| |
Bibliographie
Dr R. Feys, Logistiek. Geformaliseerde Logica. - N.V. Dekker & van de Vegt. Nijmegen, 340 blz.
De bespreking van een handboek over de logistiek in een algemeen wetenschappelijk en letterkundig tijdschrift plaatst den recensent voor niet geringe moeilijkheden. Reeds het vak zelf is voor de meeste lezers in meerdere of mindere mate een terra incognita, maar voornamelijk het symbolisch teekenschrift, zonder hetwelk de inhoud ervan niet dan on- | |
| |
volmaakt kan worden weergegeven, zoude voor den leek in het vak een uitleg vereischen, die de grenzen van een bespreking verre te buiten gaat. Toch is het voor den ontwikkelden lezer alleszins van belang, met dezen tak van menschelijke wetenschap wat nader kennis te maken en dit handboek biedt daartoe een gunstige aanleiding. Men zal zich dan echter met een compromis moeten tevreden stellen, het geheele terrein als het ware van buiten af verkennen en slechts op eenige voorname onderdeelen bijzonder de aandacht richten; ook zoo blijft er genoeg wetenswaardigs te vermelden. Voor dengene die er meer belang instelt, kan men enkel de opwekking er aan toevoegen, en dit handboek verdient het ten volle: tolle, lege. Beginnen we met te constateeren, dat dit handboek niet alleen het eerste is, dat in het Nederlandsch verschijnt, maar dat tot nu toe zulk een boek in de logische literatuur ontbrak. Reeds in dit opzicht is het dus een bijzondere praestatie. Zooals de schrijver dan ook in zijn voorwoord opmerkt, is zijn werk geen inleiding, die slechts een min of meer oppervlakkige kennis van dit vak verschaft; wie dit werk heeft bestudeerd, mag zich er op beroemen, dat hij de wetenschap, die logistiek heet, werkelijk bezit.
Het valt in twee afdeelingen uiteen. De eerste afdeeling bevattend hoofdstuk I tot en met III geeft een algemeen, maar toch reeds diepdoordringend overzicht over het geheele gebied, dat de logistiek bestrijkt en over de wijze waarop ze tewerkgaat; de tweede afdeeling hoofdstuk IV en V, het voornaamste gedeelte, geeft een axiomatische afleiding der propositie- en klassen-logica. Een tweede boekdeel wordt ons in het vooruitzicht gesteld - en we zien het met verlangen tegemoet - waarin de logica der betrekkingen en der hoogere abstracta, de combinatorische logica en de logica der modaliteiten, onderwerpen die in de eerste afdeeling reeds uitvoerig ter sprake kwamen, op dezelfde axiomatische wijze zullen worden behandeld.
De eerste afdeeling, die zich volgens onzen opzet voor een meer uitvoerige bespreking leent, opent met een hoofdstuk dat ons de geleidelijke ontwikkeling van de geformaliseerde logica schetst. Reeds hier past de auteur de uitermate praktische indeeling van de stof toe volgens een decimaal stelsel, dat algemeen door de logistici in hun verhandelingen wordt gebruikt. Genoemde methode veroorlooft niet alleen een bepaalde plaats veel nauwkeuriger te citeeeren dan door de opgave van de bladzijde, welke opgave, gezien het groote aantal der symbolische formules op een bladzijde weinig praktisch zou zijn, maar zij karakteriseert tevens de aangehaalde plaats door den samenhang met haar omgeving.
Drie stappen worden in dit hoofdstuk doorloopen. Vooreerst wordt de niet symbolische formeele logica, zooals ze door Aristoteles, de Stoa en de middeleeuwsche Scholastiek is beoefend, in haar karakteristieke kenmerken kort maar helder en klaar uitgebeeld en haar verstarring in het tijdperk der ‘klassieke’ logica besproken. Dan volgt een meer uitgebreid exposé van de logische algebra, de verwezenlijking van de ‘characteristica’ en den ‘calculus ratiocinator’, reeds door Leibniz geconcipieerd, maar voor het eerst door Boole, een Engelschen mathematicus, in 1854 tot stand gebracht en daarna, door een reeks logistici ‘nauwkeuriger op de logica gemodelleerd.’ We maken daarbij kennis met de logische algebra van de klassebegrippen en van de propositielogica, waarna de klassieke redeneervormen in deze taal worden overgezet.
Tenslotte, en hieraan is verreweg het grootste gedeelte van dit hoofdstuk besteed, komt de geformaliseerde logica ter sprake, ‘de beslissende stap die de logische algebra in de huidige logica doet overgaan’. Juist de kennis, beteekenis en het hanteeren dezer formalisatie à outrance der logistiek is voor dengene die, geschoold in de klassieke logica, hiermede voor het eerst in aanraking komt, een moeilijk te verwerven geestelijk bezit. Terecht wijdt dus Feys daaraan een buitengewoon heldere uiteen- | |
| |
zetting die zich in drie trappen geleidelijk voltrekt, waarna hij deze op gelukkige wijze verduidelijkt aan de axiomatiek van Peano, die gelijktijdig en onafhankelijk van Frege voor het eerst dit ideaal realiseerde. Het uiterlijk kenmerk dan van een geformaliseerde logica bestaat hierin dat zij al haar stellingen door technische symbolen uitdrukt; uit die symbolen worden de stellingen afgeleid, zonder dat men op de beteekenis er van acht slaat en wel door middel van een eindig aantal beginselen nl. axiomen, grondregels en definities. Na deze voorbereiding krijgen we een zeer instructief overzicht van den inhoud der Principia Mathematica van Russell en Whitehead, den bijbel der logistici. Achtereenvolgens passeert de formaliseering van de propositie - en klassenlogica in haar verschillende geledingen de revue, door tal van voorbeelden verduidelijkt. Daarna maakt men kennis met de logica der relaties, een gebied dat, zooals schrijver zegt, de grenzen der klassieke logica overschrijdt. Teekenen we hierbij even aan, dat we bij de middeleeuwsche logica reeds meer dan sporen hiervan aantreffen. De laatste paragraaf van dit overzicht is gewijd aan de logica der hoogere abstracta d.w.z. van eigenschappen van eigenschappen, van verzamelingen van verzamelingen, die voornamelijk in de logische afleiding der getallen een belangrijke rol spelen.
We gaan dan over naar de Combinatorische logica, de eenige wezenlijk nieuwe methode na den systematischen uitbouw van de formalisatie in de Principia Mathematica. Zelfs geschoolde logistici zullen een dankbaar gebruik maken van deze uiteenzetting (Feys gaf in de Rev. philosophique de Louvain 1946 in een tweetal artikelen een nog meer volledig overzicht). Inderdaad geen methode van de geformaliseerde logica stelt zulke eischen aan het abstractievermogen en ligt zoover buiten ons gewone denken als deze. Daarbij komt nog dat de opstellers dezer nieuwe methode, de Amerikaansche logistici Church, Kleene en Rosser in hun origineele publicaties geen bijzondere moeite doen om ons deze moeilijke stof een weinig meer toegankelijk te maken, ofschoon de reeds bereikte resultaten en de ruime perspectieven, die deze methode opent, ze tot een noodzakelijk studie-object voor iederen logisticus maken.
De laatste paragraaf van dit rijke hoofdstuk handelt over de logica der modaliteiten. Hierin worden ten eerste de aloude modaliteiten van Aristoteles geformaliseerd en vervolgens ook de modale theorieën der modernen o.a. van de intuïtionnisten behandeld.
Wij kunnen niet anders dan de bevattelijke en tegelijk degelijke wijze bewonderen waarop de auteur den lezer in deze materie binnenleidt. Een enkele opmerking over dit hoofdstuk moge hier plaats vinden. In II.2 behandelt hij de modaliteitenlogica der Oudheid, waarbij de verdiensten van Aristoteles niet volledig genoeg tot hun recht komen. Daar wordt ons medegedeeld (24) dat Theophrastos zijn leermeester op enkele punten verbeterd zou hebben. Bochenski O.P. heeft in een fraaie studie (Notes historiques sur les propositions modales. Rev. d. sciences philos. et theol. 1937), die niet in de literatuurlijst staat opgegeven, aangetoond dat integendeel de leerling zijn leermeester niet begrepen heeft. Daar hij van een ander systeem, overigens niet volledig, evenmin als dat van Aristoteles, uitging meende hij bij dezen fouten te ontdekken die geen fouten waren. Eerst middeleeuwsche logici als St. Albertus Magnus, (pseudo?) Scotus en Ockham hebben hier geleidelijk volle klaarheid gebracht, beide systemen vervolledigd en tot een geheel vereenigd. Althans in dit punt geldt dan ook niet wat schrijver (II. 41) opmerkt dat men zich in de Middeleeuwen, met de overgeleverde logica vergenoegt. Ockham b.v., om slechts één feit te noemen, behandelt in zijn Summa totius logicae ongeveer een duizendtal geldige modale syllogismen met een voorbeeldige exactheid, terwijl Aristoteles er slechts 125 kende. In het tijdperk der ‘klassieke’ logica gingen al deze resultaten teloor en herviel men in een voor het grootste gedeelte foutive modaliteitenlogica.
| |
| |
Het tweede hoofdstuk: Methoden van de geformaliseerde logica: behandelt in niet geformaliseerde spreekwijze metalogische vraagstukken. Dit eischt een korten uitleg. Een geformaliseerde theorie is niet in staat alles uit te drukken. Immers het formalisme, benaderend gekenschetst als een spel met symbolen, is onmogelijk uit te voeren zonder spelregels. Deze regels behoren niet tot het formalisme in dien zin, dat zij niet ten volle daarin kunnen worden uitgelegd. Die uitleg vereischt dus het gebruik van een tweede taal die buiten het formalisme staat, een zoogenaamde metataal. Niets belet, integendeel soms is het wenschelijk, ook deze metataal te formaliseeren, in welk geval echter de metalogische symbolen verschillend zijn van de logische. Welnu, hoofdstuk II beschrijft de logische symbolen, hun structuur en het hanteeren ervan, met behulp van de gewone omgangstaal, die dus hierbij ten opzichte van het logische formalisme als metataal moet worden beschouwd. Praktisch gesproken maken we hier dus nader kennis met de wijze waarop veranderlijken en constanten door symbolen worden weergegeven, hoe uit deze de verschillende soorten van proposities worden saamgesteld, de methode tenslotte waardoor met behulp van de axiomata nieuwe proposities daaruit kunnen worden afgeleid. Daarbij komen dan de essentieele vereischten, waaraan de axiomata moeten voldoen, ter sprake zooals hun niet-tegenstrijdigheid, hun onafhankelijkheid en volledigheid enz., eigenschappen van het grootste belang voor de verschillende axiomatasystemen die in de logistiek worden gebruikt.
Het derde hoofdstuk, gewijd aan het doel der logistiek en de beschrijving van haar eigenlijk onderwerp, interesseert bijzonder den wijsgeerig ingestelden lezer. Het eerste gedeelte er van handelt over de grenzen der logica. Met dat doel voor oogen geeft het een uitleg van de verschillende benamingen der geformaliseerde logica, bespreekt haar verschillende concrete toepassingen en de verhouding van logica en metalogica. Ook deze behandeling verdient allen lof. Toch meenen wij, gedeeltelijk in tegenstelling met den schrijver, te moeten opmerken dat, wat de benamingen betreft, deze tegelijk een voordeel en een nadeel der logistiek uitdrukken. Een voordeel, omdat de logistiek door haar strenge formaliseering het karakter van een nagenoeg tastbare zekerheid verkrijgt. Dit is o.a. van belang daar waar de logische samenhangen zooals b.v. bij de relatie-proposities zoo menigvuldig en ingewikkeld worden, dat ze slechts door een formalisme te beheerschen zijn. Met dit voordeel gaat echter het nadeel gepaard, dat men door de strenge formalisatie den natuurlijken weg verlaat, dien onze rede bij het logisch redeneeren volgt. Zoo geeft b.v. wat de propositielogica betreft de zoogenaamde materieele implicatie, als... dan, volgens de zuiver combinatorische methode der waarheidsfuncties opgebouwd, slechts zeer gedeeltelijk weer hetgeen ons verstand affirmeert in een conditioneel oordeel, waar een noodzakelijk innerlijk verband tusschen vóór en nazin wordt uitgedrukt een verband, dat uit de beteekenis, den inhoud, en niet uit de abstracte waarheidswaarde volgt. In het algemeen vallen aldus alle intentioneele proposities buiten de geformaliseerde propositielogica. Wanneer we dan ook een weinig verder (XXI, 32) lezen ‘Van Boole af is men er in geslaagd alle vormen van proposities weer te geven en alle bewijzen algorithmisch uit te voeren die de klassieke logica vermeldt’, meenen wij dat de auteur dit verschil uit het oog verloren heeft.
Belangrijker nog is het tweede deel van dit hoofdstuk waarin een systematisch onderzoek gedaan wordt omtrent den aard van het formalisme en de beteekenis ervan. Bij dit onderzoek blijkt dat voor de doelstelling van de logistiek eenerzijds een methodische scheiding van symbool en beteekenis geboden is, omdat de symbolen enkel afgezien van hun beteekenis zuiver formalistisch te behandelen zijn, dat echter anderzijds aan de symbolen noodzakelijk een beteekenis toekomt, wil het formalisme niet ontaarden in een ijdel verschikken en rangeeren van mate- | |
| |
rieele teekens. Wij staan hier dus voor de vraag, wat uiteindelijk de verhouding is van het logisch formalisme tot de bestaande werkelijkheid en tot de kennis daarvan ons verschaft door de wetenschap en de wijsbegeerte. Wederom passeert de geschiedenis der logica onder dit blikpunt de revue en opnieuw bewonderen we de gave van den schrijver, een ingewikkeld probleem beknopt en toch helder uiteen te zetten. We kunnen er niet aan denken, in deze bespreking de verdere resultaten waartoe hij komt, na de symbolen, hun beteekenis en de logische beteekenis van het formalisme aan een doordringende analyse onderworpen te hebben, ook maar op te sommen. Op een punt slechts willen we nader ingaan. Bij de neo-positivistische logistici heerscht de opvatting dat de metalogica alle verdere metaphysische problemen niet enkel overbodig maakt, maar ook aantoont dat deze problemen zinloos zijn. Reeds in zijn voorwoord bestrijdt Feys deze opvatting en ziet in het feit, dat een positieve logica op zich zelven ontwikkeld kan worden terecht reeds een bewijs, dat ze geenszins noodzakelijk met een positivistische kentheorie gepaard gaat. In dit hoofdstuk laat hij ons het ontoereikende van de meening zien, alsof er geen andere vraagstukken zouden bestaan dan die van de deductieve formuleering der exacte wetenschap, alsof m.a.w. de metalogische vraagstukken het geheele gebied vanons menschelijk weten zouden omschrijven. Toch is een
nadere toelichting hier niet overbodig. Bij het lezen immers van dit geheele hoofdstuk wordt als vanzelf de indruk gewekt dat men slechts door een logische analyse in den zin der huidige formalistische logica tot een volledige zekerheid kan komen. Weliswaar komt de schrijver met kracht hier tegenop, wanneer hij zegt (XXIII. 84) dat onvolmaakte denkwijzen daarom nog niet onwetenschappelijk zijn en dat wij in geenen deele verplicht zijn, ons een vooroordeel tegen alles wat ‘niet exact’ is eigen te maken. Toch suggereeren de uitdrukkingen ‘onvolmaakte denkwijze’, ‘niet exact’, dat er nog iets aan een wijsgerige zekerheid, die niet langs geformaliseerden weg is verkregen zoude ontbreken. Nu geven we gaarne toe, dat een exact geformaliseerde logistische afleiding om haar imaginatieve klaarheid voor ons menschen een bijzonder soort evidentie van den aard der mathematische zekerheid bezit en dat ze in ingewikkelde gevallen, zooals reeds gezegd, noodzakelijk kan zijn. De zekerheid echter van ons metaphysisch inzicht is van anderen aard, omdat dit niet berust op zulk een imaginatieve klaarheid, aangezien haar formeel object iedere zintuiglijke voorstelling overstijgt. Dat verhindert echter niet, dat wij bij onze metaphysische beschouwingen een kritisch volledig verantwoorde logische zekerheid bereiken, ook zonder een analyse in den zin van de geformaliseerde logica. Zou dus de uitdrukking ‘niet exact’ in een andere beteekenis genomen worden dan zoo juist is uitgelegd, dan ware dit een ernstige dwaling.
Met de tweede afdeeling, bevattende hoofdstuk IV en V begint dit handboek zijn eigenlijke taak. In hoofdstuk IV wordt de logica der proposities op tweevoudige wijze gededuceerd zoowel volgend de methode der waarheidswaarde als ook zuiver axiomatisch, waarbij ook de recente methoden van Gentzen worden aangewend. Het vijfde hoofdstuk behandelt axiomatisch de logica der klassen en wel ten eerste als uitgebreide propositielogica en vervolgens in termen van klassen wat, technisch gesproken, hierop neer komt, dat men alle gebonden variabelen elimineert. Overeenkomstig den aard onzer bespreking beperken we ons tot de algemeene opmerking, dat de schrijver hier er in geslaagd is, de symbolische schrijfwijze van de Principia Mathematica, met name de interpunctieregels en het bewijsschema, het laatste volgens Scholz ‘la partie honteuse’ van dit grootsche standaardwerk, op gelukkige wijze te verbeteren. Met dat al zal iemand, die in de elegante en overzichtelijke bewijsvoering der Poolsche logistici geschoold is, deze boven de methode der Principia blijven verkiezen.
| |
| |
Merken we tenslotte op dat het drukfoutenduiveltje ons hier en daar parten speelt, zoodat een verbeterblad niet overbodig ware geweest. Een drukfout immers in een gewoon geschreven tekst is gemakkelijk door den lezer te corrigeeren, in een symbolische formule kan ze ongemerkt tot groote dwalingen aanleiding geven. Ook aan de tastbare zekerheid der geformaliseerde logica zijn zekere grenzen gesteld!
Het werk sluit met een zorgvuldig gekozen literatuurlijst en twee registers, een van technische symbolen, een tweede van technische termen, die de bruikbaarheid van dit uitstekende handboek zeer wezenlijk verhoogen.
E.J.E. Huffer S.J.
| |
Dr P.H.T. Meyering, Een Schijn-psychologie. Een kritische studie over de psychologie van Heymans en Wiersma. - Van Gorcum en Comp., Assen, 1944. 206 blz.
Dr T.T. ten Have, Heymans, de Groninger psychologie en de critiek van Dr Meyering. - J.B. Wolters, Groningen-Batavia, 1946. 89 blz.
In 1927 is Heymans, in 1930 Wiersma na het bereiken van de 70-jarige leeftijd afgetreden; de eerste overleed reeds in 1930, de laatste in 1940. Het getuigt ongetwijfeld van de indruk, die hun psychologisch werk gemaakt heeft, dat er nog in onze dagen een discussie over de waarde van dit werk wordt op touw gezet en in twee tamelijk uitvoerige geschriften neergelegd. Voor hen, die zich voor de waarde en de betekenis van de zgn. Groningse school interesseren, is de lectuur dezer beide geschriften stellig aan te bevelen, doch met dien verstande, dat zij dan ook beide boeken ter hand nemen en met elkander vergelijken. Dat van Ten Have is een doorlopende bestrijding en poging tot weerlegging van Meyerings kritiek en reeds daardoor alleen niet bijzonder boeiend - niet voldoende duidelijk wellicht ook - voor dengeen, die van Meyerings boek geen kennis genomen heeft. Maar in zijn poging tot weerlegging is Ten Have zo goed geslaagd, dat de lectuur van zijn geschrift stellig als een noodzakelijke aanvulling op die van de aanval van Meyering moet worden beschouwd. Werkelijk interessant zijn beide boeken eigenlijk alleen voor hen, die in de psychologische denkbeelden van de Groningse school goed thuis zijn, den buitenstaander zullen zij licht de indruk geven van een strijd over detail quaesties, die met de practische vraagstukken, tegenover welke zich de hedendaagse psychologie gesteld ziet, weinig uitstaande hebben. Toch is dat in 't geheel niet het geval: hier is het recht van de Groningse school, zich psychologie te noemen, in het geding.
Zoals bekend is, maakt de Groningse school - als een harer belangrijkste onderzoekingsmethoden - veelvuldig gebruik van het experiment. Proefondervindelijk onderzoek heeft ten doel, zo nauwkeurig mogelijk, liefst quantitatief bepaalde resultaten te verkrijgen en daartoe is het nodig, waarnemingen te verrichten onder van tevoren bepaalde, nauwkeurig vastgestelde en ook quantitatief nauwkeurig te variëren voorwaarden. Men laat dus de proefpersonen reageren op van te voren uitgewerkte, precies vastgestelde situaties. Dit is niet gemakkelijk te bereiken voor het gemoedsleven, voor het denken, voor de wilsverschijnselen, en ongetwijfeld veel gemakkelijker met betrekking tot de gewaarwordingen en de waarnemingen. Men kan dan nl. licht- of geluidprikkels invoeren, die zonder grote moeite nauwkeurig quantitatief te variëren zijn en de daarbij behorende gewaarwordingen en waarnemingen van de proefpersonen als onderzoekingsobject gebruiken. Dit is dan ook de oorzaak, waardoor Heymans en Wiersma in hun onderzoekingen over secundaire functie, remming, retrograde amnesie en opmerkzaamheid een zo ruim
| |
| |
gebruik van gewaarwordings- en waarnemingsproeven hebben gemaakt. Een dergelijke werkwijze heeft alleen zin, indien men kan rekenen met een vaststaande verhouding tussen de sterkte van de prikkel en die van de daardoor opgewekte gewaarwording en het is dan ook met deze quaestie, dat Heymans zich in zijn bekende publicaties over psychische remming uitvoerig heeft bezig gehouden. Hij kwam tot de slotsom dat de intensiteit van de gewaarwording aan de prikkelsterkte evenredig is. Nu kan men in dezelfde proef meerdere prikkels invoeren, het zij gelijktijdig, het zij achtereenvolgens en daardoor de invloed, die gewaarwordingen op elkander uitoefenen, onderzoeken. Men gebruikt b.v. twee lichtprikkels van zeer verschillende sterkte, die gelijktijdig worden aangewend en men gaat na, hoe sterk de sterkste moet zijn, om de zwakste geheel onbemerkbaar te maken. Bij deze remmingsproeven blijkt er tussen de beide prikkels een constante sterkteverhouding te bestaan. Dezelfde sterkteverhouding bestaat dan ook tussen de bijbehorende gewaarwordingen en wanneer nu de zwakke gewaarwording bij den proefpersoon in 't geheel niet bewust wordt, zegt men, dat ze door de sterke gewaarwording wordt geremd. Wij hebben hier dus met een onderzoek te doen, dat gewaarwordingen, dus psychische inhouden, tot voorwerp heeft en dat dus als een voorbeeld van een psychologisch onderzoek gelden kan. Tegen deze opvatting kunnen bedenkingen worden ingebracht, door aan te voeren, dat het proces, waardoor op de zwakke prikkel geen bewuste gewaarwording volgt, zich in het oog afspeelt. De verandering, die de sterke prikkel in de netvlieselementen teweeg brengt, zou zo zijn, dat de zwakke prikkel ze niet meer kan aandoen, zodat er ook geen gewaarwording kan volgen. In dat geval zouden wij niet met een psychologisch, maar met een zintuig-physiologisch onderzoek te maken hebben. Heymans heeft echter overtuigend aangetoond, dat dit argument geen steek houdt, dat dus het remmingsproces zich niet in
het zintuig afspeelt. Men kan nu echter nog een andere weg inslaan - en het is Meyering, die zich tot tolk van deze opvatting maakt - door te betogen, dat de remming weliswaar niet in het zintuig van den proefpersoon plaats vindt, doch in diens centrale zenuwstelsel, zodat de proeven dan wel geen zintuig-physiologisch, doch een hersenphysiologisch onderzoek vormen. Het gehele boek van Meyering is er nu op uit, om aan te tonen, dat de experimentele onderzoekingen van de Groningse school - voor zover zij met gewaarwordingen, waarnemingen en ook bewegingsimpulsen werken - betrekking hebben op de hersenphysiologie en niet op de psychologie. Het is dan ook daarom dat hij het werk van Heymans en Wiersma met de naam schijnpsychologie betitelt.
Wat weten wij nu echter van die hersenphysiologie af? Bitter weinig. Uit de aard der zaak is het niet mogelijk, hersenwaarnemingen te verrichten bij een proefpersoon, op het ogenblik, dat deze aan een lichtprikkel wordt blootgesteld. Het bij dien proefpersoon gepostuleerde hersenproces speelt zich af binnen zijn schedel, in een weefsel, dat zo uiterst gecompliceerd en fijn gestructureerd is, dat waarnemingen van veranderingen in dat weefsel voor onze huidige technische apparatuur volkomen onmogelijk zijn. Door middel van talrijke anatomische, biologische en ook wel van indirecte physiologische onderzoekingen - men denke b.v. aan de electro- encephalographie, die in de laatste decennia tot ontwikkeling gekomen is - is het bestaan van zulke hersenprocessen wel buiten twijfel gesteld, maar wat precies hun aard is, wat er precies in de hersencellen gebeurt, wanneer deze geprikkeld worden, nadat de prikkelingstoestand van een zintuigcel uit langs de zenuwbanen naar hen is overgeleid, is niet bekend. Men kan daarover alleen maar veronderstellingen maken. Daartoe heeft natuurlijk de hersenphysioloog het volste recht en zelfs de plicht, omdat hij alleen door het maken van zulke veronderstellingen kan komen tot het uitdenken van onderzoekingsmethoden, die hem wellicht in staat zullen stellen iets meer directs over
| |
| |
de hersenphysiologische processen te weten te komen. Maar de psychologische feiten van de gewaarwordingen der proefpersonen en van hun remming zijn direct bekend: daarover kunnen de proefpersonen uit eigen ervaring inlichtingen verschaffen. Het ligt dus voor de hand, dat de psycholoog wil werken met dit direct bekende materiaal en dit ook geheel psychologisch wil behandelen, zonder zijn toevlucht te nemen tot het intermediair van de hersenphysiologie, die hem niet anders dan ongeverifieerde veronderstellingen over op zichzelf onbekende processen kan aanbieden. De psychologen, die hun taak verstaan - en daartoe zijn zeker Heymans en Wiersma te rekenen - zien in hun wetenschap een autonoom gebied, waarin eigen wetten en eigen verklaringen moeten worden gezocht, zonder een geheel andersoortig gebied als dat der hersenphysiologie te betreden. Bij de remmingsproeven zijn de sterke en de zwakke prikkels bekend en eveneens de sterke en zwakke gewaarwordingen en de verdwijning van de laatste, wanneer tegelijk met de zwakke ook een sterke prikkel aan den proefpersoon wordt gegeven. Gewaarwordingen zijn psychische feiten; de vraag, die den psycholoog past is nu deze: welke betrekkingen tussen prikkels en gewaarwordingen kunnen van de gevonden stand van zaken rekenschap geven? Als antwoord op de genoemde vraag kwam Heymans tot de opstelling van zijn remmingswetten, die Wiersma uitbreidde en op pathologische gevallen toepaste. Te zeggen, dat zij hierbij eigenlijk in 't geheel geen psychologie, doch hersenphysiologie beoefenen, is het stilzwijgend invoeren van onbewezen veronderstellingen over hersenprocessen, een handelwijze, waaraan de Groningse psychologen zich nimmer schuldig maakten, doch die Meyering in zijn boek voortdurend toepast. Het is de verdienste van het boek van Ten Have, dit ten aanzien van alle door Meyering in het geding gebrachte onderzoekingen te hebben duidelijk gemaakt.
En daarmede heeft hij tevens een tweede misvatting uit de weg geruimd. Door aan te tonen, dat zij van geen andere dan zuiver psychologische begrippen hebben gebruik gemaakt, heeft hij Meyerings beschuldiging, dat Heymans en Wiersma zich door ‘het vooroordeel van het psychisch monisme’ hebben laten leiden, volkomen ontzenuwd. De wetenschappelijke onderzoeker behoort zich - aldus Meyering - bij de interpretatie van zijn feitelijke vaststellingen niet door een philosophische overtuiging te laten leiden. Het is duidelijk, dat Meyering hier met een philosophische een metaphysische overtuiging bedoelt en in zoverre heeft hij volkomen gelijk. Metaphysica behoort te zijn de samenvatting in een algemeen wereldbeeld van de uitkomsten der bijzondere wetenschappen en deze laatste behoren dus aan elk metaphysisch onderzoek vooraf te gaan en niet door een metaphysische overtuiging in een bepaalde richting geleid te worden. Iets geheel anders is natuurlijk de quaestie van de verhouding der psychologie tot die tweede grote tak van de wijsbegeerte: de kennistheorie. Deze onderzoekt de grondslagen en de betrouwbaarheid van onze kennis en gaat dus in zekere zin aan elk wetenschappelijk onderzoek vooraf. Kennistheoretische overtuigingen zijn voor elk wetenschappelijk onderzoek van belang en klinken in elke wetenschappelijke uitspraak door: dit geldt niet alleen voor uitspraken op het gebied der psychologie, maar ook op dat van andere wetenschappen, met name de natuurwetenschap. De hedendaagse natuurkunde, die dikwijls zo sterk onder de invloed van positivistische overtuigingen staat, illustreert dit op treffende wijze. Natuurlijk betekent dat niet, dat geen wetenschappelijk onderzoek mogelijk is voor hen, die zich niet in kennistheoretische vraagstukken hebben verdiept: de practijk leert ons wel anders. Maar het betekent wel, dat overtuigingen over het wezen en de zin van onze kennis, zij mogen dan de vrucht zijn van opzettelijke studie of van intuïtie of van
de tijdgeest, aan de grondslagen der wetenschappelijke overtuigingen meewerken. En daarbij is de psychologie nog iets nader betrokken dan de natuurwetenschap, vooreerst omdat onze
| |
| |
kennis zelf psychisch van aard is en dus niet alleen in de kennistheorie, maar ook in de psychologie wordt behandeld en voorts, omdat alle psychische processen, die zich bij hun medemensen voordoen, den psychologischen onderzoekers slechts langs de omweg van uitdrukkingsverschijnselen bekend worden, physische verschijnselen dus, die eerst weer als tekenen van psychische processen moeten worden geïnterpreteerd, zodat ook de betrouwbaarheid van die interpretatie in het geding komt. Met deze kennistheoretische grondslagen bemoeit Meyering zich echter niet; Ten Have doet dit wel, door aan te tonen, hoe Heymans bij al zijn onderzoekingen steeds van de bewustzijnservaringen als van te interpreteren feiten uitging en hoe hij - en het zelfde geldt voor Wiersma - geen andere dan gelijksoortige, dus evenzeer psychische feiten, hetzij als empirisch vastgestelde, hetzij als te verifiëren hypothese, ter verklaring toeliet. Maar hun metaphysische overtuiging, die van het psychisch monisme, hebben Heymans noch Wiersma ooit als argument voor de juistheid van hun inzichten op psychologisch terrein gebruikt. Zo schreef de laatste in een studie over de psychologie der epilepsie in 1909: ‘Welke van deze verschijnselen, de anatomische of de psychologische, primair zijn, kan hier geen onderwerp van bespreking uitmaken. Dat is zaak der metaphysica.’ En in een artikel over de behandeling van deze ziekte in 1928: ‘Onverschillig, welke wereldbeschouwing, de dualistische, de materialistische of de psychisch-monistische, men voor de juiste houdt, altijd bestaat er een dringende reden,... om naast de anatomisch-physiologische opvatting der ziekte... ook de psychologische onder de oogen te zien...’ Uit deze citaten blijkt wel, hoe hij de metaphysische overtuiging niet als grondslag voor zijn psychologisch werk gebruikte. Dat Ten Have in zijn werkje daarop zowel ten aanzien van Heymans als van Wiersma nog eens de aandacht heeft gevestigd, is
een grote verdienste ervan.
Wie de beide geschriften nauwkeurig en zonder vooringenomenheid met elkander vergelijkt, zal zeker tot de slotsom komen, niet dat aan de denkbeelden en onderzoekingen van de stichters der Groningse school niets meer te veranderen of te verbeteren valt, maar wel, dat hun werk een belangrijke bijdrage is tot de psychologie en dat het ook voor den hedendaagsen psycholoog zijn actualiteit niet verloren heeft.
D. Wiersma
| |
Anthonie Donker, De Vrijheid van den Dichter en de Dichterlijke Vrijheid. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1946.
De ondertitel die de Schr. aan deze, eerst in De Nieuwe Stem gepubliceerde, studie meegeeft is: Een critiek op de moderne poëzie. Over de moderne poëzie, zeker over de modernste, bestaat veel ontevredenheid. Om daarmee in het reine te komen, geeft men gaarne het oor aan de stem van een zo bezadigd, zo voorzichtig keurend man als Anthonie Donker, die van nature het extravagante van de puur subjectieve mening schijnt te schuwen. Dit zeer voorzichtige irriteert soms, doch deze eerste opwelling capituleert voor de overtuigende liefde waarmee deze verhandeling geschreven is. Hier is geen bediller of betweter aan het woord, maar een verdediger van de ware poëzie, defensor poesis. Donker betoogt: ‘Het gedicht verdraagt slechts één dichterlijke vrijheid, maar deze dan ook volledig: die waarbij de dichter in het leven der taal ingrijpt om de beeldende kracht van woord en zin te verhoogen en zijn bedoeling nog dichter te benaderen dan de spraakkunst mogelijk maakt.’ (p. 10). Vrijheden mogen niet uit metrum- of rijmdwang voortspruiten. Onnauwkeurigheden moeten altijd vermeden worden. De syntaxis mag niet in staat van ontbinding komen te verkeren. Onzuiverheid van uitdruk- | |
| |
king kan alleen onzuiverheid van denken betekenen. Geen anarchie dus, maar autonoom meesterschap.
De modernste poëzie zou een te gemakkelijke prooi zijn geweest, Donker is gaan slijpen aan algemeen als schoon erkende gedichten van erkende meesters uit onze literatuur na 1880. Gorter, Verwey, Henr. Roland Holst, Boutens, Leopold, Nijhoff, Bloem, A. Roland Holst, Werumeus Buning, Engelman, Slauerhoff en Marsman zijn de studieobjecten van deze anatomische les.
Er zit iets tweeslachtigs in, dat Schr. zelf bekent, dat veel dezer getoetste poëmen hem niet minder dierbaar zijn ondanks gevonden smetten. Zijn laatste woord is, dat het werkelijk goede gedicht ‘bijna niet’ bestaat, omdat de aan het gedicht te stellen eisen bijna onvervulbaar zijn. Dit geldt naar mijn mening niet alleen voor het gedicht, maar voor alle Kunst.
Donker geeft bewijsplaatsen, met steekhoudende argumenten. B.v. het foutieve meervoud bij A. Roland Holst:
‘Van de onzen kozen geen nu meer zee’
Of een ander voorbeeld, uit Bloem, met een onjuist tegenstellend voegwoord:
‘De wereld is een sluw belover,
Een bieder vol arglistigheid;
Maar slaat gij toe - gij houdt niets over’
Echter evenveel bewijsplaatsen, waarmee de auteur geenszins overtuigt. Dit komt m.i. doordat de criticus taalkundig en redekundig ontleed heeft, terwijl hij daarbij, naar eigen verklaring, ‘het terrein der aesthetische appreciatie’ niet betreden wilde. Het komt mij voor, dat men bij een waarlijk goed gedicht nooit de logica kan laten prevaleren, omdat het gedicht in wezen onlogisch is.
Moeten wij Donker's opstel dus afwijzen? Toch niet. Aan alle dichtende lieden zij dit geschrift warm aanbevolen. Het is voor dichters geschreven. Niet-dichterlijken kunnen er alleen munt uit slaan voor hun ondichterlijkheid.
L. van den Ham
| |
Tineke Hofman-de Vries, Levensgedichten (Verzen die ieder begrijpt). - Erven A. de Jager, Groningen 1946.
Mevr. Tineke Hofman is ijdel. Zij geeft haar bundel een ‘Ten geleide’ en daarin spreekt zij over gedichten, over mooie gedachten, ja zelfs over declameren. Dit is aanmatigend ijdel, want wat de vers-kunst betreft, is mevrouw nog niet aan Clinge Doorenbos toe; wat de gedachten aangaat, verkeert zij nog in een praenatale periode; wat het declameren ‘aanbelangt’, missen wij in dit oeuvre verzen als ‘Lieve Opa’ (op te zeggen door een klein-kind). En dan nog iets: men geeft een arme toch geen valse cent. Laat Mevrouw dan ook niet aan ‘niet dichterlijke’ mensen deze ‘Levensgedichten’ (sic!!) geven, want de stakkers worden bedrogen. De dichterlijke mensen wensen van deze geschenken verschoond te blijven.
L. van den Ham
| |
Miep Koning, Zonder Rumoer. - Erven A. de Jager, Groningen 1946.
Deze ‘gedichten’ schijnen het van de typografie te moeten hebben:
| |
| |
Verder staan er rouwkleurige lijnen om ieder vaers. Laten wij dit eerbiedigen, en daarom: Zonder Rumoer R.I.P.
L. van den Ham
| |
Frouwien van der Vooren - Kuyper, Octoberrozen. - H. Veenman & Zonen. Wageningen 1946.
Na de twee boven besproken aberraties, die met de beste wil niet au sérieux te nemen zijn, doet de beheersing van ‘Octoberrozen’ weldadig aan. Hier kan men in ieder geval spreken van kunst, en er valt dan slechts te twisten, of dit woord i.c. met een grote of een kleine letter gespeld moet worden.
Als we voor deze dichtkunst naar voorbeelden zoeken, dan meen ik te moeten wijzen op Jacques Perk en Hélène Swarth. De structuur, de stijl, de vorm van deze verzen, is ouderwets, conservatief, conventioneel. Maar een zeker vakmanschap valt niet te ontkennen. De plastiek is niet groot, de kracht ligt meer in de descriptieve bespiegeling. Omdat de bundel zo'n illuster motto van Gezelle heeft meegekregen, moeten wij het betreuren, dat de dichteres enkele gedichten heeft opgenomen, die èn de kunste èn de gunste missen. Overigens staan er verzen in deze bundel, die m.i. stellig niet behoeven onder te doen voor het werk van b.v. Ida Gerhardt.
L. van den Ham
| |
John Henry Newman, Het begrip Universiteit. Vertaald door Fr. Aurelius Pompen, O.F.M. Werken van Newman II. - Uitgeverij Paul Brand, Bussum. 1946. Deel I. XLVIII en 297 blz. Deel II. XXVII en 355 blz.
Toen Newman in 1851 door den Aartsbisschop van Armagh werd aangezocht om als Rector der te Dublin te stichten R.K. Universiteit op te treden, is hij begonnen, de Iersche bevolking op de hoogte te brengen van zijn denkbeelden over de ideëele beteekenis van universitair onderwijs en van zijn daaruit voortvloeiende plannen voor de organisatie der nieuwe onderwijsinstelling. Hij hield daartoe in 1852 een tiental voordrachten te Dublin, terwijl hij na zijn definitieve aanstelling tot Rector in 1854 in verscheidene redevoeringen en artikelen voor het wekelijksche Universiteitsblad voort is gegaan, de studenten in zijn opvattingen in te wijden. De voordrachten van 1852 en een aantal latere toespraken en opstellen werden in 1872 gebundeld onder den titel Idea of a University.
Van dit werk is thans in de Nederlandsche uitgave van werken van Newman, die de Bussumsche uitgever Paul Brand bezig is tot stand te brengen, een vertaling verschenen en daardoor is een zijde van zijn werkzaamheid, die algemeene belangstelling verdient, ook voor ons land algemeen toegankelijk gemaakt.
Ze was dit tot dusver niet. Toen schrijver dezes in 1943 de Idea wilde lezen, bleek het werk in geen van de bibliotheken der niet-confessioneele universiteiten aanwezig te zijn; slechts de Bibliotheek der Nijmeegsche universiteit bleek een exemplaar te bezitten. We hebben hier dus eens te maken met een geval, dat een vertaling, wel verre van de verbaasde vraag naar haar bestaansrecht te wekken, voorziet in wat een behoefte wellicht nog niet is, maar dan toch behoorde te zijn.
Deze bewering vereischt toelichting, want de tegenwerping ligt voor
| |
| |
de hand, dat aan de nu bijna een eeuw oude denkbeelden van den Rector eener R.K. Universiteit over universitair onderwijs toch zeker alleen nog maar voor historisch georiënteerde Katholieken waarde moet worden gehecht, maar dat ze op algemeene belangstelling toch nauwelijks meer aanspraak zullen kunnen maken.
Dit lijkt erg aannemelijk; echter wordt er één ding bij uit het oog verloren, namelijk dat deze Rector niet een willekeurige thans vergeten Engelsche Katholiek was, maar de zeer bijzondere en uit het geheugen der menschheid nog geenszins uitgewischte figuur van John Henry Newman, wiens persoonlijkheid niemand loslaat, die er ooit den invloed van onderging. Men kan verwachten - en zoo blijkt het inderdaad te zijn - dat wat zoo iemand over universitair onderwijs te zeggen heeft, zijn waarde behoudt over tijdsafstanden en over geloofsverschillen heen.
Dit moet niet zoo worden verstaan, dat zijn betoog niet op specifiek-Katholieken grondslag zou zijn opgebouwd; integendeel: hij maakt er nergens een geheim van, dat hij als Katholiek voor Katholieke hoorders over een Katholiek onderwerp spreekt. Er wordt mee bedoeld, dat, wanneer men hem eenmaal heeft toegegeven wat hij als uitgangspunt voor zijn betoog postuleert, wanneer men zich dus, ook zonder het te deelen, op zijn standpunt plaatst, zijn werk voor iederen hedendaagschen lezer, die in de theorie van het universitaire onderwijs belangstelt, groote waarde heeft.
Dit geldt vooreerst het zuiver technisch-compositorische. Wie genieten wil van een meesleepende, maar nooit in rhetorica vervallende welsprekendheid, wie leeren wil, hoe men een pleidooi zoo opbouwt, dat de gedachtengang, hoe gecompliceerd ook, iederen aandachtigen hoorder in overzichtelijke groote lijnen duidelijk voor oogen blijft staan, kan hier al zijn wenschen bevredigd vinden. Maar het betreft in nog hoogere mate den inhoud van het gesprokene en wel in het bijzonder de hooge opvatting van de beteekenis van wetenschappelijke vorming, die overal tot uiting komt, maar die culmineert in de uitvoerige verdediging van de stelling, dat de wetenschap haar doel in zich zelf heeft (Voordracht V).
Het zal wellicht verwonderen, dat het juist deze stelling is, die den spreker zoo nauw aan het hart blijkt te liggen, omdat het niet wel mogelijk is, hierin een specifiek-Katholiek element te ontdekken en omdat ze dan ook heelemaal niet de weergave blijkt te zijn van de motieven, die den H. Stoel bij de bevordering van de stichting van een Iersche R.K. Universiteit hebben geleid. De Paus heeft immers - zoo wordt in het allereerste begin reeds duidelijk betoogd - geen belang bij of geen verplichting tegenover de profane wetenschap en wanneer hij niettemin haar beoefening aanbeveelt, dan geschiedt dit uitsluitend omdat hij daarvan uiteindelijk heil voor den godsdienst verwacht. Newman echter ziet in het gezag, dat hem in zijn rectorale positie gesteld heeft, weliswaar de reden van zijn pleiten, maar hij voelt zich niet verplicht, de motieven van dat gezag tot grondslag van zijn pleidooi te maken. Die grondslag wordt gevormd door zijn overtuiging, dat de Universiteit zich als primair doel heeft te stellen, haar alumni een wetenschappelijke geesteshouding bij te brengen en hun een zoo breed mogelijke visie op den onderlingen samenhang en de karakteristieke verschillen der afzonderlijke wetenschappen te geven, dat dit doel praevaleert boven dat der voorbereiding op hun lateren maatschappelijken werkkring (hoe belangrijk deze voorbereiding op zich zelf ook moge zijn) en dat het een geestelijke waarde heeft, die onafhankelijk is van religieuse en ethische gezichtspunten.
Het spreekt wel vanzelf, dat in de concrete uitwerking van deze gedachte het specifiek-Katholieke standpunt van den auteur weer wèl tot uiting komt en wel voornamelijk in de beschouwing van de plaats, die in het universitaire onderwijs aan de Theologie moet worden toegekend en in de opvatting van de Theologie als deductieve wetenschap. Ook
| |
| |
wie hier het uitgangspunt slechts als postulaat aanvaardt, zal het stringente betoog geboeid volgen en zijn voordeel doen met het heldere licht, dat op de typisch-Katholieke zeer intellectualistische opvatting van geloof geworpen wordt.
We kunnen hier niet in verdere details treden; echter moge nog worden gewezen op menige interessante beschouwing over de relatie tusschen theologie en natuurwetenschap, de onmogelijkheid van een essentieel conflict tusschen beider resultaten en de oorzaken, die conflicten tusschen theologen en physici wèl in het leven kunnen roepen en dit dan ook vaak hebben gedaan; hierbij wordt uiteraard de noodige aandacht aan het geval-Galilei gewijd.
We besluiten deze aankondiging met een woord van bewondering voor de voortreffelijke wijze, waarop Prof. Aurelius Pompen O.F.M. zich van zijn taak als vertaler heeft gekweten.
E.J.D.
| |
C.V. Wedgwood, Velvet Studies. - Londen, Jonathan Cape, 1946.
Niet alleen om hun afwisselingsrijken inhoud, boeienden betoogtrant en bondigen vorm, doch ook om hun programmatische strekking zijn deze verzamelde opstellen, meerendeels uit de oorlogsjaren, belangrijk voor ieder, wien de verhouding tusschen ‘historie en leven’ ter harte gaat. In theoretische beschouwingen zoowel als in practische toepassing heeft de schrijfster, die reeds verscheidene boeken, waaronder een ‘William the Silent’, het licht heeft doen zien en thans een werk over den Engelschen Burgeroorlog samenstelt, haar denkbeelden omtrent aard en doel der geschiedbeoefening neergelegd. De titel ‘Velvet Studies’, ontleend aan Thomas Fuller's omschrijving der historie als ‘a velvet study and recreation work’ schijnt voor de grimmige, vaak actueel-politieke problemen, welke hier worden aangeroerd, niet zonder eenige ironie gekozen.
J.K. Oudendijk
| |
Dr J.M.C.M.A. Zonnenberg, In terra pax. Wetenschappelijke proeve over de noodzakelijkheid eener Nederlandsche vredespolitiek. - Luctor et Emergo, 's Gravenhage, 1946.
Een proeve die niet heel veel nieuws brengt. De schrijver gaat aan de hand van Troonrede, regeeringsverklaring, politieke programma's en handvest der U.N.O. na, welke buitenlandsche politiek Nederland er op na zal houden. Dit moet volgens den schrijver een vredespolitiek zijn, op de basis van het handvest, maar ook omdat de Troonrede het in uitzicht stelt en de moraal, het gezond verstand en de zelfverantwoordelijkheid dit eischen.
Nederland zou nog verder kunnen gaan. Nederland is wel eens genoemd ‘het politiek geweten der wereld’ en daarom moet het niet alleen in zijn eigen belang, maar ook op grond van zijn groote humanitaire traditie en zijn grondige kennis van zaken op het gebied van de meeste sociale wetenschappen zich als het ware opwerpen als kampioen om den regel ‘pacta sunt servanda’ ditmaal op het U.N.O. charter van toepassing te verklaren.
Het is alles heel mooi gezegd, maar wat vaag. Wie met den schrijver (blz. 47) de integriteit van Nederland zoekt, zoeke - met hem - het wereldevenwicht en leze zijn brochure.
Molenaar
|
|