De Gids. Jaargang 111
(1948)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe wording van het Dubbele Westphaalsche Vredescongres, te Munster en te Osnabrück, in De Groots ambtsbrieven aan OxenstiernaPogingen om eenen oorlog te beëindigen volgen dikwijls spoedig op het uitbreken ervan. Zoo was het ook in hetgeen men den dertigjarigen oorlog pleegt te noemen. Toen de Groot in Februari 1635 de zweedsche ambassade te Parijs aanvaardde, had met name de Paus reeds verscheidene pogingen gedaan om den vrede der roomsche mogendheden te herstellen. Urbanus VIII, uit het florentijnsche geslacht der Barberini, | |
[pagina 32]
| |
(1623-1644), was een staatsman met sterk familiezwak en zeer zelfstandige buitenlandsche politiek; daarnaast was hij er zeer van doordrongen als Kerkvorst het mogelijke te moeten doen om der Christenheid den vrede te hergeven. Voor deze dubbele taak, die de Paus zich gesteld had, had de Groot een open oog. ‘Hij bevordert noch de zaak der franschen noch die der spanjaarden, maar in de eerste plaats die van de religie, wier zorg hem toevertrouwd is, en vervolgens van zijne familie, tot wier rijkdom en eervolle ambten de spanjaard, die in Italië zoo machtig is, meer vermag bij te dragen dan de franschman’, aldus schrijft de Groot op 3 December 1635 aan zijnen chef Oxenstierna, den man, die tijdens de minderjarigheid van Koningin Christina de regeering van Zweden leidde: Pontifex neque Galli neque Hispani res agit, sed primum ejus religionis, cujus ipsi tutela credita est, deinde familiae suae, ad cujus opes atque honores Hispanus adeo per Italiam potens plus habet quod conferat, quam Gallus.Ga naar voetnoot1) Op 14 Juli 1636 zegt hij van het romeinsche hof, dat het stellig niet meer fransch- dan spaanschgezind is, gewend als het is zijne eigen politiek te volgen en zijn voordeel te doen van de tweedracht der koningen: (romana aula) quae certe nihilo in Gallos quam in Hispanos est propensior, solita res suas agere et regum dissidiis frui. En veel later, op 9 September 1642 schrijft hij, ‘dat de Paus geacht wordt niet rouwig te zijn om de toenmalige fransche overwinningen, omdat hij meent, dat door deze de spaansche hoogmoed wordt verbroken’; crediturque Papa non infensus Gallorum victoriis, quod per eas putet infringi fastum Hispaniorum. De pauselijke vredespogingen worden er niet minder op, wanneer ongeveer gelijktijdig met de Groots ambtsaanvaarding Frankrijk onder Richelieus leiding zich in den strijd gaat mengen. Dan zet in de laatste phase van den dertigjarigen oorlog, die Duitschland zoude teisteren op eene wijze slechts overtroffen door het slot van den tweeden wereldoorlog. Op 8 Februari 1635 sluit Frankrijk met onze Republiek het bondgenootschap, waarbij het zich verplicht aan onze zijde Spanje te beoorlogen; op 28 April volgt te Compiègne het door Oxenstierna daar zelf onder dak gebrachte verdrag met Zweden, waarin Frankrijk zich in oorlog verklaart met het Huis HabsburgGa naar voetnoot2); op 19 Mei wordt, | |
[pagina 33]
| |
naar het oud-romeinsche voorbeeld door eenen heraut, te Brussel de oorlog verklaard aan Spanje. De Paus had aanvankelijk gedacht aan een vredescongres te Rome, maar dat was eind April 1634 door Richelieu afgewezen op dezen grond, dat eene stad verkozen moest worden, waar ook Frankrijks protestantsche bondgenooten zouden kunnen verschijnen.Ga naar voetnoot1) Hiermede was het punt aangeraakt, dat grootendeels zoude verklaren de moeilijkheden die het vinden van eene door alle betrokkenen aanvaarde vergaderplaats met zich mede bracht: de de tegenstelling der oorlogvoerenden doorkruisende roomschprotestantsche tegenstelling. In verband met het vredescongres is als noordelijkste tegenhanger van het zuidelijke Rome genoemd Lübeck aan de Oostzee. Terwijl men langen tijd gedacht had aan een congres in èène enkele stad, is dit gelijk bekend ten slotte, als gevolg van de godsdienstige tegenstelling, geworden een dubbelcongres in de westphaalsche steden Munster en Osnabrück. Met heel veel moeite was in den zomer van 1636 overeenstemming bereikt over Keulen als congresplaats. Nederland, dat aanvankelijk alleen op eigen bodem had willen vergaderen, had met de nabije bisschopsstad ten slotte genoegen genomen; de Paus en het zich ten deze naar hem gedragende Spanje ook; Frankrijk had zijne voorliefde voor Luik opgegeven voor Keulen, dat het zelfs Zweden aanvankelijk wist te doen aanvaarden in het verdrag van Wismar van 20 Maart 1636Ga naar voetnoot2), terwijl mede de Keizer ten slotte in den zomer van dat jaar zijne voorliefde voor eene andere stad had opgegeven. Zoo scheen dan eindelijk, nadat het congres zich van Rome verwijderd had in hoofdzaak langs de ook overwogen twee conciliesteden Trente en Konstanz en verder langs Augsburg, Spiers en Luik, Keulen de plaats te worden, waar de vrede aan de Christenheid zou herschonken wordenGa naar voetnoot3). Kardinaal Ginetti, die reeds in Juni Rome had verlaten, kwam er 22 October aan. De instructie, die hij medekreeg, stond op het exclusieve roomsche standpunt. Hij moest zich verzetten tegen teruggaaf van de Palts aan een niet-katholiek vorst; niets toelaten in het belang der protestanten ten opzichte der teruggaaf van geestelijke goederen, iets dat reeds bij het verdrag van Praag tusschen Keizer en Keurvorst van Saksen (30 Mei 1635) onvermijdelijk was gebleken. Zelfs vredesverdragen met de protestant- | |
[pagina 34]
| |
sche landen wilde Urbanus VIII niet billijken; elken afstand van gebied aan de zweden zou de pauselijke legaat moeten afwijzen.Ga naar voetnoot1) Hoe was het denkbaar op dezen grondslag tot eenen algemeenen vrede te geraken? Hoe was het mogelijk eenen vrede niet alleen der roomsche, doch ook der protestantsche machten tot stand te brengen, terwijl de Paus als pacificator met deze laatste niets te doen wilde hebben? Het schijnt, dat Zweden het eerst de onmogelijkheid daarvan ingezien heeft. Wellicht hangt hiermede ook samen het lange talmen van Oxenstierna met de bekrachtiging van het verdrag van Wismar, dat Keulen als congresplaats voorzien had. De bekrachtiging volgde eerst, toen de wensch van Zweden om zijnen vrede elders te doen tot stand komen, bij den franschen bondgenoot schoorvoetend ingang had gevonden. Het is nu op dit zweedsche zich afwenden van Keulen als eenige congresplaats, dat in de Groots ambtsbrieven licht geworpen wordt op eene wijze, die van belang is niet alleen voor de wording van het westphaalsche dubbelcongres, maar ook voor de appreciatie van de Groot als zweedsch ambassadeur. De Groot had vanuit zijnen post natuurlijk met argusoogen gevolgd al wat hem over 's Pausen vredespogingen en haren weerklank bij de mogendheden ter oore kwam. Over dit alles wordt geregeld minstens eenmaal per week aan Oxenstierna gerapporteerd. Zoo volgt hij dan Kardinaal Ginetti op den voet vòòr en tijdens diens reis naar Keulen, met lange onderbrekingen te Bazel en Augsburg.Ga naar voetnoot2) En als de italiaan dan zit te verkleumen in de noordelijke kou en de zaken van het congres geenen stap verder komen bij gemis aan andere gezanten, meldt hij op 5 Januari 1637, niet zonder humor: Interim friget Coloniae Guenettius, frigent et negotia. Hoe oordeelde nu Zwedens ambassadeur over Urbanus VIII als pacificator in het algemeen, en over Keulen als congresstad in het bijzonder? Het antwoord op die vraag kan kort zijn. Hij stond diep wantrouwend zoowel tegenover het eene als tegenover het andere. Eenige uitlatingen in de ambtsbrieven mogen het gezegde staven. Op 15 November 1635 heet het, dat de Paus niet nalaat door zijnen afgezant te Parijs Mazarin te toonen het gevaar bestaande hierin, dat hij eenen vrede tracht te bewerken volgens | |
[pagina 35]
| |
's Pausen wenschen, dat wil zeggen met het grootst mogelijke nadeel der protestanten: cum maximo protestantium damno. In een gesprek met den franschen staatsman de Feuquières, dat hij op 11 Februari 1636 rapporteert, zegt de Groot, dat van 's Pausen vredesactie voor de protestanten niets goeds te wachten is: nihil protestantibus bonum sperandum. Op 8 Mei 1636 meldt hij zeer te vreezen, dat de Paus eenen vrede bekokstooft, die den evangelischen niet past: Sed multum metuo, ne Pontifex pacem coquat non ex usu evangelicorum. Op 14 Juli 1636 heet het, dat niemand niet inziet, dat van den Paus als verzoener niets goeds voor onze zaak te wachten is: A conciliatore Pontifice rebus nostris nihil boni sperari posse nemo non videt. Op 5 December 1637 herhaalt hij dit nogmaals. En wat in het bijzonder Keulen als congresstad betreft, merkt hij, blijkens zijn rapport van 1 Januari 1637, aan den venetiaanschen gezant, die hem dikwijls kwam spreken, op, dat te Keulen alle gezag in handen van den pauselijken legaat zou berusten; dat de stad ongunstig tegen de protestanten gestemd is; dat dezen er geene betrouwbare logeergelegenheid zouden vinden; dat het komen en gaan er overwaakt zou zijn: Coloniae totam auctoritatem penes Pontificis legatum fore. Civitatem iniquam protestantibus: nulla fide hospitia: aditus sub custode. En dan vervolgt hij, aanwijzend waartoe het in afwijking van het verdrag van Wismar z.i. moest en ook zou komen, dat de zaak ook elders zou kunnen behandeld worden en daarbij toch niets zou worden beslist dan in gemeen overleg van alle oorlogvoerenden: Posse et alibi rem praetractari et tamen nihil absolvi sine omnium, qui in bello sunt, voluntate. En als hij dan spoedig met vreugde constateert, dat de zweedsche regeering, in overeenstemming met hetgeen hij altijd gemeend en gezegd heeft, ervoor gaat voelen de zweedsche vredesonderhandeling elders te doen plaats hebben dan in het pauselijke milieu van Keulen, dan schrijft hij op 2 Februari 1637, dat aldaar pacificator zal zijn de pauselijke legaat, wiens houding tegenover ons ons niet onbekend is en dat wij onmogelijk met hem onderhandelen kunnen: Pacificator Coloniae erit legatus Pontificis, qui quo nos loco habeat non ignoramus. Cum eo agere non possumus. Geheel in denzelfden geest liet de Groot zich op 9 April uit in een lang onderhoud met d'Avaux, den man, die Frankrijk te Munster zou medevertegenwoordigen. Het was niet te verwachten, dat Richelieu er spoedig in zou toestemmen de zweedsche vredesonderhandeling los te maken van het met zooveel moeite algemeen, ook door Zweden in het ver- | |
[pagina 36]
| |
drag van Wismar, aanvaarde Keulen. Hij wenschte ook bij het beëindigen van den oorlog alles te beheerschen, omnia gubernare zooals de Groot het uitdrukte en daarom het geheele vredeswerk in èène en dezelfde plaats in de hand te houden. Daardoor zou ook zoo min mogelijk voedsel gegeven worden aan zijnen voortdurend blijkenden angst, dat de nederlanders en de zweden wel eens afzonderlijk zouden kunnen gaan onderhandelen met den vijand, hoe zeer de bondgenootschappen dit ook verboden. Hij gaf er zich natuurlijk volkomen rekenschap van, hoe nog niet vergeten was, dat in 1598 Hendrik IV vrede had gesloten met Spanje in strijd met het engelsche en nederlandsche bondgenootschap. Die gebeurtenissen van Vervins, welke de Groot als jongen in het gevolg van Oldenbarnevelt van zeer nabij had meegemaakt, worden in zijne ambtsbrieven aan Oxenstierna telkens genoemd.Ga naar voetnoot1) Van den anderen kant kon Richelieu niet voorbijzien den tegenzin, die bij de zweden wel moest ontstaan tegen het vergaderen in het ‘groote heilige Keulen’, met den pauselijken legaat als Pacificator. Waar bij kwam, dat ‘pauselijke legaten andersdenkenden zelfs niet wenschen aan te kijken’; quod Pontificis legati exsortes suae communionis ne aspicere quidem cupiant, zooals de jurist der franschen, Godefroy, Grotius onomwonden te kennen gaf (brief van 12 Januari 1637). Hoe uit deze moeilijkheden te geraken? Richelieu zocht eerst de oplossing hierin, dat Frankrijk de zaak der protestanten te Keulen zou verdedigen! De Feuquières kwam met dit denkbeeld bij De Groot aan in het reeds genoemde gesprek van Februari 1636; ‘alsof hij mij wilde dwingen te zeggen, dat wij dus een aanhangsel van eene zaak tusschen anderen zouden vormen’; ita ut me cogeret dicere, nos igitur alienae rei accessionem fore, voegde hij er aan Oxenstierna aan toe. Op 8 April komt de Groot op den franschen wensch terug: ‘Ik geloof niet, dat de nederlanders hierin zullen toestemmen; aan zoo iets ten opzichte van de zweden ook maar te denken acht ik dwaasheid’; quod ego Batavos concessuros non puto, nam de Suedis id vel cogitare stultum puto. En geheel in denzelfden zin luidt de brief van 14 Juli 1636. De gedachte was dan ook te dwaas, maar Richelien vooroorloofde zich veel. Toen kwam de jurist Godefroy het volgende denkbeeld aan de Groot voorleggen: laat Frankrijk eerst alleen vrede sluiten onder voorbehoud, dat ook Zweden vrede zou verkrijgen, voor | |
[pagina 37]
| |
welken dan de franschen als conciliateurs zouden optreden. Uit de Groots stilzwijgen op deze suggestie zal Godefroy wel zijne conclusie hebben getrokken. ‘Ik heb daar niets op gezegd, maar bij mij zelf gedacht, dat indien men dit voorstelt, met hetzelfde recht de voorgestelde volgorde kan worden omgedraaid’; Nihil ad hoc dixi, mecum cogitans, si ita se res offerant, inverti pari jure posse eum, quem ipse proponebat, agendi ordinem. Het voorstel scheen inderdaad tot afzonderlijke vredesluiting uit te lokken! (brief van 12 Januari 1637.) Inmiddels zullen de zweden hunnen wensch om wat hen betreft elders dan in Keulen te onderhandelen, in de lijn dus van de Groots adviezen, kenbaar hebben gemaakt: In een onderhoud, dat de Feuquières op 19 Januari 1637 op de zweedsche ambassade had, noemde hij althans Lübeck en opperde daarbij, dat aldaar een fransch waarnemer en te Keulen een zweedsche zou zijn (brief van 19 Januari). Toch laten ook dan de franschen het denkbeeld om op èène plaats bijeen te komen niet los. In het reeds genoemde gesprek, dat d' Avaux op 9 April 1637 op de ambassade had, stelt hij het zóó voor alsof het geheele congres naar het blijkbaar ook reeds van zweedschen kant genoemde Hamburg zou kunnen worden overgebracht. De Groot acht dit uitgesloten zoowel om andere redenen als teneinde den Paus niet te beleedigen: ne offendatur Pontifex. Richelieu gaf zich dan eindelijk gewonnen en in het door d'Avaux als ‘per Germaniam Extraordinarius Legatus’ geteekend verdrag van Hamburg van 24 Februari 1638 wordt o.m., en dit dus in afwijking van het verdrag van Wismar, Keulen als congresplaats slechts voor de franschen gehandhaafd, maar voor de zweden Hamburg of Lübeck voorzien. In beide plaatsen zullen ook de duitsche bondgenooten verschijnen, terwijl over en weer een fransch en een zweedsch waarnemer zal aangewezen worden. Beide congressen zullen op den zelfden dag beginnen en eindigen; in beide plaatsen zal alles in gemeen overleg tot stand worden gebracht, in gelijken tred en met voorzichtigen spoed: pari passu ac lente utrobique festinando.Ga naar voetnoot1) Het gevaar, waarvoor de Groot in zijn diep wantrouwen tegen de pauselijke politiek van den beginne af had gewaarschuwd, maar dat de zweedsche Regeering blijkens het verdrag van Wismar op zijn minst aanvankelijk onderschat had, was dus bezworen. Door eene afzonderlijke congresplaats voor Zweden in het hamburgsche tractaat vast te leggen had Oxenstierna de Groots zienswijze volkomen tot de zijne gemaakt. | |
[pagina 38]
| |
De vraag was nu echter gewettigd, of Keulen en Hamburg, om van Lübeck niet te spreken, niet te ver uit elkaar lagen om de twee congressen werkelijk in gemeen overleg met elkaar gelijk op te laten werken. De bevestigende beantwoording dezer vraag zoude er drie jaren later toe leiden, dat in het wederom te Hamburg door d'Avaux geteekende verdrag van 30 Juni 1641 de slechts ongeveer 45 km van elkaar liggende steden Munster en Osnabrück in de plaats werden gesteld van het resp. 360 en 460 km van elkaar verwijderde Keulen, en Hamburg resp. Lübeck.Ga naar voetnoot1) De aldus tusschen Zweden en Frankrijk bereikte oplossing is daarna ook door de andere bij den vrede betrokkenen aanvaard. Bevredigd heeft de verdeeling der onderhandelingen over twee steden, hoe dicht ook bij elkaar gelegen, de franschen blijkbaar niet. Als dan de besprekingen eindelijk kunnen beginnen doen zij nog pogingen om de zweden te bewegen naar Munster over te komen. Op 20 Juli 1644 bericht de Groot, dat dit hem te Parijs dikwijls is voorgesteld, maar door hem om vele redenen is verworpen: quod et mihi hic saepe propositum fuit: verum a me rejectum multis de causis. De reeds genoemde jurist der franschen - wij zouden thans zeggen de jurisconsulte du Quai d'Orsay - Théodore Godefroy (Gothofredus) was in 1580 te Genève geboren uit daarheen uitgeweken calvinistische ouders. Terug in zijn vaderland werd hij in 1602 roomsch en heeft zeer veel geschreven op geschiedkundig gebied, dikwijls ter schraging van fransche aanspraken. De Groot prijst herhaaldelijk zijne groote kennis van oude zoowel als nieuwe geschiedenis. Iure suo aangewezen om de fransche gevolmachtigden naar het vredescongres te begeleiden - als hun leermeester: quasi magister - is hij in 1649, nog te Munster, gestorven. Wanneer het ernaar uitzag, dat het congres zou beginnen, eind 1636 en begin 1637 en dan weer in 1643, kwam hij de Groot herhaaldelijk raadplegen over allerlei met den aanstaanden vrede verband houdende vraagstukken, ook soms fransche suggesties voorleggen, zooals reeds bleek. De twee series bezoeken gaan onmiddellijk vooraf aan Godefroys benoeming voor Keulen resp. voor Munster.Ga naar voetnoot2) Van al zijne gesprekken met den franschen deskundige heeft de Groot aan Oxenstierna verslag uitgebracht. Op één ervan worde hier gewezen. In zijn schrijven van 9 September 1643 deelt de Groot het | |
[pagina 39]
| |
volgende mede: ‘Godefroy zeide mij, dat er menschen zijn, die voorstellen, dat het in het belang der versteviging van den vrede zou zijn, zoo elke koning aan elk der andere zoude beloven, dat hij de wapenen zoude opnemen tegen dengeen, die zich niet zou houden aan de vredesvoorwaarden. Ik zeide, dat tusschen hen, die aan denzelfden kant hadden gestreden en dezelfde zaak hadden verdedigd, ook een bond ter handhaving van den vrede zoude kunnen worden gesticht (..inter eos, qui socii armorum et causae fuerunt, posse etiam custodiendae pacis iniri societatem). Maar dat vredesvoorwaarden het voorwerp plegen te zijn van zóóveel drogredenen, dat de bedoelde algemeene belofte, indien zij gedaan werd, niet zoude kunnen verhinderen, dat de zweden den franschen en de franschen den zweden verdacht zouden voorkomen en dit te meer, omdat het niet uitgesloten is, dat de fransche regeering zouden kunnen geraken in handen van bijgeloovige en daarom tegenover ons onrechtvaardige menschen.’ De gedachte hier door Godefroy geuit heeft vasten vorm verkregen in het slotartikel van den osnabrückschen vrede van den 14den October 1648 en in de overeenkomstige bepaling uit het munstersche vredesverdrag van denzelfden dag. Het is misschien ook aan het gesprek tusschen den jurist der franschen en de Groot, dat Vollenhoven gedacht heeft, toen hij opperde, dat door de slotbepaling der twee westphaalsche vredesverdragen toch althans eenig verband bestaan heeft tusschen die verdragen en de Groots De Iure belli ac pacis, dat niet was geweest ‘on the conference tables in Westphalia.’Ga naar voetnoot1) Wat de Groot aan Oxenstierna heeft gerapporteerd en geopperd over de vraag, waar de vredesonderhandelingen zouden plaats vinden, beslaat slechts een zeer klein gedeelte zijner ambtsbrieven uit de jaren 1635 tot begin 1645. Het was in de bovenstaande regelen niet de bedoeling de aandacht weer eens te vestigen op den rijken inhoud van die berichtgeving, waarin de geheele algemeene geschiedenis der jaren 1635-1645 aan ons oog voorbijtrekt. Evenmin lag het in de bedoeling in te gaan op de van de zweedsche afwijkende houding onzer Republiek, die wèl aan het congres te Munster deelnam. Het congres zelf heeft De Groot, gestorven 28 Augustus 1645, nauwelijks meer beleefd.
Van Eysinga |
|