| |
Bibliographie
Joseph Needham, History is on our side. A contribution to political religion and scientific faith. - George Allen and Unwin Ltd. London, 1946. 226 blz.
History is on our side. De titel is kort en krachtig, maar hij zou duidelijker moeten zijn om waarlijk pakkend te mogen heeten. Daarom een enkel woord ter verduidelijking. Aan ‘our side’ staan allen, die gelooven in de komende wereldunie van Socialistische Sovjet Republieken, ‘waarin iedere vriend alles zal bijdragen, wat in hem is en alles zal ontvangen, wat hij begeert’ (met uitzondering, wel te verstaan, van heerschappij over anderen; maar de opvoeding zal zoo zijn, dat hij die ook niet zal ambieeren). En dat ‘history’ aan diezelfde zijde is, wil zeggen, dat de verwachting van deze toekomst door de lessen der geschiedenis wordt gerechtvaardigd.
Men moet hier geschiedenis niet opvatten in den veelal gebruikelijken politieken, oeconomischen of cultureelen zin van het woord, maar in dien van evolutie, waarbij evolutie wordt bedoeld in drieërlei beteekenis, welke echter volgens Marxistisch inzicht slechts drie vormen van eenzelfde verschijnsel zijn: de kosmische, de biologische en de sociologische.
En ziehier dus, wat de titel eigenlijk beteekent: de evolutieleer waarborgt ons communisten de toekomstige verwezelijking van onze idealen.
Van dit ‘wetenschappelijk geloof’ is de ‘politieke religie’ waarvan de titel gewaagt, een volgens de overtuiging van den schrijver noodzakelijk complement. Het dogma van den onweerstaanbaren voortgang van de evolutionnaire ontwikkeling der wereld, die, in het kosmische begonnen, zich in het biologische heeft voortgezet en waarvan de sociologische sector ons in komende tijden de ideale menschelijke samenleving zal brengen (of hiermee dan het einddoel bereikt zal zijn of dat er nog weer een hoogere organisatievorm zal komen, vernemen we niet) verleidt hem niet tot de werkloosheid, die als psychologisch gevolg van de onvermijdelijkheid althans denkbaar zou zijn, maar inspireert hem integendeel tot een als religieuze taak gevoelde politieke activiteit.
| |
| |
Zich bedienend van theologische termen identificeert de schrijver den communistischen heilstaat met het Koninkrijk Gods, dat, als de tijden rijp zullen zijn, hier op aarde zal komen en waaraan verder iedere transcendente beteekenis wordt ontzegd. Dit is meer dan een terminologische usurpatie. Hij ziet het Communisme namelijk als de moderne ontplooiing van het op aardschheid gerichte chiliasme van de vroegste Christenen; wat het Christendom oorspronkelijk verlangde te doen, maar wat het, geïnfecteerd door ascetische, wereldverzakende en zijn toekomstverwachtingen bovenaards richtende invloeden van Indischen en Griekschen oorsprong, niet bij machte was te bereiken, zal het Communisme voltooien; het zal de revolutionnaire kern, die altijd een essentieel bestanddeel van de Christelijke leer is geweest, bevrijden van zijn supranaturalistische entourage; het eeuwige leven van liefde en kameraadschap zal zich eens Hier en Nu afspelen: Heaven is where there is Fellowship.
Dat de schrijver het geloof, dat zijn politieke religie voedt, als wetenschappelijk betitelt, moet niet zoo worden verstaan, dat hij er een wetenschappelijk bewijs voor meent te kunnen leveren; dan zou het ook geen geloof meer zijn; bovendien berusten zijn toekomstverwachtingen op een zoo ontzaglijke extrapolatie, dat het kritische denken toch al lang niet meer mee kan; het beduidt veeleer, dat zijn geloofsovertuiging voortgekomen is uit zijn wetenschappelijk inzichten en daarin een voortdurenden steun vindt. Bioloog van professie, meer speciaal experimenteel embryoloog, daardoor steeds levend in intiem wetenschappelijk contact met vleesch en bloed, heeft hij een zoodanige vereering voor de wonderlijke organisatie van het levend wezen opgevat, dat alles wat zweemt naar de minachting voor het lichaam en zijn functies, die de Christelijke levensopvatting (weer tengevolge van de Grieksch-Indische infectie) zoovaak hebben gekenmerkt, hem een gruwel is; voortdurend verkeerend in evolutionnaire gedachtengangen heeft hij de evolutiegedachte in haar sociologische uitbreiding tot algemeen richtsnoer voor zijn geheele levens- en wereldbeschouwing verheven; een gevoelig sociaal geweten en een sterke instinctieve levensaanvaarding vulden deze aan de natuurwetenschap ontleende elementen aan tot het stelsel van radicale overtuigingen, dat hij niet moede wordt met een vaak aan het profetische grenzende allure te verdedigen.
Het lijdt geen twijfel, of dit boekje zal bij vele lezers ergernis, ja zelfs aanstoot verwekken. Het gebruik van Christelijke termen in de verdediging van een levensbeschouwing, waarin voor begrippen als schepping, openbaring, zonde, genade en verlossing geen plaats is en waarin iedere gedachte aan het bovennatuurlijke met beslistheid wordt afgewezen, zal iemand, die in deze begrippen nu juist de essentie van het Christendom ziet, nog meer kwetsen dan een ronduit vijandige houding zou hebben gedaan. Toch moet men den schrijver in bescherming nemen tegen het verwijt, dat hij aan de Christelijke traditie een soort sanctie zou willen ontleenen voor zijn zoo geheel anders geaarde denkwijze. Er wordt hier geen captatio benevolentiae beoogd. Het Communisme, zoo betoogt hij, behoeft geen sanctie van het verleden; echter kan voor menschen van goeden wille overgang uit de conventioneele binding aan het piëtistisch geloof, waarin zij zijn opgevoed, tot de denkwijze, die zij als kameraden in de wereldgemeenschap zullen behoeven, vergemakkelijkt worden, wanneer zij den gemeenschappelijken grond van Christendom en Communisme zullen leeren zien. En dat die grond aanwezig is, heeft de geschiedenis nu eenmaal in ruime mate bewezen.
Het zou jammer zijn, wanneer de hiermee toegelichte eigenaardigheid van het boekje den lust tot kennismaking van de beschouwingen van Prof. Needham zou wegnemen. De verwantschap van Christendom en Communisme wordt weliswaar zeer nadrukkelijk geponeerd (en wel voornamelijk in de eerste twee van de twaalf essays, die hier gebundeld zijn) maar ze vormt niettemin geen essentieel bestanddeel van het uit- | |
| |
eengezette denkstelsel. Het zijn, zooals boven reeds werd gezegd, niet in de eerste plaats religieuze, maar natuurwetenschappelijke bronnen, die de politieke overtuiging van den schrijver voeden. Als de groote lijn in het wereldgebeuren ziet hij de voortdurende stijging van het organisatieniveau; in het levenlooze eerst, waar de opbouw van de atomen der verschillende elementen als een evolutionnair proces gezien wordt; in de levende wezens daarna en ten slotte in de maatschappij. Dit is het steeds terugkeerend motief, dat op punten, waar het betoog geheel in de natuurwetenschappelijke of wijsgeerige gedachtengangen schijnt te verkeeren, op het onverwachtst wordt aangeheven.
Eenigermate ter zijde van de hoofdstrekking van het werkje, maar toch wezenlijk daarmee verwant, ligt de bestrijding van de fascistische maatschappijleer, die als het volstrekte tegendeel van de communistische wordt gezien; vandaar het scherpe protest tegen beider samenvatting onder den term totalitair. Aan dit gedeelte van het betoog danken we een instructief artikel over de houding van het Nazi-regime ten opzichte van de internationale wetenschap, dat een groote documentaire waarde heeft.
Alles samenvattend kan men het werkje van Prof. Needham zoowel aan voor- als aan tegenstanders van communistische opvattingen ter kennismaking aanbevelen, terwijl het uiteraard met profijt gelezen zal worden door allen, die, zonder zich een definitieve meening te vormen, met belangstelling de ontwikkeling van den communistischen invloed in de wereld gadeslaan.
E.J.D.
| |
Karl Hoenn, Artemis, Gestaltwandel einer Göttin. - Zürich, Artemis-Verlag, 1946. XVI + 223 blz., 16 platen en 25 figuren in den tekst.
In dezen tijd, die als alle perioden van crisis de factoren onzer West-europeesche beschaving discutabel stelt, en daaronder veelal in de eerste plaats de klassieke cultuurtraditie van Hellas en Rome, is het verschijnen van dit boek om meer dan een reden verblijdend.
Vooreerst omdat het niet op zichzelf staat, maar het eerste nummer vormt van een reeks van niet minder dan 32 boekwerken, die op de meest verschillende wijzen ons met het leven der Ouden in kennis zullen brengen. Ons, zeg ik, en daarmede worden niet in de eerste plaats de deskundigen bedoeld of zelfs zij, die in staat zijn zelf tot de bronnen terug te gaan. De lezerskring, die deze serie hoopt te vinden, omvat allen, die oog en begrip hebben voor een der diepste en belangrijkste grondslagen van onze beschaving, die beseffen, dat het heden, zelfs in zijn meest revolutionaire vormen, toch direct verbonden is met, voortvloeit uit en zelfs bepaald wordt door het verleden, en die mitsdien, juist omdat zij geheel in het heden staan en werken willen voor de toekomst, den blik achterwaarts richten. Bezinning op het verleden is geen verloren tijd. Nadere gegevens omtrent de nog te verwachten deelen van deze reeks zijn mij niet bekend. Waarom zij begint met deze studie over Artemis, wordt ook niet medegedeeld. Wij kunnen er slechts naar gissen. Speelt de naam der uitgeversmaatschappij er een rol in? Of enkel de persoonlijke voorliefde van Hoenn, die de geheele serie redigeert? Hoe men die vraag ook moge beantwoorden, met de keuze zelf van dit eerste onderwerp kan men zich goed vereenigen. Immers godsdienst, mythus en kunst - en deze drie vormen de materie van dit boek - behooren tot de meest waardevolle elementen der antieke cultuur en bovendien is de gestalte van Artemis zoo typisch Grieksch in haar klare, lichtende, verheerlijkte zuiverheid, dat zij ons zeer essentieele aspecten helder openbaart.
Natuurlijk, indien de schrijver bij machte is, het hem gestelde doel te
| |
| |
bereiken. Dit is de voornaamste vraag: is Hoenn er in geslaagd, deze veelzijdige en toch in wezen zoo eenvoudige gestalte op aannemelijke, suggestieve, imponeerende wijze voor ons geestesoog te plaatsen? Ik meen, hierop een bevestigend antwoord te kunnen geven. Het ‘Artemisaspect’ der kosmische werkelijkheid - om Kerényi te citeeren - doet hij ons levendig aanvoelen. Men beseft soms heel sterk, welke intense bekoring en welke ondubbelzinnige waarheid de gevoelige en denkende geest der Ouden heeft gevonden en heeft uitgedrukt - want beide zijn even juist - in deze goddelijke figuur. Hoenn heeft het boek met kennelijke liefde geschreven: ook hem in de eerste plaats is Artemis een ‘openbaring’ geweest.
Naast deze essentieele zijn andere opmerkingen van zeer secundair belang. Maar een bespreking mag deze niet achterwege laten. Ook in ander opzicht valt veel te leeren. Het boek is zeer goed geschreven, voortreffelijk geïllustreerd. De verdeeling in twee deelen, Artemis en Diana getiteld, is volkomen verantwoord, temeer daar het boek ons tot Poussin en Böcklin voert. De innige band, die kunst en literatuur en godsdienst aan elkander verbindt, verliest de schrijver nooit uit het oog. Daarom dragen zijn illustraties ook veel bij tot juist begrip van den inhoud; zij zijn even belangrijk als de tekst en hooren bij het geheel. In uitvoerige noten legt hij bovendien getuigenis af van de groote toewijding waarmede hij zijn voorstudies heeft verricht.
Eenige bezwaren heb ik ook, al zijn ook deze niet primair. Schrijver is m.i. iets te receptief geweest. Dit doet geen afbreuk aan de essentieele waarde van zijn werk, maar toch had men gaarne hier of daar iets gezien van een oorspronkelijker visie op dit of dat détail. Nu is het geheel een uitermate boeiend en zuiver referaat, maar is iets te veel refereerend. Ook heb ik den indruk, dat te veel naar volledigheid is gestreefd. Volledigheid is uiteraard een groote deugd, maar, aangezien hier toch de synthetische visie het belangrijkste is, zou een zekere keuze, die hier en daar opzettelijk wegliet, de kracht en klaarheid van het geheel nog hebben bevorderd, zonder dat - ik poneer het met nadruk - aan de innerlijke waarheid te kort zou zijn gedaan. Ten slotte, eenige sterkere geleding in den vorm van verdeeling der twee stukken in samenhangende paragrafen had m.i. de overzichtelijkheid vergroot en, door het bepalen van eenige rustpunten, den weg der lectuur vergemakkelijkt.
Maar het is een mooi boek en, als de verdere deelen op dezelfde hoogte staan, wordt het een fraaie serie.
Van Groningen
| |
Walter und Paula Rehberg, Franz Schubert. Sein Leben und Werk. - Artemis-Verlag, Zürich, 1946. 469 blz.
De pianist Walter Rehberg, wiens bijzondere vertrouwdheid met de muziek van Schubert wordt geroemd, geeft, samen met Paula Rehberg, in dit ook uiterlijk zeer schoon verzorgde boek een beschrijving van het leven en de werken van den onvolprezen componist, die, zonder zakelijk veel nieuws te brengen, om het zuivere begrip en de liefde voor zijn kunst die uit elke bladzijde spreken als een belangrijke aanwinst van de muzikale literatuur mag worden beschouwd. Het werk is zoo ingericht, dat telkens wanneer een zeker tijdvak (tegen het einde ter grootte van een jaar) in de levensbeschrijving is afgesloten, de daarin tot stand gekomen werken worden opgesomd en gekarakteriseerd. Men kan daardoor zoowel den levensloop afzonderlijk vervolgen als ook alleen kennis nemen van wat over het oeuvre gezegd wordt. Dit is reeds in het algemeen bij de componistenbiografiek een zinrijke methode: gewoonlijk toch is de kennis van den levensloop, hoe belangwekkend ze ook uit zuiver menschelijk oogpunt zijn mag, vrijwel irrelevant voor het begrip van het
| |
| |
toch in een gansch andere zijnssfeer wortelende werk. Bij Schubert symboliseert ze in het bijzonder het eigenaardige dubbelbestaan, dat hij volgens het eenstemmig getuigenis van zijn tijdgenooten leidde: componeerend als afgesloten van deze wereld, in stem en blik een vreemde lijkend aan wie hem in dezen toestand aantrof, daarna onbeholpen worstelend met de practische aangelegenheden des levens of in den kring van zijn vele vrienden zich overgevend aan wat het hem aan vreugden te bieden had.
Bijzondere aandacht wordt besteed aan Schubert's sonaten voor klavier, deze als geheel vaak zoo weinig bevredigende en daarom in de concertpractijk veelal veronachtzaamde werken, die niettemin zulk een rijkdom aan prachtige muziek bevatten. Rehberg, die er zelf een bij Steingräber verschenen uitgave van bezorgde, waarin ook alle fragment gebleven ontwerpen zijn opgenomen, geeft op grond van een vergelijking met de sonaten van Beethoven (voor Schubert het ideaal, dat hij steeds zou blijven nastreven, maar dat hem in de vrije ontplooiing van zijn krachten remde) een overtuigende verklaring van deze tweeslachtigheid.
Het aantrekkelijke werk, dat hier te lande in het honderdenvijftigste gedenkjaar van Schubert's geboorte juist op een passend oogenblik bekend wordt, is verlucht met 94 notenvoorbeelden en vier afbeeldingen en wordt besloten door verscheidene uitvoerige registers.
E.J.D.
| |
Emile Boulan, De Pascal à Hugo. - J.B. Wolters, Groningen 1946.
Voor wie als wij het voorrecht hadden, in Emile Boulan een onvergelijkelijken leermeester te bezitten, is dit pas verschenen werk een door eenigen weemoed getemperde vreugde. Vreugde, omdat wij er den geestigen geleerde in terugvinden, hem weer voor ons zien en hem hooren zooals tijdens die college's welke, al verliepen er sedertdien ruim twee en dertig jaren, in klank en gebaar zóó duidelijk in ons bleven voortleven, dat wij vaak, bij het doceeren aan een nieuwe generatie, ons pogen te conformeeren aan dat groot model. Vreugde, omdat Boulan, door temperament en overtuiging wars van alle verstarring, afkeerig van sleur en gemakzuchtige herhaling, gedurende zijn lange, lange loopbaan elk jaar met een nieuw leerplan, met een ander onderwerp zijn eerbiedig gehoor verrukte - al kende men ook bepaalde schrijvers die zijn voorkeur genoten en die hij van jaar tot jaar meer verdiepte - en aldus in dezen bundel essays veeleer den indruk wekt van een geestdriftig vorscher op de middaghoogte van zijn kunnen dan een veteraan die bij zijn afscheid als lector aan de Groningsche Universiteit dit mooie geschenk aan zijn eerbiedige bewonderaars achterliet. Weemoed, omdat ook bij den vitaalsten ‘partir, c'est mourir un peu’ en de jongere studeerende geslachten het zonder dezen bezielenden voorganger zullen moeten stellen.
De rijke bundel zijner inedita opent met een even vermakelijke als rijk gedocumenteerde beschouwing, Paradoxes et Lieux Communs, die de tekst zou kunnen zijn van een dier grootendeels geïmproviseerde lezingen welke hij veertig jaar lang in al onze groote en kleine steden heeft gehouden. Hier werd een chaos geordend: Einstein en Columbus, Erasmus en Dickens, Furetière en Anna Maria van Schuurman, Ariosto en Malherbe, Descartes en Molière, Helvetius en Lesage, Dufresny en Rembrandt, Baudelaire en Napoleon, Diderot en Plato, Jules Renard en Fénelon, de Prediker en Jean-Paul, Bloy en Rivarol, alle geestelijke sterren van eerste en tweede grootte vinden hier de hun toekomende plaats aan een hoog en mild uitspansel. Maar... deze luchtig gehouden en sober gekruide hors-d'oeuvre opent een degelijken, zij 't smakelijken
| |
| |
feestmaaltijd van vier gangen. Eerst de dichterlijke denker, de humane spiritualist die veertig jaar lang Boulans geliefkoosde, immer vereerde, nimmer uitgeputte auteur is geweest: Pascal, de verhevene, zijn hoog ideaal, zijn innigste Ik steeds getrouw, en dien hij genoemd heeft: un clerc qui n'a pas trahi. Voorts, als ware Franschman intuïtief bezorgd om een goede geestelijke gastronomie, neemt Boulan ons mee door de satirische, chansonneerende achttiende eeuw, belichaamd in de elkander bestrijdende en aanvullende kampioenen voor recht- en vrijzinnigheid, de roerige en groote achttiende eeuw die na de zuiverende explosie van 1789 de Romantiek der negentiende bracht. En in het tijdvak onzer ouders en grootouders verheft zich voor schrijvers oog het reuzenbeeld van Hugo, dien een onrechtvaardige mode miskende en kleineerde door hem slechts sentimenteel, breedsprakig en egocentrisch te heeten, en in wien de Groningsche geleerde een voorlooper onthult van een nieuwe, stoere, antirationalistische wereldbeschouwing waar millioenen ontredderden onder onze tijdgenooten hun geestelijk houvast in hebben gevonden: ‘La pensée de Victor Hugo a magnifiquement évolué de la religion catholique... au doute qui voile les poèmes élégiaques d'avant l'exil... puis, du doute, de plus en plus traversé d'éclairs illuminateurs, jusqu'à l'étonnante révélation de la Bouche d'Ombre, point de départ de sa montée vers Dieu. Hugo a réalisé dans son âme et dans son oeuvre cette alliance du coeur et de la tête si indispensable au bonheur de l'homme et ardemment recherchée par le génie celtique’. Met deze, naar Jacques Heugel in 1922-1930 geschreven, geciteerde sleutelverklaring heeft Boulan een synthese gegeven, niet alleen van de veelzijdigheid van het probleem ‘Hugo’, maar, wijder-omvattend,
van de voor den geleerde slechts in schijn disparate veelvlakkigheid van de Fransche literatuur.
Martin J. Premsela
| |
Anthonie Donker, Het Sterrenbeeld. - Van Loghum Slaterus, Arnhem 1946.
De dichtkunst van A. Donker is altijd arm geweest aan schakering, aan fantasie, aan verbeeldingskracht. Er ligt een zekere monotonie over zijn verzen, een gereserveerde bedachtheid; er spreekt een docerende, filosoferende toon uit, die dikwijls meer van dorheid heeft dan van vervoerende zang. Deze aristocratische reserve weert alle modezucht, experimenteert niet, streeft niet naar vernieuwing.
Van die bezadigde bezinning, van die passieloze toewijding getuigt ook deze nieuwe bundel, waarvan de verzen dateren uit 1940-'42. Ook hier laat de dichter de wereld passeren, terwijl hij ‘als een scheikundige tusschen zijn retorten’ met eindeloos geduld zoekt naar ‘het absoluut eenzaamheidspunt’.
‘Het Sterrenbeeld’ telt vijfendertig gedichten - niet minder dan achtentwintig sonnetten - en bevat drie delen. In het eerste deel (zestien sonnetten) wordt de strijd getekend tussen eenzaamheid en gemeenzaamheid. De dichter wil niet een van ‘de lustelooze en ontgode menschen’ worden. Hij is op tocht naar ‘dat bar ijsveld’ der eenzaamheid, omdat hij uit ervaring weet, dat zijn hart zich nergens thuisvoelt. Er is een durende poging dood en leven, aarde en hemel te verzoenen, opdat ze eenmaal ‘eender klinken’.
Het tweede deel doet aanvankelijk iets warmer aan: daar is de mens, daar is de vrouw, daar is de liefde; maar het loopt toch weer uit op een besef van onmacht. Het derde deel dan bevat in zoverre de synthese, dat de dichter bewust gekozen schijnt te hebben, want hij zegt:
‘Moedwillig leef ik zonder medemensch’
| |
| |
De dualiteit blijft: het besef ‘wanhopig èn gelukkig’ te zijn. De vrede is niet veel meer dan een wapenstilstand.
Wat inhoud betreft en ook wat de koele vormbeheersing aangaat, lijkt deze bundel veel op Donker's ‘Onvoltooide Symphonie’. Ik zou de kunst van A. Donker willen vergelijken met die van Hooft: zij is even aristocratisch-gereserveerd, maar ze is minder speels, minder gracieus. De verzen van Donker zijn vaak lelijk van stroefheid. Er staan in deze bundel veel geslaagde regels, maar bijna geen geslaagde gedichten.
Donker heeft onlangs een zeer interessant artikel gepubliceerd over ‘De Vrijheid van den Dichter en de Dichterlijke Vrijheid’, waarin hij een critiek geeft op de moderne poëzie, alleszins gerechtvaardigde critiek. Daarin zegt hij o.a.: ‘De genade der inspiratie ontslaat niet van den ingespannen arbeid aan het gedicht.’ Gelet op deze bundel, wil het mij voorkomen, dat hier de passie gepreekt wordt. En nu doel ik niet eens op monstruositeiten als ‘zacht er’ dat rijmen moet op ‘zachter’ of ‘strak te’ op ‘vlakte’, maar veeleer op dingen als: een in de ogen stijgende stem (29), op een constructie als ‘aan dat uiterste is klein noch schijn’ (45), op inconsequent hanteren der tempora (41), op het weinig fraaie herhalen van een vondst(?) als deze:
‘Mijn stem aan 't diepste duister moeten slijpen’ (17)
‘Moet ik mijn oogen aan den einder slijpen’ (45).
De bundel sluit met een veelzeggende bekentenis:
‘Ook mijn gedichten moet ik nog te lijf,
Niets meer ontziend, ik weet het zelf te goed.’
Naar mijn mening komt dit besef voor deze bundel te laat. Donker is er niet in geslaagd ‘vlammen in de woorden’ te drijven. Hij heeft de moed gemist zijn productie uit de jaren '40-'42 critisch te schiften.
L. van den Ham
| |
G. Wolda, 1946. Nieuwe biologische principes. Inleiding tot de genese van de voortplanting. - A.A.M. Stols, Den Haag 1946. 179 pp.
Een rijk leven als liefhebber-ornitholoog heeft den schrijver in staat gesteld een omvangrijke verzameling van gegevens betreffende de voortplantingsphysiologie van vogels bijeen te brengen. Hij heeft reeds vroeger in talrijke geschriften daarvan doen blijken en hij heeft nu tenslotte, bijna dertig jaar na zijn eerste publicatie, het geheel samengevat. Het boek, dat daaruit is voortgekomen, wekt bewondering voor het enthousiasme en het geduld van den bewerker, voor zijn volhardendheid in het waarnemen en zijn warme belangstelling in deze feiten-van-den-dag, die zoo menigeen van ons achteloos voorbijgaat, maar die toch van zoo groot belang zijn in het geheele natuurleven. Die feiten worden (de schrijver is van huis uit wiskundige) zorgvuldig statistisch bewerkt en dan geven ze hem aanleiding aanknoopingspunten te vinden aan de periodiciteitsverschijnselen van de geboorten bij den mensch.
De groote bewondering, die ik heb voor Wolda's werk en werkkracht, neemt echter allerminst weg, dat ik het boek in dezen vorm niet gerechtvaardigd acht. De schrijver is wetenschappelijk-biologisch dilettant met alle goede, maar ook met de minder gunstige qualiteiten van den liefhebber, zooals gebrek aan kritischen zin. Het voornaamste bezwaar, dat ik tegen Wolda's boek heb, is hierin gelegen, dat hij de strekking van zijn waarnemingen veel te wijd ziet, dat hij meent op grond van de door hem vastgestelde physiologische verschijnselen gevolgtrekkingen te mogen opstellen ten aanzien van evolutieproblemen. Een bezwaar, dat grootendeels voortkomt uit een vooropgesteld standpunt, van waaruit hij zijn gegevens bekijkt, deels ook uit een verkeerd gebruik van weten- | |
| |
schappelijke termen. De titel wijst hierop reeds: hij beschouwt zijn materiaal als belangrijk voor een begrip van de ‘genese van de voortplanting’, een vraagstuk, dat heel wat meer omvat en heel wat dieper gaat dan de voortplantingsphysiologie van vogels en menschen, zooals uit mijn boekje ‘Het geslacht’ (Gorinchem, Noorduyn 1946) wel duidelijk blijkt. Wolda gebruikt o.a. het woord phylogenetisch als identiek met individueel. Uit de noodzakelijkheid van een impuls in een sensibele periode voor het optreden van een leg bij vogels, leidt hij plotseling de conclusie af: ‘Er zou dan voor elke evolutie (cursiveering van mij) - ook voor de morphologische - een coördinatie van een inwendige vervormbaarheid en een uitwendige prikkel noodig zijn’. Schrijver werkt sterk met het begrip ‘acclimatiseering’ en is dan van huis uit geneigd dit begrip Lamarckistisch te interpreteeren. Die vooropgestelde meening blijkt het heele boek door; hij eindigt zelfs met de woorden: ‘Ik moge deze publicatie besluiten met mijn meening, dat het gedeelte, dat nu wel als vaststaande mag worden beschouwd, het nauwst aansluit aan de beginselen
van Lamarck en Haeckel’. Een merkwaardige combinatie overigens: Lamarck en Haeckel. Wolda draait wetenschappelijk in een kring rond; zijn uitgangspunt is, dat Lamarck gelijk had en zijn eindconclusie is, dat Lamarck gelijk heeft.
Had Wolda zijn werk in zijn beperktheid gezien als bijdrage tot de kennis van de physiologie der voortplanting, dan zou het waarschijnlijk een verdienstelijk boek geworden zijn; nu hij het den schijn heeft gegeven van bruikbaarheid voor evolutionistische verklaringspogingen, is het een fantastische mislukking geworden.
M.J. Sirks
| |
J.Z. Kannegieter, Historische Studiën en Schetsen. - Amsterdam, Uitgeverij Kirchner, 1946.
De meerendeels aantrekkelijke onderwerpen dezer verzamelde opstellen, welke, ten deele reeds geruimen tijd geleden, voor verschillende periodieken en dagbladen werden geschreven, zijn van uiteenloopenden aard. Een aantal korte schetsen is gewijd aan de Romeinsche legerplaats Vetera, den bijnaam ‘De Zwijger’ voor prins Willem I, een Amsterdamsche woning van den schilder Hercules Segers, het masker als modeobject, diplomatieke gebruiken met name in de achttiende eeuw, het logement van Amsterdam in Den Haag (het tegenwoordige Departement van Buitenlandsche Zaken), den philosoof Diderot en tenslotte Haarlem of Amsterdam als zetel van het provinciale bestuur. Van langeren adem daarentegen zijn de verhandelingen over den grondlegger van het Amsterdamsche Prentenkabinet, den met Vondel bevrienden Michiel Hinloopen, en zijn familie, over het valsche Nymphenburger tractaat, over baron de Keverberg en de grondwetsherziening van 1815 en over het belastingoproer van 1835 te Amsterdam.
Niet alleen om hun inhoud, doch ook om hun vorm verdienen de laatstgenoemde vier studiën bijzondere aandacht, want hier wordt weer eens metterdaad bewezen, dat een exacte, niet te zeer voor zakelijke details beduchte betoogtrant - mits goed geordend en helder gesteld - de beste wijze van geschiedschrijven is en in aanschouwelijkheid niet voor een belletristische uitbeelding van het verleden behoeft onder te doen. Zoo treden ons dan in levenden lijve voor oogen de rijke zeventiende-eeuwsche kunst- en natuurminnende Amsterdammers, de sjacherende en intrigeerende vorsten, ministers en diplomaten uit het begin van den Oostenrijkschen Successie-Oorlog en de merkwaardige, voor zijn tijd zoo karakteristieke figuur van een in Luik geboren Pruisisch-Gelderschen landjonker, die eerst tot de Fransche, toen tot de Kantiaansche wijsbegeerte en tenslotte weer tot het Roomsch-Katholi- | |
| |
cisme overging; die een gezien bestuursambtenaar van Napoleon en vervolgens een trouw dienaar van Willem I in België was en die zijn scherpzinnige, liberale denkbeelden - Thorbeckiaansch ‘avant la lettre’ - over de in wording zijnde grondwet van 1815 later weer verloochende. Doch bovenal is er het Amsterdamsche ‘soeploodsoproer’, een symptomatische gebeurtenis in het leven onzer hoofdstad tijdens de moeilijke jaren van den ‘status quo’, toen het jonge Noord-Nederlandsche koninkrijk nog vol onopgeloste tegenstellingen was en de door den nieuwen ambtenaarsstand verdrongen oude aristocratie, de zich misdeeld gevoelende Roomsch-Katholieken, de radicale Republikeinen en de talrijke paupers vrijwel even ontevreden waren. Het is belangwekkend te lezen, hoe de heer Kannegieter hun aller invloed op het overigens weinig beteekenende relletje aannemelijk maakt, en het is even leerrijk, ofschoon eenigszins beschamend, de hoogere en lagere ordebewaarders bij die gelegenheid aan het werk, of liever, niet aan het werk te
zien.
De bundel is met een aantal welgekozen reproducties verlucht.
J.K. Oudendijk
| |
Dr M.G. de Boer, Piet Heyn en de Zilveren Vloot. Patria, Vaderlandsche Cultuurgeschiedenis in Monografieën onder redactie van Dr J.H. Kernkamp, XXXV. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon N.V., 1946.
In 1938 verscheen als deel XII der bovengenoemde reeks monografieën een bundeltje studiën van de hand van wijlen Prof. J.C.M. Warnsinck over de admiraals Piet Heyn, Witte de With en Jan Evertsen, drie groote vlootvoogden, aan wie in het kleine boekje slechts een beperkt aantal bladzijden kon worden gewijd. Het is derhalve verklaarbaar, dat er thans in dezelfde reeks een uitvoeriger levensbeschrijving van den zeeheld met den populairsten naam is uitgegeven, vooral ook, omdat Prof. Warnsinck, gelijk Dr de Boer in zijn Woord Vooraf heeft opgemerkt, de stukken uit Spaansche archieven, welke in de bekende uitgave ‘Piet Heyn en de Zilvervloot’ van S.P. l'Honoré Naber en Irene A. Wright (1928) zijn opgenomen, buiten beschouwing heeft gelaten. Menige bijzonderheid over het beleid op de Zilvervloot en de gerechtelijke vervolging der Spaansche bevelvoerders na de catastrophe heeft Dr de Boer daaruit aan zijn onderhoudende relaas van Piet Heyn's lotgevallen kunnen toevoegen.
In een ander opzicht echter stelt zijn studie, welke bovendien helaas niet van onnauwkeurigheden is vrij te pleiten, ons teleur, en wel op een tweede punt, waar Prof. Warnsinck den weg voor later schrijvenden heeft opengelaten. Aan het einde zijner verhandeling immers heeft de laatstgenoemde er wel op gewezen, dat men Piet Heyn's beteekenis vooral dient te zoeken in ‘den gezonden, krijgshaftigen, eendrachtigen geest, dien hij onder ons scheepsvolk, van hoog tot laag, heeft gebracht’, en in ‘zijn nieuwe denkbeelden omtrent een rechtvaardige handhaving van orde en tucht’, doch een diepgaande beschouwing der betreffende stukken - Piet Heyn's orders en reglementen voor de expedities van 1626 en 1628, zijn verzoekschrift van Februari 1629 aan de Bewindhebbers der Westindische Compagnie en zijn desiderata uit de korte periode van zijn luitenant-admiraalschap - moest om de reeds vermelde reden achterwege blijven. Hoezeer zou dientengevolge het werkje van Dr de Boer aan waarde hebben gewonnen, wanneer door een grondige vergelijking dezer bescheiden de baanbrekende arbeid van onzen eersten niet tot de ‘jonkers’ behoorenden opperbevelhebber ter zee in het volle licht was gesteld. Bij voortzetting van hetgeen de verdienstelijke maritieme historicus Graefe met de publicatie van het merkwaardige, door Dr de Boer niet genoemde verzoekschrift aan ‘Heeren Bewint- | |
| |
hebberen’ en een beschouwing over Piet Heyn's luitenant-admiraalschap reeds heeft verricht (Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis, 7de reeks, deel I en VI), zou de strekking van Naber's hoofdstuk over ‘Piet Heyn en de taktiek’ ongetwijfeld ietwat anders zijn weergegeven dan thans is geschied en zou de benoeming van den eenvoudigen zeeman tot hoofd der vloot in de eerste plaats als een bijzonder stoutmoedige hervormingsdaad van Frederik Hendrik zijn aangemerkt. Zeker, bewuste tactische theorieën heeft de man, wiens kracht meer in
den aanval met gewapende sloepen dan in den geschutsstrijd lag, er niet op na gehouden - het is trouwens de vraag, in hoeverre zulks zelfs bij iemand als De Ruyter het geval is geweest -, doch met zijn organisatorische gaven heeft Piet Heyn voor het nog zeer chaotische zeewezen der Republiek een nieuwen tijd ingeluid en zijn opvatting omtrent de autoriteit van den vlootleider heeft ten deele den grondslag gelegd voor het succes van zijn groote opvolgers. Terecht noemen Naber en Warnsinck hem dan ook den stichter van een school, waarvan zijn vlaggekapiteins Maarten Harpertsz Tromp en Witte de With de eerste vertegenwoordigers zijn geweest, en wanneer Dr de Boer hem kwalificeert als ‘een vlootvoogd van den ouden en niet van den nieuwen stempel’, dan kan men daarmede alléén instemmen voor zoover het de methoden in den strijd betreft.
Wie evenwel nog eens wil genieten van Piet Heyn's frisschen ondernemingsgeest, van zijn vermetele ‘afhaaltochten’ in de Allerheiligenbaai en de steeds weer boeiende verovering der ‘Zilveren Vloot’, dien zij de biografie van Dr de Boer aanbevolen.
J.K. Oudendijk
| |
S. Vestdijk, De Poolsche Ruiter, Essays. - Kroonder, Bussum 1946.
Vestdijk heeft in heel zijn optreden bewezen, dat men op de kunst evenzeer als op het leven een ontleding kan toepassen, die het element van wonder en verwondering doordringt tot op de kern. Voor àlles weet hij een verklaring te geven en men kan niet nalaten de scherpzinnigheid van zijn intellect, ja zijn intellectueelen hartstocht als een wonder op zich zelf in verstomming aan te gapen. Reeds Menno ter Braak heeft er in zijn studie over S. Vestdijk ‘De Duivelskunstenaar’ op gewezen, dat er voor den essayist Vestdijk echter één gevaar bestaat, n.l. het gevaar van het ‘ledig vernuft’ (pag. 113). Voorts schrijft Ter Braak op pag. 104: ‘Zijn “moeilijkheid” nu komt hieruit voort, dat hij zich richt tot menschen, van wie hij veronderstelt dat zij deze specialistische voorkeuren volledig gedeeld hebben, alvorens zij tot de algemeene cultuurbeschouwing kwamen, die Vestdijk, via zijn specialisatie, met zeldzame virtuositeit weet te geven. Deze veronderstelling is misschien te gewaagd, want niet alle Nederlanders beschikken over de “voortraining” van een Vestdijk; dat hij nochtans in zijn essays doet alsof, zou men dus eerder als een compliment aan de eruditie zijner landgenooten dan als een vorm van opzettelijk hinderen moeten opvatten.’
In den bundel ‘De Poolsche Ruiter’ staren zoowel ‘gevaar’ als ‘moeilijkheid’ ons van alle kanten aan. Eigenlijk kan niemand meer met volledige kennis van zaken oordeelen over een stof, waaraan zulk een aan het ongelooflijke grenzende hoeveelheid belezenheid en wetenschappelijke doorwerktheid ten grondslag ligt. Ik althans heb het gevoel, dat deze man mij, intellectueel gesproken, kan maken en breken.
Als een met alle energie van de wereld geladen stoomwals stort hij zich op de dichterschappen van Valéry en Jammes, van Marsman en Nijhoff, en men krijgt den indruk, dat hij alles met den grond gelijk maakt, zoodat alleen de wortels nog resten. Met de onverbiddelijke hand
| |
| |
van den geboren en geschoolden ontleder snijdt hij de geheimen open van Wuthering Heights, van Joyce en Dostojewsky en Kafka en in deze duisternissen is men hem menigmaal voor zijn leiding erkentelijk. Telkens doen zich opmerkingen voor, die een scherp licht werpen op wat men nooit anders dan in vaagheid gehuld had waargenomen, al is de romantische mensch er niet altijd blij mee zijn liefde dusdanig ‘verklaard’ te zien, hoe ondankbaar dit ook moge klinken jegens een schrijver, die zoo geheel in zijn betoog opgaat en zich waarlijk in geen enkel opzicht spaart.
De man van de essays is geheel de man van de romans en de gedichten. De figuur, die zich nimmer laat inpalmen door de zon en de rozen, die zich altoos bewust is van ‘den donkeren afgrond daaronder’. Dus toch een eenzijdig mensch?
Ik meen, dat dit de reden is, waarom ook ‘de mindere geest’ ten opzichte van Vestdijk tot op zekere hoogte tot oordeelen is bevoegd, ja zelfs gehouden een waarschuwend geluid te doen hooren. Want men kan alles ook ànders zien; deze beschouwingen raken maar een bepaalden kant van het wezen der dingen. Zij geven maar een stuk van de werkelijkheid. Een veel grooter deel ontgaat den genadeloozen ontleder; zooals een chirurg alleen maar oog heeft voor het zieke deel, zoo ziet Vestdijk alleen maar het duister. Hij ziet niet het licht, hij voelt niet de warmte. Hij weet niet, dat het leven ook iets anders is dan wat zijn denkend brein er zich van voorstelt. Hij ‘weet’. Maar weten is maar betrekkelijk. Het absolute, het zich opgenomen voelen in een geluksstadium, dat leven heet, daarvan heeft Vestdijk geen ‘denk’-beeld, daarvoor heeft hij geen woorden, daarover zwijgt zijn ziel.
Vandaar dat zijn stijl algebraisch is, den toon van een mensch mist, het zoemen van een machine evenaart, vandaar dat zijn taal geen spreektaal is, door schriftuur veredeld, maar een taalsoort, die door wetenschapsmannen op nuttigheidsgronden uit het volksbezit van de mondwarme woorden is geabstraheerd. Vandaar dat dit boek voor mij, een onwetend brok menschenvleesch, maar dat gaarne eens jubelt al is het in waan, vrijwel onleesbaar is en dientengevolge van maar zeer betrekkelijke waarde kon zijn.
De warmte ontbreekt, de gulheid ontbreekt, daardoor ontbreken edelmoedigheid en zoetheid en het dankbare besef van te leven, dat voor mij, wil het verheugen, zelfs in bitterheid en neergang, elk geschrift met onsterflijk en ondoofbaar vuur dient te doorwarmen.
C.J. Kelk
| |
D.A.M. Binnendijk, Tekst en Uitleg, derde reeks. - P.N. van Kampen & Zn., Amsterdam 1946.
In het derde reeksje van zijn Tekst en Uitleg behandelt Binnendijk het Egidiuslied en voorts telkens één gedicht van Hooft, Vondel, Bredero, Dullaert, Revius en Luyken. Hij toont vooraf ‘het masker van den tijd’ en laat niet na den nadruk te leggen op verschillen met onzen tijd en met de opvattingen onzer moderne poëzie. Is het kader bepaald, dan geeft hij den tekst en een uitleg, die zich vooral beijvert den toon van den dichter te verklaren, eer dan de letter van zijn tekst. Meestal is dit laatste dan ook niet meer noodig.
Een dergelijk werkje is van tweeledige geaardheid: het is een toe te juichen didactische poging om verstaanbaar en zelfs tot verheugenis te maken wat voor velen in de schooljaren een gesloten boek bleef. En voorts wil het de poëzie doen verschijnen als een der hoogste levensuitingen. Een uiting van leven; een uiting, die Binnendijk ‘schoonheid’ noemt, omdat hij aan den harmonischen samenhang der dingen, ondanks alles, geloof hecht. Uit deze harmonie komt dan de taalharmonie voort der menschelijke poëzie. Maar van de vroegere generaties kennen wij
| |
| |
het levensgevoel slechts onvolkomen, zij hebben deel aan een saamhoorigheid, die niet de onze is. Willen wij er goed in doordringen, dan hebben wij voorlichting noodig. Wij moeten op deskundige wijze op hun plan worden gesteld. Dezen arbeid nu verricht Binnendijk met liefde en met kennis van zaken. Hij is, zooals in alles, gematigd en zoekt niet te verbluffen; men kan zich gerust aan zijn hoede toevertrouwen.
C.J. Kelk
| |
Dr W. Sleumer Tzn., Het rijk der Nederlanden, Nederland in en buiten Europa, sociaal-economische geografie; onder medewerking van R. Hagtingnius. - Tweede herziene druk. - H.J. Paris, Amsterdam, 1946.
Dat van dit boek, bestemd voor de vijfde klasse der H.B.S. A, een tweede druk noodig is geworden, bewijst, dat het in een behoefte voorziet. De nieuwe druk is grondig herzien en op sommige plaatsen aangevuld. Aan den opzet van het boek is daarmede niets veranderd.
Het begint met de behandeling van Nederlandsch-Indië. Na een uiteenzetting van de beteekenis van Indië voor Nederland, wordt een hoofdstuk aan de volkenkunde van Nederlandsch-Indië gewijd, waarna Indië achtereenvolgens sociaal en economisch wordt beschouwd.
In de tweede plaats wordt Suriname volgens dezelfde indeeling besproken, waarna een hoofdstuk volgt over Curaçao.
Ten slotte komt Nederland aan de beurt. Hier gaat een geografische inleiding vooraf, vervolgens worden demografische gegevens verstrekt en wordt de opbouw der bevolking biologisch en psychologisch nagegaan, terwijl ook de sociale verbanden: gezin, beroep, godsdienst, stad en land, besproken worden. Eindelijk wordt Nederland economisch beschouwd, waarbij de agrarische bedrijven, de mijnbouw en industrie, het verkeer en de handel de revue passeeren.
Een groote hoeveelheid parate kennis is in dit boek van 253 pagina's samengeperst. Bij de vermelding der feiten wordt niet steeds met zuiver objectieve constateering volstaan, doch wordt een beoordeeling ervan gegeven. Ik erken gaarne, dat dit soms moeilijk te vermijden is, doch m.i. dient hierbij groote voorzichtigheid betracht, omdat de leerlingen allicht hun leerboek als een orakel beschouwen. Zoo dunkt mij de uitspraak op blz. 188: ‘Dat de urbaniseering nadeelige gevolgen heeft, wordt reeds gezien bij de geboortecijfers en de onkerkelijkheid’, in haar algemeenheid onjuist. Op blz. 191 worden de standen (samen met de klassen) tot de ontbindende krachten in de maatschappij gerekend. Met evenveel of eigenlijk met even weinig recht zou men dit van de verschillende kerkgenootschappen kunnen beweren.
Over het geheel echter vertoont dit leerboek degelijke kwaliteiten, zoodat ik het gaarne aanbeveel.
Molenaar
| |
J.K. van Iterson, Parlement en kiezer, Jaarboekje. - Martinus Nijhoff, s'-Gravenhage, 1946.
Het is er weer, het bekende roode jaarboekje met parlementaire gegevens. Men vindt er ook ditmaal weer in den uitslag der laatste Eerste en Tweede Kamerverkiezingen, een tabel van alle ministeries sedert 1848, de Reglementen van orde der beide Kamers en de programma's van alle in het Parlement vertegenwoordigde partijen.
Ook de Troonreden van 20 November 1945 en van 23 Juli 1946 zijn opgenomen. Kortom, ieder die wat omtrent onze Staten-Generaal wil weten kan het in van Iterson jaarboekje 1946/47 vinden. Daarom begroeten wij deze uitgave met groote sympathie en spreken onze waardeering uit voor de keurige uitvoering ervan.
Molenaar
|
|