De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
BibliographieOver romankunstZeer geachte Redactie,
Gij hebt mij onlangs uitgenoodigd eenige, door U ter bespreking ontvangen boekwerken, aan te kondigen in uw tijdschrift, en ik heb u geschreven: stuur mij toe wat ge hebt; ik zal zien wat ik kan doen. Ik heb uw zending ontvangen en de boeken doorgebladerd, enkele ook gelezen; boeken van debutanten en boeken van schrijvers-van-eenigennaam. Ik heb kunnen constateeren dat uw zending een treffend beeld geeft van de literatuur welke tegenwoordig aan het publiek voorgelegd wordt. Op een enkele uitzondering na bevat de stapel slechts werk waaraan een verstandig boekenvriend liefst zoo snel mogelijk voorbij zal gaan. En onwillekeurig heb ik de onoordeelkundigheid betreurd waarmede zekere Nederlandsche uitgeverijen goed papier, thans zoo kostbaar want zoo schaarsch, verspillen aan geschriften die nooit méér kunnen zijn dan ééndagsvliegen, terwijl tal van werken die cultureele waarde hebben en beteekenis voor de geestelijke en moreele vorming van klein en groot, op druk of herdruk wachten. Het is dan ook niet te verwonderen dat, gelijk men mij van vele zijden verzekerd heeft, in den boekhandel een terugslag merkbaar is en dat het publiek zich minder koopzuchtig toont dan ooit. Hoe kan het ook anders nadat het, toen de bevrijding ook de boekenmarkt van dwang ontheven had, op zoo velerlei teleurstelling werd vergast en het in dagen weekblad de van ouds bekende gidsen zag vervangen door leidsmannen op wier oordeel men slechts aarzelend afgaan kan? Onbekend maakt nu eenmaal onbemind en men steunt pas op het oordeel van een criticus als men zijn vonnis en lof eenigen tijd aan den eigen smaak heeft getoetst. Ik weet van een lezer die altijd en met genoegen de boeken las welke door den criticus van zijn courant werden afgekeurd. Nu is die criticus door een ander afgelost en de bedoelde lezer tast voorloopig in het onzekere. Ook de oorlogsliteratuur heeft veel afbreuk gedaan aan de leeslust van het publiek. Tal van Nederlandsche schrijvers - en de meerderheid begiftigd met een middelmatig talent, auteurs over wie men voorheen niet of nauwelijks en liefst zoo min mogelijk sprak, om kort te gaan, schrijvers uit het overbevolkte milieu van den komenden en gaanden man - hebben tijdens den oorlog onaangename ervaringen opgedaan. Zij hebben in concentratiekampen de kwellingen van de Nazi-tyrannie ervaren; zij hebben bij herhaling moeten onderduiken uit vrees voor de S.D.; zij zijn in Duitschland te werk gesteld of uit hun woningen gebombardeerd; zij hebben de voorzichtigheid meenen te moeten betrachten om geruimen tijd ‘niet thuis te slapen’; kortom, zij hebben het oorlogswee op een of andere wijze aan den lijve ondervonden of gemeend te ondervinden en zij hebben de behoefte gevoeld daarvan te getuigen met de pen op papier. Nu wil echter het geval dat zij, ten eerste, vrij talrijk zijn; dat, ten tweede, het Nederlandsche volk als geheel de rampen van den oorlog aan den lijve ondervonden heeft en velen uit dit volk in vrij wat ernstiger mate dan de bedoelde auteurs; dat dit, ons volk, ten derde, niet geheel van verbeeldingskracht is gespeend en dat elkeen, voor zoover hij niet persoonlijk getroffen werd, zich het leed dat zijn buren, vrienden en verwanten hebben ondergaan, zeer wel voorstellen kan; en, ten vierde - om het hierbij nu maar te laten - dat de meerderheid onzer landgenooten de oorlogsellende beu is en wanneer zij lezen wil graag eens iets anders leest dan over die jaren van rampspoed en rouw. Ons- | |
[pagina 193]
| |
volk is beu van verbittering en haat; het snakt naar een perspectief dat op een andere wereld uitzicht biedt en het grijpt met graagte de gelegenheid aan om zijn aandacht te vestigen op een literatuur welke in mindere mate, of tenminste op een andere wijze, door den oorlog is besmet en... het oriënteert zich op het buitenland, liefst op Amerika. Het is een bekend symptoom van zeer begrijpelijke reactie. Ook na den vorigen wereldoorlog ontstond, vooral in Duitschland, een oorlogsliteratuur, die weinig de aandacht trok en pas vele jaren nadien, toen een nieuwe generatie was opgegroeid, kon een werk als ‘Van het westelijk front geen nieuws’ opgeld doen. Oorlogsliteratuur wordt voor een door een oorlog geteisterd volk pas lezenswaard wanneer de oorlog geschiedenis geworden is en de schrijver zich tegenover de oorlogsgebeurtenissen-als-zoodanig objectief instellen kan. De subjectieve instelling trekt den lezer niet aan. Zij is te persoonlijk en het publiek is geen persoon, het is een collectiviteit. Een der weinige uitgaven welke tot de oorlogsliteratuur behoort en desondanks niet slechts lezenswaard maar uitermate boeiend is, ‘Amor Fati’, door Herzberg, heeft dan ook de verdienste der objectiviteit en het is deze objectiviteit welke het ver boven zijn soortgenooten verheft. Gij, Redactie, weet dit alles beter dan ik, en ik schrijf het dan ook niet om u een lesje te leeren maar om mijn afwijzende houding ten opzichte van de z.g. oorlogsliteratuur te rechtvaardigen. Gij zult misschien de opmerking maken dat het pak boeken dat ge mij gezonden hebt ook eigenlijk geen oorlogsliteratuur bevat, en dat is ook zoo. Maar het bevat na-oorlogsche literatuur en deze is zoo mogelijk nog minder genietbaar. Want een oorlog als die welke achter ons ligt is een revolutie, en het rad der revolutie wentelt klaarblijkelijk traag, tenminste in het brein van den Nederlandschen literator. De na-oorlogsche Nederlandsche letterkunde draagt van deze wenteling nog geenszins een suggestief merk; zij is niet anders dan vóór-oorlogsche literatuur en bevat dus voor hen die iets nieuws, iets dat hun eigen, na-oorlogschen tijd weerspiegelt, verwachten, niets dat lezenswaard genoemd worden kan. Voor den gemiddelden Nederlandschen lezer is de literatuur van vóór 1940 misschien historisch belangrijk, maar zij beantwoordt niet meer aan de behoeften van zijn gevoel. En een letterkunde, welke deze behoeften bevredigen kan, bestaat nog nauwelijks. De lezer is veranderd, en vrij plotseling, schoksgewijs. De literatuur is dit nog niet. Er is een discrepantie ontstaan tusschen den schrijver en zijn publiek en de boekhandel ondervindt daar den terugslag van.
Natuurlijk bestaat er een literatuur welke boven den tijd en het tijdsgebeuren uitgaat, de poëzie en de roman-literatuur die het algemeenmenschelijke bestrijkt, die haar stof vindt in de kennis van, in het begrip voor het menschelijk hart of in de fantasie en de verbeeldingskracht. Maar deze literatuur wordt zeer zeldzaam beoefend en de grootmeester van het laatstgenoemde genre, Arthur van Schendel, is gestorven zonder dat hij, helaas, op ruime schaal school heeft gemaakt. En wat het eerstgenoemde betreft, kennis van en begrip voor het menschelijk hart treft men ook bij onze schrijvers zeldzaam aan. Zij bezitten kennis en begrip vermoedelijk wel, maar zij verstaan niet de kunst deze om te zetten in waardevol werk. Een auteur die het talent bezit om van deze kennis en dit begrip, dat hem in ruime mate ten deel viel, in roman-vorm te getuigen, is de schrijver van ‘Het Onafwendbare’ en het is deze roman die ik heb behouden uit het mij toegezonden pak en die ik, indien u het mij veroorlooft, met enkele woorden kenschetsen wil.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 194]
| |
Van den Aardweg heeft in zijn roman eenige opmerkelijke karakters geteekend, sommigen vervuld van een teederheid, anderen van een levensdrift welke men in werkelijkheid zelden aantreft, doch die niettemin volkomen aannemelijk en levenswaar zijn. De hoofdpersoon van zijn boek is een schrijver, een zekere Van Hoorn. Deze heeft een lieve, zorgzame, toegewijde en levenswijze vrouw verloren en hij leeft nog immer in den ban van die liefde en als het ware onder de hoede van deze levensgezellin, die hem als onzichtbare beschermengel vergezelt. Steeds is hij van gedachten aan haar vervuld; al zijn handelingen worden nog aan haar oordeel - tenminste aan wat hij onderstelt dat haar oordeel geweest zou zijn - getoetst, en zijn verhouding tot zijn medeschepselen wordt door deze wisselwerking tusschen eigen inzicht en het vermeende oordeel der geliefde doode bepaald. Deze wisselwerking, deze verhouding tusschen een levende en een doode, beheerscht den toon van dit waarlijk zeer innige werk en heft het ver boven het alledaagsche uit, zonder dat de schrijver echter, hetgeen zoo licht zou kunnen gebeuren, tot ziekelijke gevoelsontleding vervalt. Van Hoorn leeft, als weduwnaar, in een geestelijke afhankelijkheid welke hem inderdaad op bizondere wijze bij zijn scheppings-arbeid inspireert, doch die hem tevens onmachtig maakt om met de levenden, waarmede hij in aanraking komt, het innerlijke contact te vinden dat voor die levenden, en daardoor ook voor hemzelf, heilzaam zou kunnen zijn, dat zij van hem verwachten en dat zij meer noodig hebben dan brood. Deze trouw, een eigenschap waarvan Van Hoorns geheele wezen doortrokken is, een trouw tot voorbij den dood, wordt hem tenslotte noodlottig. De welgemeende waarschuwing van een wijzeren vriend, vervat in een zinspeling op Mattheus 8:22: ‘Laat de dooden hunne dooden begraven’ wordt niet door hem begrepen, of tenminste te laat verstaan en deze trouw veroorzaakt de geestelijke ontreddering van een jonge vrouw die zich aan hem vastgeklampt heeft en redding van hem verwacht uit een innerlijk conflict, dat haar sinds haar kinderjaren genoopt heeft tot een harde, meedoogenlooze levenshouding ten opzichte van zich zelve en anderen, tot een verdringen van alle verteedering, tot een perverse psychische vernielzucht. Eén woord van liefde zou haar hebben kunnen redden uit haar geestelijke ellende, maar dat eene woord wordt nimmer uitgesproken door den man die onafwendbaar aan de levensverloochening ten onder gaat. Van den Aardweg heeft het volbracht deze psychische conflicten tot een roman te verwerken zonder te vervallen tot een ziekelijk uitspinnen van gevoels-complexen. Er is in dit boek niets dat herinnert aan het peuterig uitrafelen van psychische afwijkingen waaraan sommige hedendaagsche auteurs zich zoo graag hebben bezondigd. Zijn visie op mensch en ding is scherp en toch uiterst subtiel en gevoelig; zijn taal is beeldend; zijn gevoelsontleding vrij van decadentie. De psychische reacties welke hij weergeeft zijn altijd aannemelijk, zijn uitdrukkingsmiddelen zijn, hoe verfijnd ook, nooit precieus; zij treffen door eenvoud, zij zijn levenswaar. Zijn stijl is suggestief door den stimulans welke ervan uitgaat. Dit boek is belangwekkend door het hier behandelde onderwerp en door die behandeling zelf welke steeds den indruk maakt een gevolg te zijn van innerlijke stuwkracht en onwillekeurige scheppingsdrift. Dit boek is geen maakwerk; het is geïnspireerd. En ziedaar een eigenschap waarmede men waarlijk niet vele geschriften van dezen tijd roemen kan.
Maurits Uyldert | |
[pagina 195]
| |
OratiesDr Eduard Reeser, De muziek in de gemeenschap der kunsten. Inaugurele rede, Utrecht 29 September 1947. - W.L. & J. Brusse, Rotterdam.Van vier onderscheiden mogelijkheden voor een vergelijkend onderzoek der verschillende kunsten (wederzijdse invloed; gelijkenis zonder historisch verband; natuurwetenschappelijke analogie; historisch bepaalde overeenstemming in het aesthetisch effect) aanvaardt de spreker de laatste als werkhypothese, die hij toelicht door de bespreking van een systeem van vijf aequivalente stijlelementen in muziek en schilderkunst. | |
Dr P. Geyl, De Nederlandse cultuur in de wereld van nu. Rede op de Utrechtse Universiteitsdag, 3 Juli 1947. - Oosthoek, Utrecht.Voor directe beïnvloeding door onze nationale cultuur komen uiteraard België, Zuid-Afrika en Indonesië het eerst in aanmerking en aan de mogelijkheden, die er op dit punt bestaan, wijdt spreker dan ook voornamelijk aandacht. Maar wat zou er van ons land te verwachten zijn, wanneer er voor de West-europese cultuur, waarvan de onze deel uitmaakt, geen toekomst meer was weggelegd? Daarom weerlegt spreker eerst de bezorgdheid, die men hierover tegenwoordig zo vaak kan horen uiten; waarschuwend tegen het misbruik, dat de cultuurpessimisten van historische parallellen plegen te maken, getuigt hij van onverzwakt geloof in haar levenskracht. | |
Dr J.P. Kruyt, Arbeiders en nieuwe middenstand. Inaugurele rede, Utrecht 27 October 1947. - H.J. Paris, Amsterdam.De sociale laag van hen, die als employé of ambtenaar werkzaam zijn of een vrij beroep uitoefenen, wordt niet nieuw genoemd, omdat hij voorheen niet zou hebben bestaan, maar om zijn sterk gegroeiden omvang en toegenomen betekenis. De spreker beschouwt de betrekkingen, die op verschillende terreinen des levens tussen deze, ook als groep der hoofdarbeiders aan te duiden laag en die der handarbeiders bestaat. De opvallende radicalisering, die in de laatste valt waar te nemen, leidt hem hierna tot een behandeling van het probleem van de vertrouwenscrisis in de democratie en daardoor tot den samenhang van sociologie en wereldbeschouwing. | |
Dr Christine Mohrmann, Laatlatijn en Middeleeuwsch Latijn, Openbare Les te Amsterdam, 21 October 1947. - Het Spectrum. Utrecht.Deze rede bevat een critische behandeling van twee uiteenlopende theorieën over den tijd waarin en de wijze waarop het Latijn als levende taal is uitgestorven en enerzijds tot de ontwikkeling der Westromaanse talen, anderzijds tot het ontstaan van het Middeleeuws Latijn aanleiding heeft gegeven. Naar de eigen mening van spr. heeft de verscherping van de van oudsher aanwezige differentiatie van het Latijn in een volks- en een cultuurtaal, die na den val van het Westromeinse rijk valt waar te nemen, er toe geleid, dat het Carolingisch Latijn (mede onder invloed van Alcuin) voor het eerst als linguistisch kunstproduct gevoeld is, zodat hier de geboorte van de Middeleeuwse Latiniteit moet worden gezocht, terwijl de volkstaal inmiddels geleidelijk tot de Westromaanse talen was geëvolueerd. | |
[pagina 196]
| |
Prof. Dr P.H. van Laer, Actio in Distans en Aether. Bibliotheek voor Thomistische Wijsbegeerte. - Het Spectrum, Utrecht, Brussel. 1947. 151 blz.De neo-Thomistische natuurphilosophen van tegenwoordig hebben met hun middeleeuwsche voorgangers, behalve de fundamentele beginselen, waarop hun wijsgerig denken steunt, de gave van het systematisch geordende betoog gemeen. Zij weten hun stof overzichtelijk in te delen, hun bewijzen in correcten vorm te formuleren, bezwaren onverbloemd te erkennen en er door nauwgezette discussie recht aan te doen wedervaren. De Leidse hoogleraar in de Thomistische wijsbegeerte, die de naar zijn vak genoemde Bibliotheek met een nieuw deel verrijkt, bezit dit vermogen zelfs in hoge mate en waar hier wijsgerige scholing met natuurlijken aanleg samenwerkte, werd een gedachtenconstructie tot stand gebracht, waarin soliditeit en doorzichtigheid om den voorrang strijden en waaraan dan ook geen lezer, ook al staat hij natuurphilosophisch op een gans ander standpunt dan de schrijver inneemt, zijn bewondering zal kunnen onthouden. Het vraagstuk, waaraan het boek is gewijd, bestaat in het oude probleem van de mogelijkheid van de z.g. actio-in-distans, d.w.z. van een werking, door een lichaam op een ander lichaam uitgeoefend, zonder dat er een stoffelijk medium tussen beide aanwezig is, althans zonder dat dit medium bij de uitoefening der werking een rol speelt. Deze mogelijkheid was door Aristoteles en Thomas op wijsgerige gronden volstrekt verworpen; het denkbeeld ontving echter krachtigen steun, toen het een essentieel bestanddeel scheen te zijn van Newton's gravitatieleer en opnieuw toen de theorie van electriciteit en magnetisme zich aanvankelijk geheel volgens het formele schema van de gravitatie scheen te zullen gaan ontwikkelen. In de 19e eeuw is toen echter door invoering van het veldbegrip die ontwikkeling een geheel anderen kant uitgegaan en hoewel de pogingen, nu ook de gravitatie volgens de nieuwe beschouwingswijze te gaan behandelen, op grote moeilijkheden stieten, verloor het actio-in-distans begrip ook hier veel van zijn onaantastbaarheid, totdat het ten slotte in de algemene relativiteitstheorie geheel werd opgegeven. Ook wanneer de physica er echter eens in het geheel geen gebruik meer van zou maken, zou het als denkmogelijkheid de aandacht der natuurphilosophen waard blijven en men behoeft het boek van Prof. van Laer slechts vluchtig in te zien om te ontwaren, hoe grote aandacht zij er dan ook altijd aan zijn blijven besteden en hoezeer het, èn op zich zelf beschouwd èn om den nauwen samenhang met andere natuurphilosophische problemen, die aandacht waard is. Daar namelijk de theorie van de actio-in-distans voortdurend gebruik maakt van begrippen als plaats, ruimte, afstand en beweging, vereist een volledige behandeling ervan een voorafgaande studie van deze hulpbegrippen en daarmee opent zich een uitgebreid veld van onderzoek, waarmee zowel philosophen als physici zich door de eeuwen heen steeds intens hebben moeten bezig houden. De schrijver wijdt aan deze tot zijn eigenlijke onderwerp inleidende problematiek de eerste afdeling van zijn boek, waarin hij zich een aanhanger en verdediger toont van de denkbeelden, die door P. Hoenen in zijn Philosophie der anorganische natuur (hier besproken Jg. 104 (1940) I, 51 vlg.) over deze materie zijn ontwikkeld en die kort te omschrijven zijn als een uitwerking van de Thomistische principes op het stuk van plaatsbepaling met behulp van de aethertheorie van Lorentz. De aether wordt hierin als een in absolute rust verkerend continuum beschouwd, dat als medium voor localisatie en als beschrijvingsraam voor beweging dienst kan doen. In Afdeling II wordt hierna het eigenlijke probleem van de actio-in- | |
[pagina 197]
| |
distans aan de orde gesteld. De auteur ontwikkelt hier eerst de scholastische theorie van de werking en laat daarna, volgens de traditie van de sic-et-non-methode eerst de voorstanders van de te bestrijden opvatting aan het woord. Daarna worden in het kort de redenen uiteengezet, die Aristoteles en Thomas voor de verwerping van de theorie aanvoeren, maar die in onzen tijd als gevolg van de gebrekkige physische kennis, die hun ten dienste stond, niet meer als overtuigend kunnen gelden. Daarom wordt hierna gesproken over de metaphysische argumenten, die men in lateren tijd tegen de mogelijkheid van een actio-in-distans in het veld heeft gevoerd. Nergens komt beter dan in dit hoofdstuk de heldere systematiek van des schrijvers betoogtrant tot uiting; de aangevoerde argumenten worden in zes groepen ingedeeld en syllogistisch geformuleerd, zodat wat anders een onoverzienbare verzameling van meningen zou zijn gebleven, ons thans in volkomen klaarheid voor ogen wordt gesteld. Kritische beschouwing voert den schrijver dan tot het resultaat, dat vijf van deze zes groepen geen bewijskracht hebben, maar dat de zesde (die op de relatie van afhankelijkheid tussen agens en patiens berust) zo kan worden geformuleerd, dat ze tot een beslissende conclusie voert. Naast dit a priori gevoerde bewijs voor de onmogelijkheid van een actio-in-distans, dat uiteraard alleen overtuigend kan zijn voor wie de in afdeling I ontwikkelde localisatietheorie aanvaardt, wordt hierna ook nog een bewijs a posterori beproefd, dat zich, de denkbaarheid in het midden latend, ten doel stelt aan te tonen, dat in de feitelijke wereldorde geen actio-in-distans voorkomt. In een derde afdeeling wordt tenslotte een beknopt historisch overzicht gegeven van de opvattingen van de physici inzake de actio-in-distans, ingedeeld naar de gebieden der natuurkunde, waarop het begrip toepassing heeft gevonden of zou hebben kunnen vinden. Wanneer men, na het boek te hebben bestudeerd, zich rekenschap tracht te geven van de wezenlijke kern van het ontwikkelde gedachtenstelsel, komt men tot de conclusie, dat deze bestaat in de vervanging van de lege ruimte, waarvan de niet wijsgerig geschoolde physicus zich zo gemakkelijk en zonder scrupules bedient, door een stoffelijk (zij het ook imponderabel) homogeen continuum, van het absolute vacuum dus door het absolute plenum, van het lege receptaculum, dat aanwezig heeft moeten zijn voor er lichamen konden worden voortgebracht, door een met de lichamen in het aanzijn geroepen en met hen verdwijnenden rigiden, onbeweeglijken aether. Deze aether maakt in schrijvers oog alles intellegibel, wat in een vacuum absurd zou zijn: plaats, afstand, beweging en overgaande werking, en fungeert dus wel als het absolute tegendeel daarvan. Men voelt echter wel eens de vraag bij zich opkomen, of de afstand van de beide begrippen in feite wel zo aanzienlijk is als de schrijver het voorstelt en of niet bij nadere beschouwing vacuum en plenum door het denken even moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn als het oog verschil kan zien tussen een glazen fles, die leeg en een andere, die geheel met een kleurloze vloeistof gevuld is. De imaginaire of lege ruimte, die ook de ruimte der voorstelling genoemd wordt, bezit namelijk de kenmerken van uitgebreidheid, doordringbaarheid, onbegrensdheid, eeuwigheid en onbeweeglijkheid; de aether (althans voorzover zij uitsluitend als localisatie- en nog niet als werkingsmedium wordt beschouwd) is uitgebreid, doordringbaar en onbeweeglijk. Het verschil zit dus in de kenmerken van oneindig-groot-zijn en eeuwigheid, waarvan men ten eerste kan opmerken, dat zij aan de voorstelling van de ruimte als zodanig geen van beide eigen zijn, maar slechts door verstandelijk overleg aan het begrip ruimte worden toegekend, terwijl men ten tweede kan vragen, of hetzelfde argument, dat er toe leidt, de ruimte voor oneindig groot te verklaren, (nl. dat het in beginsel steeds mogelijk is, aan de bestaande | |
[pagina 198]
| |
lichamen door schepping nieuwe toe te voegen, die toch ook plaats moeten kunnen vinden) niet ook voor den aether geldt. Toch heet de lege ruimte eerst een non-ens (een ding met tegenstrijdige eigenschappen) en vervolgens een ens rationis cum fundamento in re (hoe dat met elkaar te rijmen valt, blijft een duister punt in de Thomistische philosophie) terwijl de aether als een intuitief en intellectief duidelijke voorstelling wordt beschouwd. Dit verschil in beoordeling nu lijkt niet voldoende gemotiveerd. Immers de stoffelijkheid, die het plenum van het vacuum onderscheidt, wordt wel voorgesteld als een toereikend middel om in het eerste alles te doen, wat in het tweede geen zin zou hebben, nl. een plaats bepalen, een richting vastleggen, een beweging constateren, maar dat berust alles op de onderstelling, dat men in het plenum concrete punten kan aanwijzen en van elkaar kan onderscheiden, die elk hun eigen individualiteit hebben. Anders gezegd: de punten van het aethercontinuum moeten zelf gelocaliseerd zijn. Maar voert die eis niet even goed tot een regressus in infinitum als iedere poging om de lege ruimte als een reëel substraat op te vatten, waarin stoffelijke lichamen kunnen worden opgenomen? Men krijgt wel eens vaker den indruk, dat de schrijver uit dankbaarheid voor de goede diensten, die het aethercontinuum hem bewijst, de intrinsieke denkmoeilijkheden, die er aan eigen zijn, onderschat en dat hij in zijn ijver, om de ondenkbaarheid van een actio-in-distans te betogen, vergeet de vraag te stellen, of de contactwerking zoveel intellegibiler is. Men zie b.v. de passage op blz. 127, waar ten slotte nog eens samenvattend zal worden gezegd, hoe ne eigenlijk de lichamen op elkaar werken. Een actief lichaam beinvloedt dat gedeelte van den aether, waarmee het in onmiddellijk contact is; dit gedeelte werkt op zijn beurt in op de aangrenzende delen. Maar hoe gaat dit in zijn werk? Want die aetherdelen liggen naast elkaar en doordringen elkaar dus niet; hoe voltrekt zich nu eigenlijk de voortplanting van de werking? Hoe kan de toestand, die in dit punt van den aether heerst, een toestand in een ander punt in het leven roepen? Als het werkelijk twee van elkaar verschillende punten zijn, bepalen ze een afstand. Is er dan toch een actio-in-distans in mikro-afmetingen? We stellen deze enkele vragen alleen maar als voorbeeld van de vele gevallen, waarin men bij het bestuderen van het boek moeilijkheden voelt opkomen, die men den schrijver gaarne zou zien oplossen en waarover hij, gezien het karakter van doordachtheid, dat zijn boek kenmerkt, ongetwijfeld ook opheldering zou kunnen verschaffen. Tot slot van deze aankondiging willen we nog de vraag stellen, voor welke categorie van lezers dit boek waarde heeft. Natuurlijk in de eerste plaats voor alle philosophen en physici, die met den schrijver op den grondslag der Thomistische wijsbegeerte staan; zij vinden hier een belangrijk natuurphilosophisch probleem in het kader dier wijsbegeerte op degelijke en heldere wijze behandeld en zij zullen het naast de werken van Hoenen en van Melsen gaarne begroeten als een symptoom van het leven, dat in de zo vaak voor dood uitgekreten neo-scholastische natuurphilosophie heerst. In niet mindere mate, zij het ook om andere motieven, kan men de lezing echter aanraden aan alle beoefenaren der physica; deze staan vaak wantrouwend, ja zelfs vijandig tegenover alles, wat naar metaphysica zweemt (hetgeen voor wie de geschiedenis van het natuurwetenschappelijk denken kent, helemaal niet onverklaarbaar is); voorzover ze neo-positivistische invloeden hebben ondergaan en gewend zijn, zich van de daarbij behorende terminologie te bedienen, zijn ze zelfs al spoedig geneigd, alle metaphysische beschouwingen voor zinledig uit te maken en het zou dan ook niet te verwonderen zijn, wanneer deze qualificatie door hen ook op omvangrijke delen van het boek van Prof. van Laer werd toegepast. Wellicht zou een aandachtige lezing hen echter bewegen, dit oordeel te herzien, althans toe te geven, dat | |
[pagina 199]
| |
die zinledigheid logisch toch wel verwonderlijk stevig in elkaar zit. Of het hun inzicht in de physica als zodanig ten goede zal komen? Het is niet zeer waarschijnlijk en de schrijver is de eerste geweest om dit te erkennen. Maar er zijn nog andere belangen dan die der physica; het wijsgerig denken heeft nooit kunnen nalaten en zal nooit kunnen nalaten, de resultaten en begrippen der natuurwetenschap tot object van bezinning te maken; zij doet dit menigmaal in een taal, die de physicus (om nu de meer verzoenende terminologie van von Mises te gebruiken) voor zich niet verbindend acht. Het zij zo: er is echter niets tegen en alles voor, om ook eens van niet-verbindende beschouwingen kennis te nemen. E.J.D. | |
Dr H.J. Lam, Evolutie. Een poging tot synthese in algemeen begrijpelijke vorm. - Universitaire Pers Leiden. Leiden 1946. 92 blz.Dit geschrift van den Leidschen botanicus, Prof. Lam, dankt zijn ontstaan aan de behoefte van den auteur, zijn in het stadium van stabiliteit getreden denkbeelden over evolutie eens samenvattend te boek te stellen en daardoor tevens het in de literatuur van den laatsten tijd eenigszins naar den makro-evolutionistischen kant verschoven evenwicht weer wat in mikro-richting te verplaatsen. Zijn directe aanleiding echter vond het in een aantal voordrachten, die de schrijver in den eersten universitairen cursus na de bevrijding in het kader van het nieuw ingestelde Studium Generale te Leiden voor oudere studenten van alle faculteiten over evolutie heeft gehouden en waarvan een latere rede over hetzelfde onderwerp een samenvatting met hier en daar wat gewijzigde belichting gaf. De schrijver richt zich dus eendeels tot zijn vakgenooten, anderdeels tot een ruimer publiek. Wat hij aan de eerste categorie lezers te zeggen heeft zal in biologische vakbladen vanzelf beoordeeling vinden; hier bestaat meer aanleiding, de vraag te stellen, welke beteekenis aan zijn werk moet worden gehecht voor de groote groep van die intellectueelen, die de behoefte aan een Studium Generale zijn blijven voelen en die van een tijdschrift als De Gids hetzij directe bevrediging van die behoefte verwachten, hetzij voorlichting over werken, die daartoe kunnen dienen. Daarom mag dit ook een leekenaankondiging zijn, door een leek voor leeken geschreven, waarbij alle kritiek op den zakelijken inhoud van het werk achterwege blijft. De auteur zal dit, naar we vertrouwen, billijken: wie zich eenmaal richt tot hoorders of lezers, die ter zake wel geïnteresseerd zijn, maar niet kundig, kan er niet onverschillig voor zijn, welke reactie zijn betoog juist bij deze categorie van hoorders of lezers uitlokt. Dat kan, dunkt ons, moeilijk een andere zijn dan die van erkentelijkheid en bewondering; erkentelijkheid voor een zoo scherp en zuiver begrip van wat bij den onervaren lezer wèl en wat niet aanwezig mag worden geacht; bewondering voor het vermogen om op dien grondslag een zoo heldere en evenwichtige uiteenzetting te geven, die eenig inzicht (althans de illusie van eenig inzicht) in de moeilijke materie geeft en de begeerte tot dieper doordringen aanwakkert. Nadat in drie korte inleidende hoofdstukjes de onmisbare grondbegrippen zijn ingevoerd, wordt in het omvangrijke vierde hoofdstuk de reeds zoo vaak uiteengezette, maar altijd weer boeiende geschiedenis van het evolutie-onderzoek verhaald, waardoor de lezer geleidelijk in de moderne problematiek van het onderwerp wordt ingewijd. Er volgt een overzichtelijke, de persoonlijke visie van den auteur op de vele aan meeningsverschil onderhevige kwestie weergevende samenvatting, daarna een behandeling van nevenproblemen en tot slot een recapituleerende bespiegeling, die in zijn meer philosophischen opzet een tegenhanger vormt van de meer natuurwetenschappelijk georiënteerde historische beschouwing. | |
[pagina 200]
| |
Dat de auteur zijn werk als een synthese aanbiedt, heeft tweërlei zin: vooreerst beoogt hij een samenvatting van zijn eigen denkbeelden, vervolgens echter een verzoening tusschen de twee groote denkrichtingen, die zich in het evolutieonderzoek laten aanwijzen en die in de terminologie van den schrijver als de philosophische of metaphysische richting der makro-evolutie en de experimenteele, natuurwetenschappelijke richting der mikro-evolutie worden onderscheiden (het chiasme, dat bij de vermelding en qualificatie van deze twee beschouwingswijzen in het Voorwoord wordt begaan, werkt eenigszins verwarrend). Men behoeft niet lang in het boek te lezen om te ontwaren, in welk kamp de auteur zelf staat; ten overvloede bevestigt hij op verschillende plaatsen nog eens nadrukkelijk, dat hij materialist is in dezen zin van het woord, dat hij de overtuiging bezit, althans als programma van onderzoek aanvaardt, dat het verschijnsel van het leven eenmaal langs physisch-chemischen weg zal kunnen worden verklaard. De schrijver weet natuurlijk heel goed, dat dit Credo in den tegenwoordigen tijd vrij wat minder instemming wekt en sympathie ondervindt dan het in de negentiende eeuw en de eerste jaren van de twintigste nog zou hebben gedaan, ja dat het hem in veler oog een schijn van een zekere philosophische achterlijkheid kan geven. Dien schijn aanvaardt hij, niet zoozeer gelaten als wel eenigszins uitdagend. Dat doet eenerzijds, namelijk wanneer men denkt aan de talrijke malen, dat men kan lezen, dat echte materialisten niet meer bestaan, humoristisch aan; maar het werkt ook vertrouwenwekkend; men weet, wat men aan dezen gids heeft en men beseft, dat waar hij een klove weet te overbruggen, de brug geen drogbeeld zal zijn. Er schijnt in vele evolutionisten een sterke drang te leven, de denkwijze, waartoe de studie van de verandering in dierlijke en plantaardige organismen geleid heeft, op andere gebieden uit te breiden. Die uitbreiding geschiedt soms (zooals bij den Engelschen bioloog Joseph Needham) in de richting vsn de maatschappelijke verschijnselen; hier gaat ze meer den kant uit van een ontwikkelingsgeschiedenis van den menschelijken geest. Uit den aard der zaak blijft het echter bij enkele suggesties en boutaden. Dit is geen wonder. Voor den schrijver is de eenige kenbron toch eigenlijk het experiment; zou hij echter het hier en daar betreden pad van de evolutie des geestes verder willen vervolgen, dan zou hij den steun van de experimenteele methode moeten ontberen en zich moeten wagen op het terrein, dat hij philosophie of metaphysica noemt (deze twee termen zijn voor hem synoniem) en waarover hij niet anders spreekt dan in een nuance, die uit verachting en verlangen wonderlijk gemengd is. Tot slot twee opmerkingen. Op p. 27-28 hecht de schrijver er groote waarde aan, dat Linnaeus oorspronkelijk zegt, dat er zooveel soorten bestaan als er ab initio geschapen zijn terwijl er later inplaats van ab initio staat in principio. Het eerste vertaalt hij door van den beginne af, het tweede door in beginsel. Maar in de Vulgaat staat in Gen. I, dat God in principio den hemel en de aarde heeft geschapen. Moeten we dit voortaan zoo verstaan, dat Hij ze in beginsel schiep? De tweede opmerking betreft p. 69; we zien hier het oude fabeltje van ‘Eppur si muove’ ten tooneele verschijnen, daarbij nog onjuist voorgesteld, namelijk als een soort orakelspreuk, waarin Galilei aan zijn verbijsterde tijdgenooten, die daarvan nog nooit iets gehoord hadden, onthulde, dat de aarde zich misschien wel eens zou kunnen bewegen. De Leidsche Universitaire Pers, een nieuwe door illustre buitenlandsche voorbeelden geïnspireerde uitgeversonderneming, zorgde voor een goede uitvoering van het zeer lezenswaarde werkje. E.J.D. | |
[pagina 201]
| |
Mr J.C. de Miranda Jr., Het bewijs door getuigen in burgerlijke zaken, - Academisch Proefschrift, Amsterdam, 1946. H.J. Paris, Amsterdam.De regeling in onze wet van het bewijs door getuigen in burgerlijke zaken is in zooverre weinig fraai, als zij verdeeld is over twee wetboeken, n.l. het Burgerlijk Wetboek (artt. 1932 t/m 1949) en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en in dit laatste is weergegeven op twee verschillende plaatsen, en wel het uitvoerigst bij de kantongerechtprocedure (artt. 103 t/m 121) en niet bij de rechtsbankprocedure, waar men dit zou verwachten (artt. 199 t/m 203). Deze spreiding van wetgeving heeft tengevolge gehad, dat in onze handboeken óf wel het formeelrechtelijke óf wel het materieelrechtelijke deel van het getuigenbewijs eenigszins in de verdrukking kwam, al naarmate de schrijver een boek over burgerlijk recht dan wel over procesrecht schreef. Er bestond dus zeker behoefte aan een boek, dat beide zijden dezer kwestie gelijkelijk tot haar recht zou doen komen en wie het boek van de Miranda ter hand neemt en kennis neemt van de gedetailleerde inhoudsopgave mag wel verwachten in dit boek een volledig, evenwichtig en afgerond beeld van ons recht inzake het getuigenbewijs in de civiele procedure te vinden. De schrijver verdeelt zijn boek in tien Hoofdstukken. De eerste twee bevatten algemeene beschouwingen, respectievelijk over het bewijs in het algemeen en over het getuigenbewijs in het bijzonder. In de beide volgende komen de regel van art. 1932 B.W. (over de toelaatbaarheid van het getuigenbewijs) en de toelating tot het getuigenbewijs (het bewijsaanbod en het interlocutoire vonnis, waarbij men tot het getuigenbewijs wordt toegelaten) aan de orde. Het vijfde hoofdstuk handelt over den getuige zelf, het zesde over diens eventueele onbekwaamheid, onbevoegdheid of mogelijkheid zich van het afleggen van getuigenis te verschoonen. In het zevende en achtste hoofdstuk worden het verhoor en het tegenverhoor, respectievelijk de ‘letteren requisitoriaal’ en de ‘rogatoire commissie’ besproken. De beide laatste hoofdstukken tenslotte zijn gewijd aan de beoordeeling van de waarde van de getuigenis (men denke b.v. aan den regel ‘één getuige, geen getuige’) en aan het voorloopig getuigenverhoor. Deze indeeling is helder en logisch en men kan zich gemakkelijk oriënteeren in het boek, dat nog gecompleteerd wordt door uitvoerige registers van aangehaalde rechtsartikelen en geraadpleegde rechterlijke uitspraken en rechtsliteratuur. Toch kan men na een critische lezing van het boek een gevoel van teleurstelling niet van zich afzetten. Er zij vooropgesteld, dat de schrijver blijk heeft gegeven van een kolossalen ijver, in het bijzonder wat betreft het napluizen van de parlementaire wordingsgeschiedenis van de behandelde wetsartikelen en het verzamelen en ordenen van een ontzagwekkende hoeveelheid rechterlijke beslissingen. Als voorbeelden van het laatste zij verwezen naar blz. 72 e.v. (over de toelaatbaarheid van het bewijsaanbod in hooger beroep), 97 e.v. (over de drie voorwaarden voor de toelating tot het getuigenbewijs), 137 e.v. (over de toelaatbaarheid van de mede-partij als getuige) en 150 e.v. (over de ontoelaatbaarheid als getuige van een bloed- of aanverwant in de rechte linie of den echtgenoot of gescheiden echtgenoot van iemand die in het geding partij is). Het is echter, alsof de schrijver van zijn eigen ijver het slachtoffer is geworden, alsof hij het met het vergaren van historische gegevens en rechterlijke uitspraken (hij haalt er bijna driehonderd aan... uit de vorige eeuw!) zóó druk gehad heeft, dat hem geen tijd restte zich te bezinnen over de vraag, of zijn methode wel de juiste was, ja, zelfs geen tijd om zich te bezinnen over de materie zelve en, al of niet profiteerend van de vrucht van het denken van anderen, tot een eigen opvatting te komen. Veel te weinig, naar mijn smaak, komt de schrijver met een eigen meening voor den dag, en daar, waar dit geschiedt, is zij dikwijls zwak | |
[pagina 202]
| |
gefundeerd. Opvallend is het, hoe sporadisch andere schrijvers geciteerd worden: slechts de handboeken krijgen af en toe een beurt, en daarvan nog wel de eerbiedwaardige oudjes van een halve eeuw en langer geleden (Diephuis, Opzoomer-Levy en van Boneval Faure) in veel ruimere mate dan de moderne: het voortreffelijke standaardwerk van Scheltema wordt zelfs dan stilzwijgend voorbijgaan, als daarin een afwijkende meening wordt verkondigd. De zeer uitgebreide literatuur, die over het getuigenbewijs is te vinden in tijdschriftartikelen, annotaties onder de arresten van den Hoogen Raad, praeadviezen en proefschriften, wordt zoo goed als geheel doodgezwegen. Laat ik een en ander met een paar voorbeelden illustreeren. Als de schrijver op blz. 138/139 twee tegenstrijdige beslissingen aanhaalt over de vraag, of de eischende partij in de hoofdzaak getuige mag zijn in de vrijwaringszaak, waarin haar wederpartij in de hoofdzaak eischende partij is, of als hij op blz. 299 mededeelt. dat er tusschen den Hoogen Raad en den gezaghebbenden commentator van ons Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Rossem verschil van meening bestaat over de vraag, of niet-naleving van het voorschrift van art. 203 lid 1 tot nietigheid van het vonnis leidt, zou men toch wel gaarne vernemen, hoe hij er zelve over denkt. Weinig overtuigend klinken de theoretische beschouwingen, zooals die vooral in het eerste hoofdstuk voorkomen (zie b.v. die over den invloed van het Oud-Vaderlandsche recht op blz. 8 en die over de onmogelijkheid van het bewijzen van rechten op blz. 19), terwijl beweringen als zou de rechter aan het formeel geleverde bewijs iedere kracht en waarde moeten ontzeggen, indien hem dit niet overtuigend voorkomt (blz. 14) en als zoude altijd tegenover ieder bewijs tegenbewijs openstaan (blz. 26) in haar algemeenheid beslist onjuist zijn, zooals blijkt uit de artt. 1907, 1912 en 1962 B.W., respectievelijk 1973 B.W. Voorts neemt de schrijver ten aanzien van de ‘onbekwaamheid’ en ‘onbevoegdheid’ van den getuige de terminologie van den wetgever over, zonder er met één woord gewag van te maken, dat op goede gronden betoogd is, dat de wetgever juist andersom in art. 1947 van onbevoegdheid en in art. 1949 van onbekwaamheid had moeten spreken. (Scheltema, blz. 439). Onvoldoende doordacht zijn 's schrijvers bespiegelingen over het verschooningsrecht, dat b.v. den medicus als getuige toekomt: uit zijn stelling, dat hem dit recht gegeven is in het belang van dengene, die hem de wetenschap heeft toevertrouwd, laat hij volgen, dat, tenzij deze laatste hem van de geheimhoudingsplicht ontslaat, de getuige gebruik moet maken van zijn verschooningsrecht, en dit niet meer mag, als die persoon van hem verlangt het geheim te openbaren. Hij vergeet daarbij, dat de wetgever spreekt van een verschoonings recht als uitzondering op een getuigplicht, en zijn beide conclusies zijn dan ook in strijd met heerschende opvattingen in leer en rechtspraak. (Zie Scheltema, blz. 444, door schrijver niet genoemd). Van hoeveel meer inzicht getuigen hier niet de woorden van Pitlo in zijn onlangs verschenen boek over ‘Bewijs en Verjaring’, dat de vertrouwensman van het publiek hier dient af te wegen, ‘wat in het gegeven geval zwaarder weegt: het belang van de maatschappij plus het belang van dit individu betrokken bij zijn zwijgen of het belang van de maatschappij betrokken bij zijn spreken.’ (blz. 103). Ik deed slechts een greep en moet het hierbij laten. Het boek van de Miranda is niet geworden, wat het had kunnen zijn. Maar alle aangevoerde bezwaren nemen niet weg, dat men groote waardeering moet hebben voor de minutieuze beschrijving van de wetsteksten en hun historischen oorsprong en voor de volledige compilatie der daarop betrekking hebbende rechtspraak. Wie in het boek niet meer tracht te vinden dan dat, kan er ongetwijfeld groot nut van hebben.
W.L. Haardt | |
[pagina 203]
| |
Dr H.J.M. Klerkx, Les Aspects actuels du Renouveau Catholique. Openbare Les gegeven bij de aanvaarding van het Ambt van Lector in de Fransche Letterkunde aan de R.K. Universiteit te Nijmegen, op Vrijdag 29 November 1946.Misschien mist de lezer in den titel, achter ‘renouveau catholique’, het woord ‘littéraire’: hij meene evenwel niet dat hier van een verzuim of een tekortkoming sprake is. Want de nieuw benoemde lector heeft het slechts na een inleiding, waarin allerlei politieke en cultureele en paracultureele groepeeringen en jeugd-organisaties in het hedendaagsche Katholieke Frankrijk de revue passeeren, over een aantal - een vrij groot aantal - belangrijke Katholieke dichters, denkers en romanschrijvers. Hij ziet den letterkundigen opbloei dus als een exponent of een onderdeel van het katholieke réveil, en dit réveil als een eindelijke en gelukkige reactie tegen den XIXen-eeuwschen geest van materialisme en goddeloosheid, verstrikt in een abstract rationalisme en in het idealisme van Hegel. Dr Klerkx volgt dan de evolutie dezer reactie van Maurras en Barrès af - hoe ver dezen ook nog stonden van de katholieke wereldbeschouwing, - via Baudelaire, voorlooper van Mauriac, Verlaine en Rimbaud, voorlooper van Claudel. Terecht wordt Péguy's plaats een hoogst belangrijke genoemd en wijdt schr. hem een betrekkelijk omvangrijke loftuiting, doch misschien is de betiteling van Lucien Herr als één van Péguy's vijanden, wel wat simplistisch: men weet, welk een invloed Herr op Péguy heeft geoefend voor diens - overigens nooit volledig verwezenlijkte - bekeering. De Tharauds hebben daar definitieve bizonderheden over vermeld. Iets dergelijks geldt Péguy's houding tegenover zijn ‘vijand’ Jaurès: het is bekend dat Péguy zich eerst van hem afscheidde, toen de Dreyfus-zaak, waarvoor hij zoo warm was geloopen, door de Dreyfusisten (o.m. door Jaurès) als een politiek wapen werd gehanteerd. Men mag dr Klerkx zeer zeker niet de eer ontzeggen, de meest levende actualiteit in zijn Openingsrede te hebben verwerkt: zie b.v. de opmerkingen over het zoojuist bekend geworden Dagboek van Romain Rolland (geschreven in 1912), den dood van Max Jacob, de verzetspoëzie van Pierre Emmanuel en Loys Masson en den pennestrijd, in September 1946 gevoerd tusschen ‘De Linie’ en ‘De Nieuwe Eeuw’. Deze loffelijke bezorgdheid om actualiteit heeft misschien een schaduwzijde: de Openbare Les krijgt er iets door van een knap tijdschrift-artikel. Dr Klerkx stipt ook even het standpuntverschil aan dat Gabriel Marcel tegenover Sartre-de Beauvoir stelt en herinnert aan de overeenkomst tusschen de drie religieuze vormen van het existentialisme: het Katholieke (Marcel), het Protestantsche (Burgelin) en het Russischorthodoxe (Berdiajev). Met voldoening zagen wij hier met eere den naam genoemd van Lanza del Vasto, dien hedendaagschen renaissancemensch, over wien in ons land, voor zoover ons bekend is, nog niet werd geschreven. Als letterkundig exécuteur testamentaire van den uitermate belangwekkende, tijdens de invasie in Normandië omgekomen, nog zoo jongen Luc Dietrich, zal zonder twijfel Del Vasto ook ten onzent vroeg of laat op den voorgrond treden. Met belangstelling zal men hier een korte doch volledige kenschets lezen van Bernanos, die op zeer rijpen leeftijd van fascist tot antifascist - om niet te zeggen: tot democraat - werd bekeerd, welke bekeering echter na de bevrijding gevolgd werd door een palinodie, ‘niet omdat Bernanos is veranderd, maar omdat de huidige levensomstandigheden zich hebben gewijzigd’ (blz. 9). In een parallel tusschen Bernanos en Mauriac acht schr. den eerste terecht veelzijdiger en een meer-omvattend klavier bespelend dan den auteur van Genitrix, dezen specialist in de zonde des vleesches; doch velen zal Mauriac uit letterkundige, uit aesthetische overwegingen, liever zijn. | |
[pagina 204]
| |
Wat wij gewoonlijk in een Openingsles aantreffen is de aankondiging van een methode, een beginsel, een geloofsbelijdenis of een oriënteering. Iets dergelijks schijnt ons toe, hier te ontbreken. Tenzij men als zoodanig de profetie moet beschouwen: ‘La France sera, et elle sera catholique’. (blz. 15). Maar o.i. ligt de verwezenlijking van deze voorspelling niet in de eerste plaats op den weg van het Nederlandsch Hooger Onderwijs. M.J. Premsela | |
Dr Mr H. Houwens Post, Don Miguel de Cervantes Saavedra. - H.P. Leopolds Uitgevers Mij N.V. 's-Gravenhage.Bij de 400-jarige herdenking van Cervantes' geboortedag heeft dr Houwens Post het bestaan in eenvoudigen stijl en voor ieder bevattelijke woordkeus, binnen een eng-bepaald bestek van 86 pagina's klein octavo, recht te doen aan het genie van den Spaanschen schrijver, die eigen geest en dien van zijn tijd en volk zóó volmaakt gestalte wist te geven, dat hij in den loop der eeuwen vrijwel achter zijn scheppingen is schuil gegaan. Op dien geest komt het den auteur vooral aan, in nadrukkelijk verweer tegen de betichting, dat Cervantes een ‘ingenio lego’, een ‘geest zonder cultuur’ zou zijn geweest. Het is als typische Renaissancemensch, dat dr H.P. hem gezien wil hebben, voortgekomen uit de Erasmiaansche geestessfeer, die immers sterker dan ergens anders in Spanje was doorgedrongen. Zijn levensbeschrijving, ingebed tusschen een oriënteerend hoofdstuk over den cultureelen achtergrond èn een bespreking van Cervantes' hoofdwerk, is dan ook, innerlijk bezien, volkomen verantwoord. Schr. geeft in een en ander blijken van zijn groote belezenheid in deze materie, bij zelfstandigen kijk en levendigheid van behandeling. Speciaal op den humor, de satyre, de tolerante, immers relativeerende levenswijsheid en dergelijke, door Renaissance en Humanisme bij uitstek gekweekte verschijnselen, wordt telkens gewezen, waarbij het verweven-zijn van Cervantes' psyche met die van Don Quixote opmerkelijk uitkomt. Met artistieke hand zien we C.'s beeld geteekend, dat schr. als 't ware spelenderwijze heeft laten oprijzen uit den achtergrond van oudere en nieuwere Spaansche cultuur, uit den neerslag vooral van eigen psyche, dien hij den ‘ridder van den droeven figure’ meegaf. Veel wetenwaardigs wordt ons daarbij verteld, in aangenamen, zij 't soms een tikje doceerenden trant. Jammer, dat we daartegenover op één wezenlijk tekort moeten wijzen; nl. dat van een ietwat slordige (misschien gehaaste òf juist vertraagde?) compositie, die bij de gevolgde indeeling herhalingen en redites niet heeft weten te vermijden. Er zijn vele voorbeelden van: zelfs de aardige vergelijking van den Don Q. als vernietigende persiflage van den ridderroman met een eventueele ‘superfilm’, die de film den doodsteek zou kunnen toebrengen, is tweemaal voluit te berde gebracht. Dat gaat te ver. Ook de opmerking op blz. 52, dat iets ‘in het begin’, d.i. 15 bladzijden eerder, al is vermeld, versterkt bij den lezer het vermoeden, dat er in de samenstelling iets niet geheel klopt. Maar het kan den eindindruk toch geenszins bederven van een interessant boekje, dat op pretentielooze en levendige manier onze veelal beschamend-geringe kennis van de Spaansche cultuur aanvult uit een rijk fonds van weten en verstaan der onderlinge samenhangen, bovenal van geestdrift voor dit grootsch onderwerp. Daar zijn we dankbaar voor. C.W. Roldanus | |
P. Charlot, De l'Esprit critique et des critiques. - J.B. Wolters, Groningen-Batavia, 1946. - f 0,90In zijn Openbare Les, op 5 November 1946 gegeven bij de aanvaarding van zijn ambt als lector in de Fransche letterkunde aan de Rijks- | |
[pagina 205]
| |
Universiteit te Groningen, heeft de heer Charlot, Franschman als zijn voorganger Emile Boulan, tot onderwerp zijner rede bovenvermeld onderwerp gekozen. Hij is van het standpunt uitgegaan - een geenszins nieuw, maar dat voor een nieuwe generatie telkens weer mag gezegd worden - dat de student niet mag afgaan op het oordeel van anderen, om een opinie te vormen over de meesterwerken der letterkunde, doch integendeel een eigen kijk moet krijgen op het gelezene; in de eerste plaats moet derhalve de nadruk worden gelegd op het lezen, op het zelf kennis nemen der geschriften, hetgeen, vooral bij een systeem van examen-africhting, al te vaak achterwege blijft. De examinandus weet soms beter wat verschillende critici over een bepaald werk dachten en schreven, dan dat hij den inhoud dier werken kent uit persoonlijk contact. Men zou kunnen zeggen dat de wijze raad van den nieuwen lector een open deur inslaat of althans in een alinea had kunnen samengevat worden, ware het niet dat de heer Charlot een schematische indeeling maakt van de verschillende wijzen, waarop critiek wordt gepleegd, en hierbij komen dan ten slotte de ‘academische’ (objectieve) en de impressionistische tegenover elkaar te staan, elk met haar voor- en nadeelen, die wij ouderen uit eigen ervaring... en aan de hand van critici-becritiseerende critici hebben leeren kennen. Charlots ideaal zou zich in deze woorden kunnen laten samenvatten: men benadere een kunstwerk met een ‘vooringenomen sympathie’, want alleen deze kan, als een soort genadetoestand, een zekere gevoelsdisponibiliteit, vruchtbaar werken waar het de collaboratie betreft tusschen schrijver en lezer. Hij heeft dan ook eens gesproken van ‘la sympathie, vertu critique’, in zijn studie over Jacques Rivière, ‘Une Vie ardente et sincère’ (1934), waarnaar hij in zijn Openingsles nog al eens verwijst. Er schuilt evenwel in de sympathiseermethode een gevaar, dat Charlot niet uit het oog verliest: de criticus die haar toepast zal licht zwijgen over wat hem niet sympathiek is, en aldus een lezer, en vooral een zoo onervaren en onvolledig ingelichten lezer als een student, slechts eenzijdig, dus onvolledig kunnen onderrichten. Overtuigd Cartesiaan als hij is, vergaloppeert Charlot zich daarom niet aan een onbeteugeld rationalisme waar het de letterkundige critiek betreft, ofschoon het misschien niet heelemaal duidelijk is, hoe hij in de practijk tot een boutade terugbrengt, de paradox waarmee hij beweert dat men feitelijk nooit een criticus moet lezen, omdat, neemt men kennis van diens opinie alvorens het besproken boek gelezen te hebben, men niet meer onbevooroordeeld tegenover dat boek kan staan, en omdat men, stelt men zich van de strekking der critiek op de hoogte na het boek in quaestie te hebben doorgewerkt, zich door een anders oordeel toch niet van de wijs mag laten brengen wanneer het van het uwe afwijkt, en als het met het uwe overeenstemt, andermans kijk en inzicht practisch overbodig is geworden. Ik geloof dat de nieuwe lector het niet zoo ernstig bedoeld heeft. Ten slotte veroorloof ik mij een bescheiden opmerking: op blz. 16 lezen wij deze definitie van ‘de critiek’:... ‘l'effort d'une pensée subjective pour retrouver la vérité objective, pour sortir d'ellemême à fin d'atteindre la réalité des autres’. Zou deze definitie niet eerder toepasselijk zijn op ‘la compréhension’ dan op ‘la critique’? M.J. Premsela | |
Hanno van Wagenvoorde, Karillon van November. - Em. Querido, Amsterdam, 1946.De tijdens de bezetting verschenen poëzie van Hanno van Wagenvoorde ken ik helaas niet. Wel herinner ik mij, dat omtrent zijn essay | |
[pagina 206]
| |
over het speelkarakter van de Griekse dichtkunst opgemerkt is, dat zijn betoog niet uitmuntte door helderheid. Een zelfde bezwaar heb ik tegen Karillon van November. De bundel bevat 8 gedichten, die als een eenheid bedoeld zijn. Het is een herfstmijmering over een liefde die verloren gaat en waaraan met weemoed wordt teruggedacht. Als men de dichter moet geloven, is hij te vroeg ‘doelloos oud’ geworden. Dat kan men natuurlijk met hem betreuren, maar erger wordt het als men constateert, dat hij met z'n vroege, kleine leed zoo diepzinnig wil doen. Ik kan niet aan de indruk ontkomen, dat hier te hoog gegrepen werd. Dit te hoog grijpen blijkt m.i. uit de woordenkraam, uit de hinderlijk vele enjambementen, uit de verkrachting van de syntaxis. Het eerste vers b.v. is wel het slechtste van de acht, en het begint met deze slechte regels: ‘Buiten de muren speelt het licht zijn vlaggen,
witte banieren, die als kindren lachen’
Dit is maakwerk, waaraan elke ware bezieling vreemd is. Ook het halfrijm doet afschuwelijk aan. Verder spreekt de dichter over duisterheden als: ‘Ge zijt zoo zuiver in dit uit te ebben verdriet, dat alle stille stille kaarsen binnen uw stem vertrillen.’ Een monstrum van onmacht grijnst ons ook aan uit dit onverteerbaar geval: ‘Omdat de zonden,
die ons verdeelden tot dit afscheid, slaan
hun harde tekens in ons uit, ontgaan
aan de verzachte tijden.’ (p. 10)
Om mijn vonnis te rechtvaardigen wijs ik ook op de volgende syntactische ongerechtigheden: ‘de blauwe gezangen worden hoorbaar van het feest’ (10); ‘dat men het liefste in het vuur verstrooid laat worden van vergeefs begeren’ (12); ‘het huis met de geruisen tegen de ramen van de nachtelijke regen’ (16); ‘gij hebt de tekens uit u weggeschonken van liefde’ (18); ‘het verwarde geruis in onze oren van de tijd’ (19). Het is opvallend dat de genitief-betrekkingen steeds tot deze verkrachtingen leiden. Ja, Nederlands is geen Grieks. Zolang v. Wagenvoorde nog niet boven zijn Grieks uit is, zal hij verstandig doen zijn Nederlands eens ter dege op de helling te zetten. L. van den Ham | |
Jacques Schreurs, Odyssee van het kind Margreet. - Het Spectrum, Utrecht, 1946.Als ik mij goed herinner, is dit grote gedicht indertijd verschenen als cahier van De Vrije Bladen, onder de titel ‘Het lied van den sluier’. De nieuwe titel geeft een betere karakteristiek. Het is geen wonder, dat pater Schreurs zich aangetrokken gevoeld heeft tot die merkwaardige roman van Heinric en Margriete van Limborch. Van Vloten en Te Winkel hebben een lans gebroken voor deze onderhoudende fantasie uit ‘de vervaltijd’. Men zal zich herinneren, dat Albert Verwey deze roman in hedendaags Nederlands naverteld heeft. In zijn inleiding betoogt Verwey, dat de schrijver waarschijnlijk Hein van Aken is geweest, ‘prochiaen’ van Cortbeke bij Leuven, een wijze priester. Verwey zegt verder, dat de auteur zijn zeer hoog denkbeeld, hoe men leven moet, met vermijding van alle dogmatiek in dit speelse verhaal neerlegde. Dus een kolfje naar de hand van de Limburgse minnestreel Schreurs. Leest men na deze ‘Odyssee’ ook nog eens de inhoudsopgave van bovengenoemde roman zoals prof. v. Mierlo die geeft (Gesch. v.d. letterkunde der Nederlanden, 2e deel, p. 48-49), dan constateert men in het verhaal zelf | |
[pagina 207]
| |
weinig punten van overeenkomst, wel echter naar de bouw, nl. een fantasierijke motievenkunst, samengesteld uit episodes die vaak meer lyrisch dan episch zijn. De ‘Odyssee’ telt 15 episodes, waarvan 5 t/m 10 in strofen geschreven zijn. Margreet, de gefantaseerde hertogsdochter van Limburg, is ‘een kind van hooge staat.’ Als haar vader op jacht is en Margreet vóór hem op z'n paard zit, verschijnt er een ever. Margreet wordt in het mos gezet, vader gaat het dier achterna. M. valt dan in slaap en maakt een sterrevaart in een karos ‘Getrokken door het puik der zwanen’
M. komt aan een strand en kiest zee met een kaper. Zij weeft iedere dag aan haar bruidssluier. Na 7 jaar loopt het schip een haven in. Margreet ontmoet Christus, maar zij kent hem niet. Dan valt zij in handen van Moenen, en gelijk Mariken van Nieumeghen leeft zij feestelijk met hem. Daarna breekt zij met Moenen en gaat zich als melaatse wassen in een bron. Een prins neemt haar tot bruid, de bruiloft van Cana wordt gevierd, aan 't einde van de feestdag komt de Dood de bruigom halen. M. ontmoet voor de 4de maal haar leidsman, die haar nu zegt: ‘Veronica heet gij, want gij zult zegen dragen’
En als zij dan de droeve kruisstoet ontmoet, verricht zij aan Christus haar werk: ‘Neemt zij haar sluier uit de haren
En wascht zijn schoon, bebloed gelaat’
Zij keert naar Limburg terug en vertelt haar zwerftocht. ‘Toen zwoeren daar de prinsen zeer
En legden zij, mèt hunne zwaarden,
Limburg aan Christus' voeten neer.’ (p. 61)
Een fantastische mengeling dus van ‘waan en waer’, van symboliek en allegorie; onder de uitbundige lyriek bezwijkt het verhaal wel eens. Maar desondanks kan men dit gedicht een bekoorlijke prestatie noemen, rijk aan prachtige regels, rijk aan melodieuze zang. Slechts ogenschijnlijk is dit oppervlakkigheid. Het is de diepe wijsheid van de m.e. legende van die troubadour-prochiaen uit het Limburgse, die zijn late naneef Schreurs tot dit aantrekkelijke symbolische sprookje geïnspireerd heeft. L. van den Ham | |
Willem Elsschot, Verzen. 3e druk - P.N. v. Kampen & Zoon, z.j.De romanschrijver Elsschot geniet een uitzonderlijke faam en heeft een grotekring van bewonderaars voor zich gewonnen. Iedere roman of novelle van zijn hand kan men een literair evenement noemen. Een juweeltje als het jongste ‘Dwaallicht’ is er, om ons opnieuw duidelijk te maken, welk een groot kunstenaar wij in hem bezitten. Uit die romans weten we, dat Elsschot vrijwel uitsluitend geboeid wordt door de tragiek van het leven, door de benauwende realiteit van het door een rampzalig noodlot voortgestuwd bestaan, waarin de mens speelbal wordt en weerloos is. De dichter Elsschot is zo mogelijk nog navranter, nog bijtender. Angstvallig weert hij alle sentiment en alle mooischrijverij, om ten slotte de sensibiliteit, ‘de weemoedigheid’ van zijn hart te camoufleren. Zijn terminologie schroomt niet voor platte, zelfs vieze woorden. Hij spaart niets en niemand; zich zelf noemt hij ‘een hond’ en zijn vrouw ‘het wijf dat moeder heet.’ Ik mag wel het door bloemlezingen zo bekende | |
[pagina 208]
| |
vers ‘Het Huwelijk’ als beste en typerende staal van deze wrange dichtkunst in herinnering brengen. Pas in 1934 is Elsschot overgegaan tot bundeling van zijn ‘Verzen van vroeger’, uit de jaren 1907-1910. Deze ‘Verzen’ laten ons zien, dat E. slechts bij hoge uitzondering een gedicht schrijft, want de bundel bevat verder enkele specimina uit de jaren 1933 en '34, en tot slot nog een tweetal weinig geslaagde ‘tijdsrijmen’ uit '40 en '43. De oogst is dus gering, nl. in het geheel slechts 17 verzen. De vroegste groep confronteert moeder, vrouw, kind, getekenden en misdeelden met het bittere leven en de veelal verlossende dood. Uit de middengroep geeft ‘O jeugd’ een goed zelfportret, terwijl ‘Brief’ een smakeloos rijm is. Aangrijpend is het hekeldicht ‘Van der Lubbe’, vooral als men bedenkt dat het op 16 Januari 1934 geschreven werd, met dit venijnige en profetische slot: ‘Holland vraagt nu onverdroten
of je niets werd ingespoten,
maar die vuige, laffe moord
vindt het minder ongehoord.
Laat het stikken in zijn centen,
in zijn kaas en in zijn krenten,
in zijn helden, als daar zijn
Tromp, De Ruyter en Piet Hein.
Moog je geest in Leipzig spoken
tot die gruwel wordt gewroken,
tot je beulen, groot en klein,
door den Rus vernietigd zijn.’
Maar ondanks enkele onvergetelijke verzen en ondanks de verdienstelijke reactie tegen rozen, maan, nymfen en andere poëtische artikelen, zal Elsschot niet in zijn poëzie, maar in zijn proza onsterfelijk zijn. L. van den Ham | |
B. Roest Crollius, Verlossing en Herschepping. - Ad Donker, R'dam-Antwerpen, 1946.Ik ben de wrange vrucht van het ouderlijk verheugen,
de zuurpruim, rottend op de vaalt van alledag,
die slechts tot mest voor anders bloei kan deugen
en nimmer naar het zonlicht reiken mag.
‘Om het zuiver aandeel van uw beursch geworden pit,’
zoo sprak de man, ‘neem die woorden terug.’
Zijn gestalte vlood langs mij, loste op in daglichts wit
en omziend zag ik de hooge schaduw van mijn rug. (p. 13)
Dit vers typeert het dichterschap van Roest Crollius, nl. als tragisch oud en... verouderd. Of de auteur zich al eerder aan poëzie-publicaties gewaagd heeft, is mij onbekend. Wel heeft hij enige romans op zijn naam staan, waaruit, ondanks zekere verdiensten, iets ziekelijks of voorkeur voor het ziekelijke bleek. Die voorkeur vertonen ook deze gedichten. De sfeer kan men 't best decadent noemen. De dichter voelt zich een getekende, een verdoemde, een outcast. De titel van de bundel zou er op wijzen, dat de verlossing uit deze doem gevonden wordt, zoals ook verwoord is in ‘Herschepping’, waar deze regel staat: | |
[pagina 209]
| |
‘Ik weet mij in dit morgenuur onsterflijk en verlost van den dood’ (p. 20) De verzen worden dan ook wat speelser en spottender, o. a het clowneske ‘Het buitenland’; maar dan is me toch in dit verband de betekenis van ‘Ouderdom’ niet duidelijk. Ik heb een ernstig bezwaar tegen de poëzie van R. Crollius, en wel dit, dat hij een slaafs epigoon blijkt van Karel van de Woestijne. Niet alleen in woorden en beelden (made, kommer, loomt', beursch, moegeleden, het zijgen van de avond, het laafnislooze bed, zat van dorsten, minnensmoede leên, enz.), maar ook herhaaldelijk in het rhithme (zie boven geciteerd vers en regels als ‘Weer naêrt een dag mijn dichte venster’, etc.) Een dergelijke hinderlijke navolging noopt m.i. tot besliste afwijzing. L. van den Ham | |
David Mathew, Acton; The Formative Years; Eyre and Spottiswoode - London, 1946.Lord Acton is een van die schrijvers die groter zijn geweest dan hun gepubliceerd werk. Toynbee, in zijn Study of History, beschrijft hem als een slachtoffer van de moderne wetenschappelijke methode, die hij in Duitsland geleerd had en in Engeland propageerde; als aanstichter van die grote onderneming, the Cambridge Modern History is hij voor Toynbee dan bovendien de pionier van de verderfelijke wetenschappelijke co-operatie-methode, die als een industrialisatie van de geest is. En onder dat al bleef de History of Liberty, waarvoor Acton een geweldige bibliotheek verzamelde, in de pen... Bij Mathew krijgen wij een heel andere indruk. Dit eerste deel behandelt enkel de jeugd, en het merkwaardige is ook hier zeker niet de prestatie van de persoonlijkheid, maar haar gerichtheid en haar vlucht. Acton was Katholiek, en het was dit dat hem van de aanvang af aanraking met een ander geestelijk leven dan dat van zijn eigen volk deed zoeken. Hij vond het vooral in Duitsland en door zijn betrekking tot Döllinger. Trouwens, de tegenstelling was niet enkel met het autochthoon Engelse. Een paar zeer fijne bladzijden schetsen die tot het goedmoedig cynische, Frans-georiënteerde ‘Whiggism’ van zijn stiefvader Lord Granville; daartegenover was Acton ernstig, Duits-georiënteerd en liberaal. Langs die weg kreeg hij ook met het Engelse politieke en geestelijke leven wel degelijk diepe verbindingen; bekend is zijn vriendschap met Gladstone. Het boek geeft merkwaardige en vaak verrassende inzichten in de Engelse cultuur en haar continentale relaties in het midden van de negentiende eeuw. Ik wacht met belangstelling op het vervolg om er iets meer van te zeggen. P. Geyl | |
E.H. Carr, Het nationalisme in de internationale politiek, vertaald door M.A. Wierdels-Monsma en ingeleid door Arthur Lehning. - Uitgeverij Contact, Amsterdam, 1947.Prof. Carr is en blijft een duivelskunstenaar, ook wanneer zijn beschouwingen, in overeenstemming met deze titel, het demonische in de politiek naderen. Arthur Lehning zet in zijn overigens prijzende inleiding terecht uiteen, dat men Carr om zijn voorspellende gaven niet hoeft te bewonderen; de man, die vurig ‘munichois’ was en Chamberlains ‘appeasement policy’ destijds als realistische politiek prees, heeft daarmede noch voor de ‘Realpolitik’ (wat nog iets anders is dan reële politiek!), noch voor zijn eigen status als profeet veel gewonnen. Zijn ‘Twenty Years' Crisis’ streed wel voor realisme in de politiek, maar wist niet aan te tonen hoe dit met het toch ook noodzakelijke idea- | |
[pagina 210]
| |
lisme moet worden verbonden; zijn ‘Conditions of Peace’ was onzinnigverzoenend jegens Duitsland ingesteld, alsof Carr bij voorbaat reeds de profetenmantel, waarmede Keynes zich in Versailles had getooid, om zijn schouders wilde hangen; en ook dit ‘Nationalism and After’, dat hier in Nederlandse vertaling wordt aangekondigd, bevat fouten. En toch... En toch is Carr altijd brillant en altijd de moeite waard. Hij betoogt hier, dat de kleinere eenheden, die wij als ‘nationale staten’ kennen, voor de moderne wereldverhoudingen te klein zijn geworden. Het aantal naties is enorm toegenomen in de loop van de laatste eeuw; dat is een feit, dat ook vóór deze studie van Carr bekend was. Maar minder in de algemene aandacht lag de verbinding tussen politieke en economische macht, welke hij in de meeste nationale staten waarneemt en waarvan hij als gevolg meent te zien, dat ook staten, die naar binnen toe doortrokken worden van een socialistische politiek, naar buiten toe even nationalistisch zijn als de ergste chauvinistische naties. Het is een gezichtspunt, waartegen wel bezwaren zijn in te brengen. Het is zonder twijfel juist, dat de zogenaamde geleide economie zekere praktische aanknopingspunten biedt voor een nationalistisch beleid; maar staat het wel vast, dat het socialisme als zodanig de voedingsbodem is voor een nieuw nationalisme en daartoe rechtstreeks leidt? Dat lijkt mij uiterst betwistbaar en door Carr onvoldoende geargumenteerd. Een beknopt werkje als dit geeft uit de aard van de zaak meer prikkels tot verder denken dan een goed ontwikkeld betoog. Carrs vlagen van inzicht tonen zich echter ook in deze korte studie. Het zoëven genoemde argument, juist of niet, belicht een bepaald aspect van de ontwikkeling der moderne nationale staten, waaraan we niet kunnen voorbijgaan. Hetzelfde geldt voor Carrs niet nieuwe, maar nog steeds uiterst nuttige stelling, dat ‘gelijkheid’ tussen de naties een dwaas droombeeld is, dat in de internationale politiek alleen maar tot ongelukken kan leiden. Wat Carr zegt over de organisatie van de internationale samenwerking zou men aan alle ‘federalisten’ van de huidige dag op het hart willen binden - en bedenk dan, dat dit boekje in 1944 is geschreven! Hij zegt, dat we ons heil niet in de eerste plaats moeten zoeken in een alles-overkappende, logisch sluitende internationale organisatie, maar in functionele organisaties, die van geval tot geval worden gevormd naar de eisen van de betrokken situatie. Hij denkt bij voorbeeld aan de Donaucommissies, aan de Europese spoorwegorganisatie en aan de vroegere Latijnse muntunie. Toch gaapt er in zijn opvattingen een kloof tussen deze functionele organisaties, die hij als (voorlopig?) toekomstideaal ziet, en de feitelijke machtsverhoudingen. In de laatste ziet hij de grote multi-nationale staten (de Sovjet-Unie, de Verenigde Staten, misschien het Britse Wereldrijk) overheersen. Doch hij maakt ons niet duidelijk hoe hij uit deze praktische situatie, met haar ‘grote mogendheden’ en ‘invloedssferen’, wil overstappen in een toekomstige wereldsamenleving met ten dele nog onafhankelijk bestaande kleinere eenheden, die echter functioneel in allerlei min of meer los naast elkaar staande organisaties zijn verbonden. J. Barents | |
Prof. dr H. Bolkestein †, Vier hoofdstukken over den Godsdienst in het leven der Grieken gedurende hun bloeitijd. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1947.Het vrij plotseling overlijden van den Utrechtsen historicus in 1942, die aldus midden uit een werkzaam leven werd gerukt, kon doen vermoeden dat onder zijn nagelaten papieren nog een en ander te vinden zou zijn | |
[pagina 211]
| |
dat een publicatie verdiende. Deze vier hoofdstukken, alle uitgewerkt, met uitzondering van het laatste, waarvan het grootste deel nog enkel in den vorm van een inhoudsopgave was opgesteld, waren bestemd om deel uit te maken van een studie over den Godsdienst in het leven der Grieken gedurende hun bloeitijd. De zes hoofdstukken droegen tot titel: 1. De gegevens voor onze kennis van den godsdienst bij de Grieken. 2 De goden der mythen en de goden van Homerus. 3. De godsdienst van den Staat en in het leven der enkelingen. 4. Priesters en godsmannen. En dan de twee die niet meer geschreven werden: 5. De mensch tegenover de godheid. 6. De mensch en het buitenaardsche leven. Het lezen van dit 130 bladzijden tellende werkje wekt in den lezer, die den auteur heeft gekend, in de allereerste plaats dat gevoel van eerbied en bewogen stilte, dat men steeds ervaart wanneer men iemand a.h.w. na zijn dood nog hoort spreken. Want deze uiteenzettingen ook, zij dragen zo duidelijk het kenmerk van hem, die ze neerschreef, en zijn voordracht, ja zelfs zijn stemgeluid klinken er zo klaar in door, dat de aandacht soms van het geschrevene afdwaalt naar den schrijver. Ik zeg: soms, en niet: zeer vaak of veelal. Want de kracht van het betoog en de aanschouwelijkheid der voorstelling en de prikkelende originaliteit der gedachten zijn zo groot, dat men door den inhoud meestal geheel en al in beslag wordt genomen. De titel spreekt een duidelijke taal. Hier gaat over den ‘godsdienst’, en ieder weet hoezeer Bolkestein zijn aandacht daarop heeft gericht. Maar het is niet de aandacht van een op systematiek gespitsten theoloog, het is die van een historicus, die zich een beeld wil vormen van het ‘leven’. Verder, de schrijver van het nog steeds gelezen boekje over het ‘Economisch leven in Griekenlands bloeitijd’ vraagt hier andermaal aandacht voor dezelfde periode in Hellas' ontwikkelingsgang. De bijzondere voorkeur, die hij had voor het economisch en maatschappelijk gebeuren, verloochent zich ook hier niet: bijzondere opmerkzaamheid wijdt hij aan verschijnselen als het ontbreken van een priesterstand, waardoor de Griekse wereld zich zo treffend onderscheidt van de Oosterse, het ontbreken evenzo van een gemeente, de zgn. verdraagzaamheid t.o.v. vreemde goden (‘er viel niets te “verdragen”’!). Niet minder valt ook in dit werk weer op het scherp besef, dat hem kenmerkte, van de zedelijke waarden en de plaats die zij innamen in het leven der Grieken; men leest er - en menig lezer zal het als een openbaring voelen - dat het verschijnsel der schijnheiligheid er ontbrak, dat de godenmythen generlei invloed uitoefenden op het zedelijk leven, dat een houding van deemoed, schuldbewustzijn en een behoefte aan boetedoening het gehele Griekse volk in dien tijd vreemd blijft. Met grote stelligheid wordt ook de mening verdedigd, dat de Griekse godsdienst vreugde is geweest. Kortom al deze bladzijden bekoren sterk door het eigene en bijzondere, dat zowel in de bewijsvoering als in de resultaten daarvan aan den dag treedt. Zij prikkelen daarom ook wel tot tegenspraak. Om bij het laatstgezegde aan te knopen: wanneer de cultus een vasten voorschreef of wanneer de Athener op een dag in het jaar zich omringd waande door het ontelbare leger der schimmen uit het rijk der doden, zal hij zich bezwaarlijk blijmoedig en feestelijk hebben gevoeld. Dat ‘het godsdienstig geloof bij uitstek een functie is van het geestelijk leven der massa’, zal niet ieder zomaar aanvaarden, te minder wanneer men in hetzelfde boek met nadruk gewezen ziet op de waarde van den huiselijken cultus, waarbij de vader zelf priester was. Gelijknamigheid van goden in verschillende steden impliceert geen wezensgelijkheid; er is ook nooit een organisatie van b.v. Artemis-vereerders geweest die de grenzen van een staatsgebied overschreed. Men kan dit aanvaarden, maar het neemt niet weg, dat de Artemis-vereerder, buitenslands gekomen, toch het eerst den tempel van een andere Artemis zal hebben bezocht, enkel en alleen op grond van de gelijknamigheid. Dit is ook de reden, waarom de Griek | |
[pagina 212]
| |
zo gaarne Griekse namen gaf aan vreemde goden. Intussen, het is geen tekortkoming van een boek, wanneer het tot nadenken aanzet. Tegenover stellingen, die men discutabel acht, kan men trouwens met evenveel gemak uitspraken plaatsen, die treffen door hun bondige waarheid. Een voorbeeld: op blz. 48 staat te lezen: ‘er is geen Homerische tijd of periode’. Als allen, die zich met de zgn. Homerische kwestie hebben beziggehouden of nog bezighouden, dit eens voor ogen hielden, veel nutteloos geschrijf bleef achterwege. Dit boekje is dus geen volledige geschiedenis of beschrijving van den Grieksen godsdienst in den bloeitijd. Ook indien het geheel uitgeschreven was, zou het dat nog niet zijn geweest. Maar het behandelt op uiterst suggestieve en originele wijze enige zeer belangrijke aspecten van het godsdienstig leven. Wij kunnen den heren Kuiper en Meerwaldt dankbaar zijn, die de publicatie hebben verzorgd. Het zal met belangstelling en erkentelijkheid gelezen worden niet alleen door vrienden en leerlingen van den overleden auteur, maar ook door allen, die zich voor godsdienstig leven interesseren. v. Groningen | |
Dr J.C.H. Gerretsen, Mathesis en Aesthetica. Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar aan de Rijks-Universiteit te Groningen op Donderdag 24 October 1946. - P. Noordhoff N.V. Groningen-Batavia, 1946. 20 blz.Er is waarschijnlijk wel geen enkele wetenschap, die door buitenstaanders minder begrepen en niettemin vaker beoordeeld wordt dan de wiskunde en van geen vak staan de beoefenaren in zoo kwaden reuk. Het is in het bijzonder de qualiteit der dorheid, waardoor men hen steeds weer wil kenmerken. Wanneer b.v. P.J. Meertens in zijn werk over het letterkundige leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw vermeldt, dat de predikant: Ph. Lansbergen tevens een astronoom van beteekenis was (en de astronomie was in dien tijd extreem mathematisch van aard), dan voelt hij zichGa naar voetnoot1) dadelijk verplicht, den man schoon te wasschen van de smet, die hij daardoor op zijn menschelijke persoonlijkheid geworpen acht, door op te merken: ‘Men zou zich deerlijk vergissen indien men deze predikant aanzag voor een in cijfers en stelsels verdord mathematicus’. Een verwant wanbegrip bestaat daarin, dat men geen combinatie van eigenschappen onwaarschijnlijker acht dan die van wiskundigen aanleg en fantasie. Zoo lezen we in een recent werkje over atoomtheorieGa naar voetnoot2): ‘Er was eens - het klinkt als een sprookje, maar het is toch werkelijk waar - een wiskunstenaar, die veel fantasie bezat.’ Men kan hier uitspraken van wiskundigen (die zelf toch wel het beste zullen weten, op welke geestelijke vermogens hun wetenschap een beroep doet en welke emoties ze bij hen opwekt) in menigte tegenoverstellen. We noemen drie voorbeelden: Hilbert, in antwoord op een informatie naar iemand, die vroeger onder zijn leiding gestudeerd had: ‘Nein, Herr X. studiert nicht länger Mathematik; er hatte nicht genug Phantasie dazu; er ist Dichter geworden.’ Russell: Mathematics... possesses not only truth, but supreme beauty... The true spirit of delight, the exaltation, the sense of being more than man... is to be found in mathematics as surely as in poetry. En als derde de Groningsche hoogleeraar Gerretsen, die zijn ambt | |
[pagina 213]
| |
aanvaardde met een rede over het nauwe verband van wiskunde en aesthetica en wiens menigmaal tot lyrische bewogenheid stijgende beschouwingen culmineeren in een peroratie, waarin de wiskunde in haar volmaakte schoonheid en orde als een weerspiegeling van den Eeuwige wordt verheerlijkt. Academische redevoeringen vinden in den regel niet veel verspreiding buiten de kringen van vakgenooten en persoonlijke relaties van den spreker. Dat is vaak heelemaal niet erg; aan de oratie van Prof. Gerretsen zou men echter bekendheid juist onder niet-wiskundigen toewenschen; ze zou veel kunnen bijdragen tot het doen doordringen van juistere denkbeelden over het wezen der mathesis en den aard harer beoefenaren dan in de twee boven geciteerde uitspraken te beluisteren vielen. Als voornaamste voorbeeld van een analogie tusschen een mathematische en een artistieke schepping behandelt de spreker de verwantschap tusschen het z.g. hexagramma mysticum (een configuratie van punten en lijnen, die bepaald wordt door zes op een kegelsnede aangenomen punten) en den fugavorm in de muziek. Of dit betoog op een hoorder of lezer overtuigend werkt, hangt er natuurlijk van af, in hoeverre hij voor elk dezer twee schoonheidsvormen ontvankelijk is. Wie van muziek voornamelijk melodische ontroeringen en klankverrukkingen verlangt, maar ongevoelig is voor de bekoringen van het architectonische, zal een fuga waarschijnlijk even droog en dor vinden als een configuratie, maar omdat het reçu is, fuga's te bewonderen en op de wiskunde te schimpen (zooals kort geleden bij een andere oratie werd opgemerkt, is dit het eenige vak, waarvan een ontwikkeld mensch zonder schaamte, ja zelfs met een zekeren trots durft bekennen, dat hij er niets van weet en begrijpt), zegt men dat dan niet zoo openlijk. Slechts wie voor beider aesthetische waarde gevoelig is, zal den auteur hier met instemming volgen en zich alleen wat teleurgesteld voelen, dat de analogie niet meer in details wordt uitgewerkt en vervolgd. Er is bij beschouwingen over den aesthetischen kant der mathesis en het mathematisch aspect der kunst vaker aanleiding, de laatste opmerking te maken. Zoo heeft Graeser, de herontdekker en pleitbezorger van Bach's Die Kunst der FugeGa naar voetnoot1) en op zijn voetspoor BenseGa naar voetnoot2) gewezen op het nauwe verband tusschen de theorie van de fuga en de wiskundige groepentheorie (ook Prof. Gerretsen brengt dit punt ter sprake). Echter blijft het ook hier bij een algemeenen indruk van overeenstemming zonder dat er een isomorphie kan worden aangetoond, d.w.z. zonder dat speciale begrippen uit de fugaleer, zooals dux, comes, inschuiving, vergrooting en verkleining, in de groepentheorie en specifiek groepentheoretische begrippen, zooals ondergroep, orde, normaaldeeler, in de fugaleer hun beeld vinden. In zijn toespraak tot de studenten gaat de spreker een oogenblik in op het belangrijke probleem van de relatie tusschen zuivere en toegepaste wetenschap, waarbij hij wijst op de gevaren, die de laatste bedreigen, wanneer men de eerste laat kwijnen. Terecht merkt hij op, dat men goed zal doen zich in deze te spiegelen aan wat in Duitschland gebeurd is. E.J.D. | |
Dr G.T. van IJsselsteyn, Van Linnen en Linnenkasten. - P.N. van Kampen & Zn., Amsterdam, 1946.Meer dan het waarschijnlijk wel even oude of oudere katoen spreekt het linnen tot onze verbeelding. Is er ooit in een sprookje, in een legende, | |
[pagina 214]
| |
in een gedicht of in een Bijbels verhaal sprake van katoen? Gaven vorsten elkaar katoen ten geschenke? Het was altijd linnen, of nog voornamer: lijnwaad. Als we linnen zeggen, dan denken we aan de witte en blauwe bloemen van het vlas, die zich 's morgens openen als de zon erop schijnt. Vlas, het fijne gewas, dat zoo zorgvuldig behandeld moet worden en dat daarna dan toch in stinkende sloten wordt geworpen, opdat de stengels de kostbare vezels vrij laten waaruit na kundige bewerking de draad gesponnen wordt die ons het blanke, levendige weefsel zal leveren. Het linnen is zo oud als onze beschaving. Het gebruik ervan gaat terug tot het stenen tijdperk. Over de hele wereld werd en wordt linnen gesponnen, geweven en gedragen. De spinschijfjes en spinpennen, die uit de Friese terpen werden opgegraven, zijn dezelfde als die in Egypte gebruikt werden en die op de wandschilderingen van de graven bij Beni Hasan 1900 jaren vóór onze jaartelling werden afgebeeld. Nog altijd is de meest gebruikte weeftechniek voor de gesponnen linnen draad het ‘linnenweefsel’ van één op- één neer, precies zoals het op de allereerste primitieve getouwen vervaardigd werd. Alle opvolgende modes van de vroegste tijden af heeft het linnen beleefd. In de tijden van welvaart werd het gefabriceerd in een graad van fijnheid en kostbaarheid die voor die van zijde niet onderdeed. Grote meesters gaven er hun krachten aan en koningen kozen linnen uit voor diegenen die zij met vorstelijke geschenken wilden eren. In nauwelijks meer dan 150 bladzijden vertelt Dr. van IJsselsteijn zonder veel omhaal van woorden en zonder al te technisch te worden een schat van wetenswaardigheden over letterlijk alles aan en om het linnen, over ieder onderdeel van de winning en fabricatie, maar ook over alles wat van de geweven stof of de gesponnen draad gemaakt werd en door wie en hoe het gebruikt werd. Ge leest over de plaats die ons land in deze industrie innam (en dat was geen geringe) en die van Vlaanderen en Engeland en over de economische en politieke achtergronden hiervan en over het verband dat er bestond tusschen de Gulden Sporenslag en de weefindustrie. Ge krijgt een exposé van het begrip ‘stad’ in de middeleeuwen en over de organisatie van de gilden en ge ontdekt of her-ontdekt, waarom Willem van Normandië de Veroveraar werd. En onderhand hebt ge dan ook nog een overzicht gehad van de geschiedenis van het hemd vanaf de oudste tijden tot en met het stijve boordje met manchetten, weet ge iets van slaaptoiletten en het ontbreken daarvan, en van de hoofdbedekking van de vrouw vanaf de sluiers van Helena van Troje tot en met het mutsje van de diensters in onze restaurants. Ge leest over dessous die er eerst niet waren, tijdens het begin van de 16de eeuw van zilver- en goudbrocaat voorkwamen, weer verdwenen en die in de 19de eeuw langer, van linnen en zichtbaar weer wel bestonden, en hoe die in het Frans en in het Engels heetten. Het tafellinnen uit de landen en plaatsen, waar op een gegeven ogenblik welvaart heerste, weerspiegelt de geschiedenis van ons werelddeel, althans van het westelijk deel ervan. Met de geschiedenis van het linnen studeert ge en passant vaderlandse en wereldgeschiedenis, cultuurgeschiedenis, kunstgeschiedenis en bijbelse geschiedenis en nog enige zaken meer. En dat alles wordt U hier voorgezet op een wijze die steeds boeiend en onderhoudend blijft, niet in de laatste plaats door de liefde en toewijding voor het onderwerp en het werk, die uit ieder van deze bladzijden spreekt. J.E. de Haas | |
[pagina 215]
| |
Paul Mathiew, De Classificatie der Beroepswerkzaamheden. - N.V. Drukkerij ‘Het Volk’, Gent 1946.In dit eenendertig pagina's tellende geschriftje wordt een uiteenzetting gegeven van een nieuwe methode van loonregeling, gebaseerd op een werkclassificatie, d.i. een indeeling en rangschikking van de werktaken, welke in een onderneming (of in een aantal ondernemingen, behooren tot eenzelfde bedrijfstak) worden uitgevoerd. De werkclassificatie vormt een onderdeel van de taak-analyse. Deze analyse omvat de volgende punten: 1. omschrijving van de werktaak; 2. bepaling van de eigenschappen, welke daarvoor noodig zijn; 3. omschrijving van de werktaak in de organisatie der onderneming. Bij de werkclassificatie wordt vastgesteld welke eigenschappen voor de uitvoering van de werktaak zijn vereischt en in welke mate elke eigenschap beloond moet worden. Het opstellen van een werkclassificatie omvat dus de waardeering van elke eigenschap door een cijfer, onderlinge rangschikking der eigenschappen en koppeling van het puntentotaal aan het loon. De bijzonderheden, betreffende de wijze waarop een en ander geschiedt, worden door Prof. Mathiew duidelijk uiteengezet en met voorbeelden toegelicht. In Amerika is, naar Prof. Mathiew mededeelt, de werkclassificatie een normaal verschijnsel, in Europa nog niet. In de Belgische ondernemingen treft men zoo goed als geen practische toepassingen op dit gebied aan. Wel heeft een op 31 Mei 1945 door den Belgischen Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg ingestelde commissie op 13 December 1945 over het stelsel rapport uitgebracht; zij heeft daarin beoogt algemeene richtlijnen op te stellen, welke op de meest voorkomende beroepen kunnen worden toegepast. Samenvattend zegt Prof. Mathiew, dat de werkclassificatie zich in een beginstadium bevindt. Zij streeft naar een objectieve loonbepaling, maar haar methoden zijn nog niet definitief vastgesteld. Wellicht zou het op den weg van de Stichting van den Arbeid liggen, ook voor ons land de practische bruikbaarheid van dit stelsel na te gaan. Molenaar |
|