| |
| |
| |
[Vierde deel]
Het nieuwe begin
Gelooft gij het? Waarom het niet gelooven?
Dan rest misschien één redding! Welke? Boven
de dalen, in de rotsen diep en kil.
Er zal wel niets gebeuren. En ik wil
eens zien den strijd van hemelvuur en zeeën.
En wat vermag natuur aan ramp en weeën
bij 't geen de mensch in kolf en krocht verzon?
Vergiftigde hij niet de wolken? Spon
hij soms geen net van sloopende geluiden
om stad en streek? En dreef hij uit het Zuiden
geen waden van verderf naar West en Noord!
Uit zwerk en sterren dauwde ziekte en moord!
Niet velen zochten heil in 't hart der bergen:
millioenen bleven dof gelaten 't erge
dat uit den menschen-loozen cosmos kwam
verbeiden. 't Moest een staartster zijn. Zij nam
straks in haar sleep, die wit van vuur zou gloeien,
weg wat op aarde leven kon en bloeien,
jagend in wolken waterdamp en stoom
op in de sferen ijskap, zee en stroom.
De catastrophe kwam in laten nacht,
toen vorst en pauper, moede van de wacht
op 't weergalooze, in diepen sluimer lagen.
Er waren enklen die 't ontluiken zagen:
steekvlammen, groen, oranje, geel en wit
schoten omhoog langs laaiende einders. Dit
infernaal schijnen duurde tien seconden,
dan kronkelde op van meren, steden, gronden,
in rood en groenig wolkgeweld, de brand
die schroeien zou het leven uit het land.
Wie in de bergen waren weggedoken
met drank en spijs, ze voelden hoe het koken
en roosteren het oergesteente in drong:
ze hoorden hoe het vuur een hooglied zong
van al verwoesten... en van driest herscheppen.
Ze zagen muis en wezel saam zich reppen
naar 't rijk der holen, waar de vleermuis tiert;
Katten en kalvren renden toe, gediert
| |
| |
van alle slag vocht om behoud en leven...
Dan is het twintig dagen stil gebleven.
Versperringen van blokken, zand en rotsen
zijn toen geslecht. Men drong naar d'uitgang. Klotsen
van groote watren werd het eerst gehoord,
dan daagde bruine schemering, vergoord
van duistre nevels, grauwe regenstralen.
Leemgele vloeden kolkten in de dalen:
er deinden halfverkoolde stronken aan
uit wat aan woud en bergrand had gestaan.
Nóg leven wij! zoo horzelde en zoo zong er
een lied in menig hart, maar zal de honger
ons straks niet doen benijden zachter lot
van wie in eene vlam hun sprong naar God
hebben gedaan?... En inderdaad zijn velen
der weinige overlevenden met koele kelen
doch brandend ingewand uit schrik en nood
genomen door den goeden redder Dood.
En toch ontkiemde, wonder boven wonder,
dra nog uit dorre velden iets, en onder
de zwarte en grijze sintels van het bosch
brak spoedig toch weer groen van kruiden los.
Toen zijn er veertien, aan den ramp ontkomen,
op vruchtbaar eiland, aan twee breede stroomen,
niet ver van zee en berg, in zorg en pijn,
weer herbegonnen 't vreemde, nieuwe zijn.
Het waren handwerkslieden en boerinnen,
die mochten 't leven laten herbeginnen;
zij teelden dra weer kindren, groente en vee
en sponnen kleeren uit het wier der zee.
Zij bleven fabelen, gissen en droomen
van het verleden, dat toch weer moest komen,
want in hun simpel denken drong niet door
't besef dat heel een wereld ging teloor.
| |
| |
Eens, op een Zondag, zittende aan den oever
- hun schertsen werd weemoediger en droever -
kwam in het late, wijnroode avondlicht
een vlot met zeilen en wat volk in zicht.
Er gingen zeven donkre mannen landen;
die brachten maren wel van andre stranden.
- Ook gij mocht overleven nood en hel!
- Vertel uw lotgevallen ons! Vertel!
- Ik zag alom het puin der steden vlammen,
slechts asschen smeulen op de hoogste kammen
eenmaal aan dennen, beuken, ceders rijk.
Een enkel rund leeft voort op weide en dijk...
Waarom herhalen wat wij allen schouwden,
betreuren nogmaals waarom we allen rouwden?
Genoeg; 'k ben astronoom, van weinig nut
voor 't graven van fundeering, sloot of put.
- Ik stond als missiebisschop bij de kleine
gifmengers van Aloem... nu wil ik zwijnen
hoeden, of schapen, als ik mag en moet.
Wat mij van brand en vuurdood heeft behoed?
Ben door een onbekende uit zure puinen
gered. Wij vonden dadels in de duinen
en dronken regens... Van de plotse hel
herinner ik mij niets... Maar deze wel,
de bootsman die ons vond... Vertel! Vertel!
- Van een verkoolden logger restten touwen,
dekzeil en balken. 't Lukte me te bouwen
dit vlot; ook vond ik kisten proviand.
Dan ging ik op ontdekkingsreis. Een strand
gaf mij den bisschop; op de naaste kusten
lagen een dokter en een smid te rusten.
De sterrenwichelaar raakte in ons zog
onder den Stromboli; daar vond ik nog
een kerel die van alles weet te praten,
van schilderkunst, muziek en van soldaten;
hij roemt zichzelf: boek der herinnering
aan al het schoon dat op één nacht verging.
Wij moeten schrijven, in de rotsen schrijven
van wat in heugenis verdient te blijven!
| |
| |
Toen zeide een jonge, wijze kersenboer:
- Vergeten wij atoombom, munt en hoer.
Over den drempel van de nieuwe tijden
is straks een nieuw menschengeslacht te leiden
vrij van herinnering aan politiek,
aan oorlog, rassenwaan...
zoo viel een ander in; die is verloren
en worde zóó niet wederom geboren.
Toen Adam rouwend Paradijs verliet
lag ook voor hem een rein en wijd verschiet.
Wij willen werken en maar weinig weten.
Wij kunnen onbedreigd thans slapen, eten;
een weinig droomen ook van vrede op aard...
- Mijn jonge liefde is ramp en zwoegen waard!
zoo juichte een jager, driest en overmoedig.
- En nood en pijn, beaamde een wiedster goedig.
- Wij durven allen 't nieuwe leven aan.
- Wij hunkeren naar argeloos bestaan.
- Een leven zonder lessen der historie.
- Een leven zonder schande, wraak of glorie.
- Wij schrijven op een schoongewischte lei.
- Met ons ruischt op de kust een nieuw getij.
- Wij moeten leven en wij zullen leven,
wij zullen leven nemen, leven geven!
- Wij weten ons 't verjongde leven waard!
- Wij zijn den nieuwen dageraad der aard!
29 - VI '47
Math. Kemp
|
|