestesziekte is op zichzelf niet schandelijk, - wèl de gevolgen daarvan, als men er zich door laat meesleepen -, maar opent ook buitengewone mogelijkheden juist in het overwinnen hiervan. Dezelfde dispositie maakte b.v. Duitschland tot het land der dichters en denkers. Immers de tegenstelling tusschen goed en kwaad, die bij den hystericus zoo ver uiteenliggen, dat het verband verloren gaat, is in ieders ziel aanwezig, alleen minder sterk gescheiden. Door den grooten afstand bestaat bij de Duitschers een sterker energetische spanning, waaruit hun buitengewone activiteit ontspringt en ook het verlangen naar uiteindelijk tot eenheid komen in de oneindigheid, dat in hun wijsbegeerte en kunst, o.a. in Goethes Faust, tot uitdrukking komt. Had Duitschland, in plaats van zich te laten verleiden door het van oudsher duivelsch lokaas van macht, rijkdom en nationalen hoogmoed, den weg naar de zelfkennis en genezing gekozen, dan zou het Europa daarmee een weldaad bewezen hebben in plaats van de nu begane misdaden. Want - en hier begint het wijder aspect van de zaak - Duitschland is het orgaan van de Europeesche problematiek; wat hier tot uitbarsting kwam, smeulde allang in geheel Europa. Niemand van ons is geheel vrij van de hierboven geschreven psychose: in alle landen vond Hitler aanhangers, en in de moreele verontwaardiging van zijn tegenstanders zit veelal een giftig en wraakzuchtig element, dat des te sterker is, naarmate onze eigen misdadigheid door de Duitsche misdaden is gewekt. En dan het pathologische in de moderne kunst van alle landen, en de misdaden van Europa tegenover de bevolking van
| |
| |
andere werelddeelen! Dat dit smeulend vuur juist in Duitschland hoog oplaaide, schrijft Jung toe aan de vergevorderde massavorming in dit volk van tachtig millioen, die den mensch van zijn instinct tot zelfbehoud en zijn verantwoordelijkheid vervreemdt. Zedelijkheid is alleen mogelijk bij vrijheid van het individu en wordt zwakker, naarmate de organisatie grooter massa's omvat. Daarom is de keerzijde van iedere massavorming de ophooping van primitiviteit in de zielen van hen, die deel van de massa uitmaken. Duitschland heeft, als een begaafd cultuurland, met de verzaking van zijn eigenlijke bestemming, een echte gemeenschap van denkende individuen te worden, een des te dieper schuld op zich geladen. De rijkdom der Europeesche mogelijkheden, de geest van Europa sprak er duidelijker dan waar ook, en nergens werd dit tragischer verkeerd begrepen.
Wij komen tot het ruimste aspect. De ziekte van Europa is, zooals ook de cultuurphilosophie betoogt, ontstaan door het verval van het Middeleeuwsche wereldbeeld en de Goddelijke autoriteit. Waar men het aan de menschelijke ziel immanente Godsarchetype niet meer naar buiten projecteert, niet meer in een God gelooft, keert dit in het subject terug en bewerkt vergoddelijking van het Ik, wat catastrophaal wordt door den hieruit ontstaanden overmoed, die al het booze activeert. Dit wil niet zeggen, dat men nu tot het verouderde beeld van God moet terug keeren, want dit is onmogelijk. Het eenige, wat men kan doen, is: den weg beschrijden, die tot een nieuwe en adaequate integratie van dit archetype leidt, en daartoe behoort in de eerste plaats zelfkennis. Slechts wie niet blind is voor de - overal opvlammende - misdadigheid in zichzelf, kan hier iets aan doen, want alleen wat bewust is, laat zich corrigeeren, en zonder schuldbewustzijn geen innerlijke rijping. Een innerlijke rijping van enkele individuen beteekent meer dan politieke programma's en hervormingen, die toch onvruchtbaar blijven, omdat ze door ‘onrijpe’ menschen worden uitgevoerd. De Westerling is innerlijk ver bij zijn uitvindingen ten achter en is b.v. door de ontketening van de atoomenergie in de situatie van een zesjarig kind, dat voor zijn verjaardag een kilo dynamiet als speelgoed heeft gekregen. Wil hij niet geheel te gronde gaan aan zijn eigen veroveringen, dan moet er ten spoedigste een Copernicaansche ommekeer plaats vinden en de blik moet naar binnen worden gericht, om daar de wereld te vinden, die de uiterlijk veroverde wereld als een tweede halfrond in evenwicht houdt. Is deze doorvorscht, dan blijft nog de vraag: Hoe kunnen we leven ondanks het booze in ons? Het antwoord hierop moet de groote ontdekking van de toekomst worden en wel
| |
| |
zonder toepassing van dogmatische formules, die hun algemeene geldigheid hebben verloren, want in iederen tijd willen de eeuwige waarheden opnieuw uit de menschelijke ziel worden geboren.
- Bij het aanhooren van deze opvattingen verheft zich een koor van vragen. Er zit voor ieder van ons iets plausibels en iets vreemds, iets bekends en iets onbekends in. Hoe ziet Jung de menschelijke ziel, als hij er zooveel gewicht aan hecht? Hoe is haar structuur? Wat is een archetype? Hoe moeten we ons die zelfdoorvorsching voorstellen? Wat is de waarde van die individueele zelfkennis, als we binnen korten tijd toch weer door losbrekend massageweld verpletterd worden? Is God toch alleen maar een projectie uit de ziel, zooals de psychoanalyse leert, wat heeft het dan voor zin, te gelooven in een nieuwe illusie, die we zelf doorzien?
In dit bestek zijn werkelijke antwoorden niet mogelijk, maar toch willen wij eenig verduidelijkend commentaar geven, ontleend aan de halve eeuw levenswerk, die Jung achter zich heeft, en waarbij wij geheel van critiek afzien, die het werk van meer bevoegden moge zijn.
Jung is een leerling van Freud en komt dus uit de psychoanalytische school, die, wat wereldbeschouwing betreft, gedragen werd door het materialisme van de vorige eeuw en die de libido (de geslachtsdrift in den ruimsten zin van het woord) als de oorspronkelijke drijfveer van al het menschelijk handelen beschouwde. De ontwikkeling van de libido tot onderling totaal verschillende cultureele verschijnselen verklaarde Freud uit den specifieken weerstand, dien de libido in de samenleving ondervindt, zooals de kracht van een waterval zich naar gelang van den weerstand in warmte, licht of drijfkracht laat omzetten. Jung neemt deze leer over, maar vult haar aan, doordat hij in de ziel niet alleen de geslachtsdrift of: zooals Adler, de machtsdrift, maar ook den geestelijken, moreelen en religieuzen drang autonoom stelt, waarmee dan tevens verklaard is, wat bij Freud onbegrijpelijk bleef: waarom de drift zich op deze wijze manifesteert. Welke rol deze driften in het menschelijk bestaan spelen, wordt duidelijk in de structuur van het zielsgebied, van waaruit zij het menschelijk bewustzijn binnen dringen: het onbewuste. Freud, en vóór hem reeds anderen, namen aan, dat het bewustzijn slechts een deel van de totale psyche is, en dat de inhoud van het onbewuste wordt gevormd door het ongedifferentieerd driftleven en alles, wat uit het bewustzijn sinds de vroegste kindsheid wegzakte, ver- | |
| |
geten of verdrongen ervaringen, ongeoorloofde wenschen e.d. Direct contact met deze inhouden is mogelijkvia droomen en visioenen, mythen en kunstuitingen. Jung onderzocht deze zelfde producten en wel over de geheele aarde’ en kwam daarbij tot omvattender resultaten dan Freud. Hij vond n.l., dat overal ter wereld in het onderzochte materiaal dezelfde motieven terugkeeren, die tot het gemeenschappelijk bezit der menschheid behooren, en die op een bepaalde beweging duiden, waarin zich het onbewuste bevindt en waar een bepaald doel aan ten grondslag ligt. Zoo komt in
de Prometheusmythe en in de Adam-mythe de drang naar bewustwording tot uiting, verbonden met de gevaren van vereenzaming en smart, die hem wachten, die zich uit de collectiviteit van het natuurlijke leven isoleert. Omdat dergelijke ervaringen en hun symboliek een eigendom der geheele menschheid zijn, noemde Jung dit deel van het onbewuste, waaraan ze ontspruiten, het collectief-onderbewuste, de bron van alle groote veranderingen in de wereld, van alle goede en duivelsche invallen, van de scheppende kracht in den ruimsten zin van het woord, zooals ieder natuurverschijnsel moreel indifferent en niet in begrippen te vatten. Men moet het zich voorstellen als een diepere laag van het zieleleven dan het door Freud ontdekte persoonlijk onderbewuste. De inhouden ervan zijn ook niet in ons persoonlijk leven verworven, maar zijn de neerslag van het leven onzer voorouders tot in de vroegste oertijden, zoodat in de diepste diepte lagen van psychisch leven liggen, die we wellicht met de dieren gemeenschappelijk hebben en die niet meer bewust te maken zijn. Deze heele innerlijke wereld is zeer groot, vergeleken bij den omvang van ons bewustzijn, en wij weten er nagenoeg niets van. Uit dit collectief onderbewuste zijn dus alle oude en moderne mythen ontstaan, die ondanks alle rationeele argumenten niets van hun tooverkracht verliezen en die zich op de meest onverwachte oogenblikken steeds weer openbaren: in de droomen en visioenen van neurotici en krankzinnigen, en in plotseling optredende waanideeën van hoogst normale, verstandige, gecultiveerde menschen, hetzij als neurose, hetzij als massawaanzin. Zou men er in slagen, aldus Jung, met rationeele bewijzen alle mythen uit te roeien, dan zouden ze in de volgende generatie met frissche kracht herleven en de ontwikkeling van de mythologie zou opnieuw beginnen.
Voor Jung is het onbewuste dus veel uitgestrekter en rijker dan voor Freud; het bewustzijn is als een klein eiland, opgerezen uit en omgeven door eindelooze zeeën, zoodat het ieder oogenblik gevaar loopt, er weer door verzwolgen te worden. Het is een veel romantischer beeld van de ziel, dan de verlichter Freud ervan ontwerpt.
| |
| |
De moderne situatie van ons werelddeel is nu als volgt: sinds de Middeleeuwen ontwikkelde zich het bewustzijn op ongekende wijze en onderwierp de geheele natuur, maar verwijderde zich hiermee van de onbewuste wereld van het innerlijk, zoodat de spanning tusschen deze twee deelen van de ziel steeds toenam en thans tot rampen leidt. Het bewustzijn heeft niet kunnen verhinderen, er zelfs aan meegewerkt, dat hier ook de grootste barbaarschheden plaats vinden. Ons bedreigen geen natuurelementen en wilde dieren meer, maar de natuur heeft een veel gevaarlijker gedaante aangenomen: ze overvalt ons vanuit de ongepeilde diepten van ons eigen wezen, zweept volkeren tegen elkaar op en doet de door het bewustzijn verworven schatten tot een vloek worden. En toch zit er een positieve kant aan: de doorbraak van onbewuste krachten is uiteindelijk een tegenwicht voor het torenhoog opgebouwde, kantelende bewustzijnsapparaat, en iedere poging tot herstel zal hiermee rekening dienen te houden. Er is in de laatste decennia, naar het ons voorkomt, al heel wat in deze richting getast: het veelbeschimpte expressionisme en de levensphilosophie, die door de dogmatici van oudere levensopvattingen als immoreel, pathologisch of nihilistisch worden bestempeld, trachtten althans de verbinding met het verwaarloosde zieledeel weer te herstellen. Als eerste pogingen zijn ze veelal mislukt en hun waarde is niet blijvend, naar ze bereiden de mogelijkheid van een uiteindelijk slagen voor.
Bij alle inzicht in deze verschijnselen blijft Jung overtuigd, dat het primaat van het bewustzijn en de wetenschappelijke ontwikkeling voor Europa onontbeerlijk is. Zou de Europeesche cultuur dit prijsgeven, dan zou ze den tak afzagen, waarop ze zit. Noodig is alleen een algemeene verruiming van het bewustzijnsniveau, een integratie van elementen, die tot dusverre als ‘irrationeel’ in discrediet waren. Hij kan daarom moderne, als ‘verwording’ bestempelde verschijnselen niet uitsluitend met afschuw beschouwen: ze beteekenen voor hem ook de symptomen van een nieuwen groei. Het doorbreken van tot nu toe geldende overtuigingen verwondert hem niet, want ook de heiligste overtuiging is een betrouwbare leidraad slechts voor een bepaalde periode. Daarna treedt een pijnlijke verandering in, die men als ontbinding en zedeloosheid voelt, tot zich een nieuwe overtuiging heeft gevestigd. Wel bewijzen bepaalde zedelijke waarden hun eeuwige geldigheid, door telkens en overal herboren te worden, maar zij beletten het ‘slechte’ niet, zich zelfs af en toe van hen te bedienen. Want als de mensch zijn slechten kant denkt te hebben uitgeschakeld, grijpt deze hem van achteren aan en vergiftigt zijn
| |
| |
hoogste inzichten, waardoor dan ook het Christendom en de rede zelf geen schoone lei hebben. Nu is het onderbewuste echter alleen werkelijk demonisch, waar het onderdrukt wordt. Want het heeft de functie, zich altijd complementair tegenover het bewustzijn te stellen. Is het bewuste leven zuiver, goed en normaal, dan is het onbewuste dierlijk, slecht en pervers. Want de psyche van ieder mensch is, krachtens zijn deelhebben aan het algemeenmenschelijke in het collectief onderbewuste, een totaal van alle hierin denkbare tegenstellingen. Worden bepaalde elementen hieruit in het bewustzijn opgenomen, dan blijven de tegengestelde elementen in het onbewuste en laten zich op hun manier toch gelden.
De meest voorkomende manier hiervoor is de projectie, die ook in de psychoanalyse een groote rol speelt. Wat men in zichzelf niet erkent, ziet men in zijn medemenschen en leeft het in hen uit; dit is de grond van alle verliefdheid en vijandschap, bewondering en kwaadsprekerij, zoowel individueel als collectief, en dus ook van nationalen eigendunk en rassen- of klassenhaat. De zelfkennis en de verandering van instelling, die Jung voor het Westen, en wellicht voor de heele wereld, als een questie van leven of dood beschouwt, beteekent dus een herkennen van al het gehate en beminde, verachte en bewonderde in zichzelf, wat niet alleen den grondslag vormt voor een betere samenleving, maar ook voor een weer kunnen ervaren, wat de zin van het leven is.
Dat Jung zich niet tot profeet of dictator heeft opgeworpen, maar als zenuwarts slechts enkelen wil bereiken door behandeling en geschrift, ligt aan het volgende. Collectief is hier niets te beginnen, omdat het geestelijk peil der in Europa levende menschen onderling een verschil van ongeveer twee duizend jaren vertoont. Slechts een klein gedeelte leeft werkelijk in het heden. Voor de velen, die aan oudere wereldbeschouwingen, van welken datum dan ook, genoeg hebben, lijken de gedachten en daden der moderne menschen alleen maar verwoesting en dit is van hun standpunt gezien ook juist, omdatiedere oude wegeen zekere aangepastheid van de leidende ideeën aan de realiteit en natuur vertoont, en ieder verlaten van dit ‘geheiligde’ ons aan gevaren bloot stelt, die het bewustzijn wel eens niet aankan, zooals de jongste gebeurtenissen hebben bewezen en nog steeds bewijzen. Daarentegen kan hij, die in het heden staat of in wiens conservatief hart het heden met geweld doorbreekt, niet meer terug. Hij moet in de nieuwe, bedenkelijke en dubbelzinnige wereld, die voor hem open gaat, de mogelijkheden en de daarmee verbonden gevaren op zich nemen, en alle restricties en piëteit - helaas - achter zich laten.
| |
| |
Vanuit deze situatie philosopheert het existentialisme, en oefent Jung zijn psychiatrische practijk uit. Beide willen ze den mensch ‘tot zichzelf brengen’, al zijn hun verdere opvattingen en wegen totaal verschillend. Want waar zulke conflicten zich in een individu afspelen, vaak zonder dat het begrijpt, ‘wat hem toch bezielt’, daar ontstaat veelal een neurose. De neuroticus kan, zooals Freud leerde, ten prooi zijn aan infantiele elementen van zijn onderbewuste en hier volgt Jung dan ook de psychoanalytische methode, maar waar de patiënt in de tweede levenshelft staat en dus, volgens Jung, de voorbereiding op den dood het doel van de verdere ontwikkeling is (een opvatting, waaraan de Westerling door zijn overschatting van het uiterlijke meestal nog niet toe is) daar leidt Jung zijn eigenaardige therapie in, die een soort zielegeleide door de wereld van het collectief onderbewuste is en die hij het ‘individuatieproces’ heeft genoemd. Het lijkt een druppel water op een gloeiende plaat, om één van de vele millioenen Westerlingen in jarenlange, moeizame opstijging tot een afgerond geheel van bewust en onbewust leven te brengen, waarbij men de structuur van het ‘zelf’ aanschouwt en door de verzoening der algemeen menschelijke tegenstellingen ook in deze eene ziel de wereldproblematiek tot een einde komt. Dit deert Jung niet, omdat de massa altijd op een laag niveau blijft en slechts de enkeling zich in zelfbezinning kan verheffen, en omdat de geschiedenis zich in wezen niet, zooals men denkt, in historische gebeurtenissen voltrekt, maar in de zielen van enkelingen, waaraan door de gemeenschappelijkheid van het collectief onderbewuste ook de anderen, maar dan vager, deelhebben - men denke aan den invloed van eenzame neurotici als Nietzsche en Van Gogh. En dan beginnen alle groote vernieuwingen klein, onaanzienlijk en waar men het niet zou verwachten (zooals in den
stal van Bethlehem), dus waarom niet in de ziel van het individu? Dit beteekent geenszins individualisme. Immers het individuatieproces brengt juist een bewustzijn van gemeenschap, omdat het immers het aan allen gemeenschappelijk zieledeel tot bewustheid brengt. Het is een één-worden met zichzelf en tegelijk met de menschheid, die men immers ook is.
Er bestaan geen algemeene aanwijzingen, ‘hoe men het moet doen’. Men moet - wat wij Westerlingen niet kunnen - het innerlijk beleven kunnen laten plaats vinden, zonder dat het bewustzijn er zich ieder oogenblik mee bemoeit. Het is niet noodig de waarheid te weten, maar haar innerlijk en irrationeel te ervaren. Naar dit beleven voert geen methode, maar een waagstuk (als in het existentialisme!) waarbij men zich met zijn heele persoon- | |
| |
lijkheid moet inzetten, zooals Dante op zijn weg door hel, vagevuur en hemel, Faust op weg naar de ‘Mütter’, Odysseus en Christus op hun hellevaarten.
In de ruimte- en tijdelooze wereld van het collectief onderbewuste, die als het ware een verzadigde oplossing van menschelijk beleven is, wordt nu oriëntatie mogelijk, doordat er, als in chemische verzadigde oplossingen, kristallisatiekernen aanwezig zijn. Wat hierom kristalliseert, is bij ieder verschillend, maar vertoont toch verwantschap, en daarom spreekt Jung van de archetypen, de oerbeelden van het onderbewuste, die in mythische en symbolische taal tot ons spreken. Het archetype, gevormd door het door de eeuwen heen herhaald ervaren van wat men zelf niet wil zijn, is: de vijand, de duivel, door Jung aangeduid met: de schaduw, omdat veel primitieve volkeren dit archetype in hun schaduw projecteeren. De eeuwenlange ervaring, die de man van de vrouw had, vormde het ‘anima’ archetype, waarin ook de vrouwelijke inslag van iederen man zelf is geïntegreerd, en omgekeerd bestaat in het onderbewuste van de vrouw het archetype van den ‘animus’. Hoe hoogst actueel deze archetypen in onze huidige samenleving zijn, kan men zien aan de amusementskunst: wat in vroeger eeuwen de duivel was, is nu de misdadiger in detectiveromans en films of de ‘geheimzinnige dubbelganger’. In de aanbidding van sport- en filmsterren komt de macht van animus en anima tot uitdrukking, en in den laatsten tijd spreken de archetypen zelfs meer en meer hun mythische taal, getuige de vele sprookjesfilms en Angelsaksische producten als ‘Blithe Spirit’ en ‘I married a witch’. Ook de dictator-aanbidding komt voort uit projectie van een archetype, dat in sprookjes en oudere kunstproducten als ‘de wijze’ of ‘de toovenaar’ verschijnt en door Jung het ‘mana-archetype’ werd genoemd, naar de Indische opvatting van wat zeer groot is, tooverkracht en overwicht heeft, maar in wezen ook een deel van de eigen ziel is, dat zijn energetisch overwicht te danken heeft aan het feit, dat er
elementen in vereenigd zijn, die men zich logischerwijze niet vereenigd kan voorstellen.
Wie in het individuatieproces al deze archetypen achtereenvolgens ontmoet, staat voor de taak, ze als deelen van de eigen persoonlijkheid te herkennen en dus het ‘tat tvam asi’ der Indische mystiek uit te spreken. Het gevaar hierbij is, door het archetype gefascineerd te worden, daar dit juist door zijn onbekendheid energetisch overwicht heeft. Daarom moet de weg van het individuatieproces niet alleen worden beschreden, maar onder leiding. Immers de fascineerende macht der archetypen is het,
| |
| |
die in het dagelijksche leven de catastrophes veroorzaakt, hetzij individueel in verliefdheid en haat, hetzij collectief in aanbidding en vernietigingsdrang. Ieder archetype is op zichzelf moreel indifferent, bevat de mogelijkheden tot het laagste en hoogste en kan daarom de meest uiteenloopende uitwerkingen hebben. Niet het tegenhouden van de macht van het archetype helpt, maar het bewustmaken van de gevaarlijke mogelijkheden, die er in verscholen liggen, waardoor men tevens bijdraagt tot verwerkelijking der waardevolle en nieuw leven schenkende elementen.
Wie er in slaagt, al deze zieledeelen in zijn persoonlijkheid te integreeren en zichzelf aldus af te ronden, ervaart als laatste archetype het zelf, dat veelal niet in een menschelijk, maar in een geometrisch symbool wordt aanschouwd. Jung heeft dergelijke symbolen van verwanten vorm in de meest uiteenloopende godsdiensten gevonden, en niet toevallig hierin, want godsdienst beteekent in het algemeen een dergelijken weg naar het zelf, als in het individuatieproces wordt doorloopen. In de vijf wereldreligies spiegelt zich het totaal van den zieleinhoud in rijke symboliek, in eeuwenlange cultuur steeds meer verfijnd en gezuiverd, zoodat het volgen van hun riten en het verwerken van hun diepe wijsheid een weg naar het zelf, een ‘heils’ weg van enorme therapeutische beteekenis is. Heeft Jung een patiënt, die neiging vertoont, naar zijn kerk terug te keeren, dan ondersteunt hij dit met alle kracht, daar de weg naar genezing en zelf-wording hier gemakkelijker en rijker aan richtinggevende elementen is. Hij zelf blijft, betreffende de religieuze waarheden, volmaakt neutraal. Psychologisch is alleen het bestaan van het Gods-archetype in de menschelijke ziel aan te toonen; of hier metaphysisch iets aan beantwoordt, is door den mensch niet uit te maken. Ook dit is een kortzichtigheid van den Westerling: door zijn eenzijdige waardeering van het uiterlijke meent hij, het metaphysische bestaan van zijn God te moeten bewijzen en propageeren, zoodat godsdienst hier doctrinair wordt, in plaats van, in overeenstemming met zijn wezen, mystiek te zijn. Wel is het Godsarchetype, als onherleidbaar zielselement, ook door geen Verlichting te verdrijven. Het is echter mogelijk, dat, zooals thans, het stuk onbewust leven, dat wij in het Christendom hebben gesymboliseerd, tegen onzen wil uit zijn symbolen vervluchtigt; daarom verklaarden Nietzsche en anderen, dat God dood is. Het is evenwel juister om te zeggen: God heeft ons beeld afgelegd, waar zullen we hem
terugvinden? De archaïsche instincten, die zich tijdens dit interregnum, waarin wij leven, van de wereld meester maken, wekken onze ontzetting, maar in hen ligt onverbruikte vitaliteit
| |
| |
opgehoopt, die, op zichzelf waardeloos, in dienst van nieuwe leidende symbolen kan treden. Wat men thans met ‘infantiel’ afdoet, kan tweeërlei zijn: òf een nog aanwezig stuk kinderachtigheid, dat overwonnen moet worden, òf het creatief begin van iets nieuws. Wij hebben niet de wijsheid, dit duidelijk te onderscheiden.
Het zal menigeen niet duidelijk zijn, waarin nu het probleemoplossende van een dergelijk individuatieproces, van een dergelijke mystieke, religieuze aanschouwing ligt. Inderdaad, opgelost wordt er niets. Maar door de innerlijke verruiming ziet men het probleem in zijn relatieve kleinheid, en door het zichtbaar worden van andere aspecten wijzigt het probleem zich. Men ontgroeit er aan, men stijgt er boven uit, zooals men bij bergbeklimming boven een onweer kan komen te staan. Men ziet het zich ontladen, maar men is er niet meer in. Wie tot zichzelf is gekomen, lijdt om zoo te zeggen alleen nog in zijn onderste étages; daarboven is hij er op een eigenaardige wijze aan onttrokken. Doordat hij inzicht in het wezen van zijn projecties heeft, wordt hij in staat tot echte liefde, die niet verblind is door de fascineerende kracht van het eigen onbewuste, maar den ander ziet zooals hij is, en hij bezit de mogelijkheid tot handelen uit eigen oorsprong - wat ook een doelstelling der existentieele philosophie is. Op de verwantschap hiermede is al verschillende malen in dit artikel gewezen, hoewel terloops en oppervlakkig. Er zijn meer raakvlakken van deze psychologie met het hedendaagsch denken, zoo herinnert b.v. de leer der archetypen sterk aan Klages' ‘Urbilder’, die het onderwerp vormen van het derde deel van zijn hoofdwerk: ‘Der Geist als Widersacher der Seele’. Jung is er zich van bewust, geen uiteindelijke, lapidaire waarheden te hebben gevonden, maar zèlf, collectief onderbewust verbonden met zijn tijd, naar datgene te tasten, wat deze noodig heeft. Hij drukt het zelf zoo uit, dat zijn werk de eeuwige mythe slechts in abstracter, moderner vorm opnieuw heeft weergegeven, en de hoogste eisch, dien hij aan de waarheid ervan stelt, is, dat zij helpt om te leven. Hij blijft dus bewust zielearts en zielegeleider. Ons inziens ligt voor de hedendaagsche problematiek zijn grootste beteekenis in het feit, dat hij de leer van Freud, die
op de ideeën der Verlichting berust, heeft aangevuld en uitgebouwd met die elementen der menschheid, die in de Romantiek tot uitdrukking kwamen. Er komt een synthese tusschen geest en ziel tot stand, die niet definitief behoeft te zijn, maar die een poging in de juiste richting is en een aanmoediging, hierin door te gaan.
W. Vloedgraven-Stuyver
|
|