| |
| |
| |
Bibliographie
Jan Romein, De biografie. Een inleiding. - Uitgeverij Ploegsma, Amsterdam. 1946. 237 blz.
Daad en Droom, een reeks biografieën onder redactie van Annie Romein-Verschoor, wordt geopend met een deel, dat zelf geen biografie is, maar de biografie tot onderwerp heeft.
Wanneer men dezen eersten zin van onze aankondiging heeft gelezen, heeft men tevens reeds kennis gemaakt met een terminologische eigenaardigheid, die het geheele boek door lichtelijk hinderlijk werkt. We bedoelen de dubbelzinnigheid van het woord biografie, dat zoowel een bepaald genre geschiedschrijving, nl. geschiedschrijving van een leven, kan aanduiden als een boek, waarin de geschiedenis van een leven beschreven wordt. Men kan deze onderscheiding ook in de gebruikte termen tot uiting brengen - de schrijver doet dit zelf op p. 154, maar helaas nergens anders - door in het eerste geval van biografiek te spreken. Men moet erkennen, dat er meestal geen twijfel bestaat over de beteekenis, waarin het woord biografie in het boek bedoeld wordt. Dit neemt niet weg, dat het hinderlijk is, als men het in twee opvolgende en bijeenhoorende zinnen in zijn twee verschillende beteekenissen ziet fungeeren, zooals op p. 23, waar Tacitus' Agricola het hoogtepunt van de Romeinsche biografie (lees: biografiek) genoemd wordt en onmiddellijk daarna wordt opgemerkt, dat er over geen biografie ooit zooveel te doen is geweest als over dit boek. En evenmin verhindert het, dat men zich pijnlijk getroffen voelt, wanneer de schrijver een enkele maal de twee beteekenissen verwart, zooals in de uitspraak op p. 158, dat een biografie geen biologie of anthropologie mag zijn. Natuurlijk niet, zegt men hier onwillekeurig; hoe zou een boek een wetenschap kunnen zijn? Maar natuurlijk wordt bedoeld, dat biografiek niet in psychologie of anthropologie mag ontaarden.
Is dit spijkers op laag water zoeken? Wij gelooven het niet. Het is een natuurlijke reactie op den eigen betoog- en schrijftrant van den auteur, op zijn diep doordringende, telkens weer om nog grootere nauwkeurigheid van begripsomschrijving bezorgde denkwijze, die ook het schijnbaar eenvoudige en onproblematische nog weer ontleedt en het vervuld toont met dieperen zin dan men er aanvankelijk in vermoed had. Dat lokt tot kritisch lezen uit en in die stemming voelt men terminologische bezwaren extra scherp.
Over biografiek handelt het boek dus, over de geschiedenis van dezen bijzonderen tak der geschiedschrijving, die een wetenschappelijke kunst en een artistieke wetenschap is, over de beginselen, waarop de biograaf bij zijn werk moet steunen, over de methoden, die hij moet beheerschen om die beginselen in een daad om te kunnen zetten, over de techniek, die hem ten dienste staat om die methoden juist te doen functionneeren.
De groote belezenheid van den auteur, zijn eigen ruime ervaring op het behandelde gebied, zijn sterk persoonlijke wijze om de zich voordoende problemen te beschouwen en zijn eveneens hoogst origineele stijl maken de lectuur van het begin tot het eind boeiend en men kan dan ook iedereen, die met oordeel des onderscheids biografieën wil lezen en nog meer ieder, die zich gedrongen voelt, er zelf een te schrijven, den raad geven, zich door dit boek te laten voorlichten over de eischen, die hij aan anderen mag en aan zich zelven moet stellen. Voor een deel, namelijk voorzoover ze op zuiver historisch of op zuiver technisch terrein blijft, zal die voorlichting door iederen lezer zonder kritiek en slechts met erkentelijkheid voor het gebodene worden aanvaard, voor een ander deel, namelijk waar ze de veel meer aan subjectieve opvatting onderhevige kwesties van beginsel en methode der biografiek betreft, zal ze
| |
| |
echter wel menigeen tot tegenspraak prikkelen. Het blijkt namelijk, dat de schrijver als de ideale vrucht der biografiek de psychologisch verdiepte vie romancée beschouwt en dat dus auteurs als Lytton Strachey, André Maurois, Stephan Zweig en Emil Ludwig voor hem de ware prototypen van den biograaf vormen (behoudens kritiek op concrete producten van den laatste). Men behoeft echter op het door deze schrijvers geïnaugureerde genre niet eens zóó volstrekt negatief te reageeren als Huizinga voor den waarlijk historischen geest, academicus of leek, uitsluitend passend achtte, ja men kan zelfs de waarde, die het in zijn beste voorbeelden bezit, hoog aanslaan, zonder het nochtans als het eigenlijke doel der biografiek te beschouwen. Wie van harte instemt met den op p. 39 geciteerden eisch van Boswell, waarin het volmaakt authentieke als norm gesteld wordt, zal, bij alle bewondering voor den nieuwen kijk op bekende feiten, dien een diep borende, zonder vooroordeel opgezette en onbevangen uitgevoerde psychologische behandeling kan geven, zich bij het lezen van werken in het door Romein als eenig ideaal aanvaarde genre toch altijd gehinderd voelen door de onmogelijkheid, om uit te maken, waar het psychologisch verantwoorde inzicht van den auteur ophoudt en de werking van zijn phantasie begint en hij zal nooit de gedachte van zich af kunnen zetten, dat de virtuose beoefenaren van het genre tot hun werk toch maar alleen in staat worden gesteld door den veel bescheidener en minder lucratieven arbeid van de wellicht niet eens vermelde strikt wetenschappelijke geschiedvorschers, die met noesten vlijt en in een exact onderzoek den feitelijken grondslag voor hun verblindende gedachtenbouwsels hebben gelegd; en dezen vervallen toch waarlijk niet allen in de fouten van verdoezelende idealiseering, die men aan negentiende-eeuwsche biografieën vaak met recht kan verwijten.
De vraag, in hoeverre werkelijk dat wat Romein de ‘moderne’ biografie noemt, als het meest gewenschte type van levensbeschrijving moet worden beschouwd en de daarmee samenhangende kwestie, in hoeverre het zich in concreto laat realiseeren, heeft ons bij de lectuur vooral bezig gehouden, waar er aanleiding bestond, de algemeen gehouden beschouwingen toe te passen op het speciale terrein van de geleerden biografiek en wel nog meer in het bijzonder op dat van de levensbeschrijving van groote beoefenaren van wiskunde en natuurwetenschappen.
Hierbij doet zich namelijk het opvallende feit voor, dat er tusschen het wetenschappelijk werk, waaraan dezen het recht op een biografie ontleenen en het persoonlijk of maatschappelijk leven, dat zij geleid hebben, vaak in het geheel geen aanwijsbaar verband schijnt te bestaan en dat, voorzoover dit leven belangwekkende facetten vertoont (hetgeen lang niet altijd het geval is) deze in het geheel geen waarde schijnen te hebben voor het betere begrip van het werk. Het is nu niet goed in te zien, hoe de diepgaande psychologische scholing, die Romein van een biograaf eischt, hoe het rekening houden met het sociale en het natuurlijke milieu en met de sexueele achtergronden van het leven van den held veel zouden kunnen bijdragen tot de richtige vervulling van de taak, de beteekenis van zijn wetenschappelijk werk in de wetenschapsgeschiedenis uiteen te zetten.
Nu zou men natuurlijk hierop kunnen antwoorden, dat deze opmerking nu juist getuigt van gemis aan begrip voor de waarde, die de psychologie voor de biografiek bezit en dat een auteur, die over het vereischte psychologisch indringingsvermogen beschikt, den schijnbaar afwezigen samenhang tussen leven en wetenschappelijk werk wel zou kunnen onthullen. Echter zou dat antwoord niet meer zijn dan een postulaat, niet meer doen dan een programma formuleeren zonder het bewijs te leveren, dat het ook uitvoerbaar is. Bovendien bestaan er gegronde redenen om aan te nemen, dat dit bewijs nooit geleverd zal kunnen worden, dat het programma bij voorbaat als onuitvoerbaar moet worden beschouwd.
Deze redenen bestaan in de eigenaardigheden van het wis- en natuur- | |
| |
kundig denken, dat zich vaak afspeelt in een geestelijke wereld, waar de persoonlijke levensomstandigheden en karaktereigenschappen van den onderzoeker in feite buiten blijven en waar de gebeurtenissen als het ware door een eigen groeikracht, die in het betrokken vak werkzaam is, gedetermineerd schijnen te worden. Daarmee hangt samen, dat groote prestaties op deze gebieden vaak verricht worden op een leeftijd, waarop de menschelijke persoonlijkheid in het algemeen nog heelemaal niet tot ontplooiing is gekomen.
We noemen enkele voorbeelden. In het begin van de 19e eeuw kwamen Gauss, Lobatchewsky en Joh. Bolyai onafhankelijk van elkaar tot den opbouw van een niet-Euclidische meetkunde, waarin ze bij een totaal verschil in menschelijke persoonlijkheid, landaard en uitwendige levensomstandigheden tot aequivalente, ja zelfs tot identieke resultaten kwamen. Bestaat er nu ook maar een enkele aanwijzing, dat een psychologische analyse van die persoonlijkheden en een sociografische van hun levensomstandigheden eenig licht zou kunnen werpen op het feit, dat zij hun krachten juist aan dit onderwerp wijdden en er deze resultaten in bereikten? In denzelfden tijd ontwikkelden Abel en Jacobi in onderlingen wedijver onafhankelijk van elkaar de theorie der elliptische functies, waarin beiden schitterende resultaten bereikten. Abel was in 1802 in een Noorsch dorpje als zoon van een onbemiddelden predikant geboren, hij was altijd een verlegen jongen die, onder moeilijke omstandigheden studeerend, diep melancholiek werd gemaakt door voortdurende ontbering en gemis aan succes; hij overleed in 1829 straatarm aan tuberculose, terwijl enkele dagen na zijn dood het bericht van een benoeming te Berlijn kwam. Jacobi was in 1804 te Potsdam ter wereld gekomen als zoon van een rijken bankier; hij beschikte van jongs af over alle gewenschte mogelijkheden van ontwikkeling, studeerde, in het beste geestelijke milieu, dat zijn tijd kende, in Berlijn in alle wetenschappen, die hem aantrokken; hij was brillant, gevreesd om zijn sarcasme; vroegtijdig hoogleeraar geworden ontwikkelde hij een omvangrijke academische werkzaamheid, waarin hij een sterken invloed op de wiskunde en de mechanica uitoefende. Opnieuw bij totale tegenstelling in karakter en omstandigheden gelijkwaardige, onderling sterk verwante prestaties. Is het wel erg aannemelijk, dat de moderne biograaf, dien Romein zonder voorbehoud wenscht te zien optreden, ons dit met behulp van genealogische, sociografische en sexueele nasporingen zal
kunnen verklaren en ons dan tevens duidelijk zal kunnen maken, waarom Abel het probleem zus en Jacobi het zoo aanpakte? In ieder geval ligt het thema nog ter behandeling open. Hic Rhodus, hic salta!
Men krijgt vaak den indruk, dat Romein, waarschijnlijk in verband met de soort figuren, die de moderne biografen - die nogal eenzijdig lijken in hun keuze - tot dusver hebben behandeld, het oog wel wat te uitsluitend gericht heeft gehouden op staatslieden en litteratoren en te weinig gedacht heeft aan geleerden en musici (voor welke laatste categorie tot op groote hoogte hetzelfde schijnt te gelden als voor wiskundigen, waarschijnlijk wel op grond van het feit, dat ook hier de begaafdheid zich meestal op jeugdigen leeftijd openbaart en zich buiten aanwijsbaar verband met de persoonlijkheid ontwikkelt). Hierdoor wordt wellicht ook verklaard, dat hij op p. 191 zoo onomwonden in sterke bewoordingen (zonde tegen het eerste axioma van alle historiografie, dat een streng chronologische volgorde verlangt) een methode van levensbeschrijving afkeurt, waarbij de behandeling van het leven in engeren zin (persoonlijke lotgevallen, maatschappelijke loopbaan) gescheiden wordt van de bespreking van het werk, dat in ruimeren zin het leven van den held constitueert; zijn bezwaar hiertegen is, dat men hem zoodoende niet in zijn wezenlijke eenheid toont. Echter is deze behandelingswijze practisch in vele gevallen de eenig mogelijke. Zij dringt zich in het bijzonder daar op, waar het uitwendig leven wel de moeite van het be- | |
| |
schrijven waard is, maar de bespreking ervan de uiteenzetting van het wetenschappelijk werk niet zou verduidelijken en wèl hinderlijk zou onderbreken. Men denke aan een figuur als Tycho Brahe. Zijn leven is merkwaardig genoeg en het zou zich voor een moderne biografie ongetwijfeld wel leenen. Maar in zijn werk, in dat jarenlange, geduldige, stelselmatige verzamelen van astronomische waarnemingen met steeds zorgvuldiger geconstrueerde en altijd weer opnieuw gecorrigeerde instrumenten, dringt van zijn maatschappelijke conflicten alleen in zooverre iets door, dat hij er ten slotte door genoodzaakt werd, zijn vaderland te verlaten en zijn heil in
den vreemde te zoeken en er blijkt uit niets, dat zijn heftige, eigenzinnige en heerschzuchtige natuur dat werk, hetzij ten goede hetzij ten kwade, beïnvloed zou hebben; zou het nu uit een oogpunt van compositie eenigen zin hebben om ter wille van het chronologisch axioma het verhaal van zijn waarnemingen door een discussie van zijn optreden tegen zijn pachters te onderbreken of de beschrijving van zijn instrumenten af te wisselen met beschouwingen over zijn relatie tot den koning van Denemarken?
Er is nog een tweede geval, waarin men de zonde tegen het dogma der chronologische volgorde wel op zich moet nemen, namelijk wanneer men te maken heeft met een onderzoeker, die in verschillende wetenschappen of in verscheidene takken van eenzelfde wetenschap gelijktijdig of afwisselend werkzaam is geweest. Op elk van die gebieden vormt zijn werk een logisch samenhangend geheel, waarvan men de behandeling onmogelijk kan onderbreken, omdat zich in den tijd ander werk daartusschenin schuift. Zou een levensbeschrijving van Pascal er wel bij varen, wanneer men de behandeling van zijn leven te Port Royal onderbrak met zijn onderzoek naar de eigenschappen van de cycloïde (de befaamde histoire de la roulette), dat zijn praeoccupatie met theologische problemen in feite onderbroken heeft? In gevallen als deze praevaleert de logische volgorde boven de chronologische, die binnen elk onderdeel toch wel weer tot haar recht komt, omdat ze daar gewoonlijk met de logische samenvalt.
Voorbeelden liggen ook hier voor het grijpen. Men stelle zich eens een werk over Kepler voor, waarin, als het jaar 1603 is aangebroken, de behandeling van het werk aan de Marsbeweging zou worden stopgezet om eerst de onderzoekingen over optica in te lasschen, waarmee hij in dat jaar zich bezig heeft gehouden. Of men denke zich eens den chaos, die in een werk over Newton zou ontstaan, wanneer men de vondsten op wiskundig, optisch, mechanisch en kosmologisch gebied zou gaan behandelen in de bonte chronologische volgorde, waarin ze elkaar in werkelijkheid hebben afgewisseld.
Een ander symptoom van een te geringe aandacht voor de speciale behoeften der geleerdenbiografiek vinden we op p. 154, waar de door Suys gestelde eisch, dat men zich bij een biografische studie geheel op den held zal concentreeren, alle handboeken terzijde zal laten en zelfs de studie van wat vóór zijn optreden gebeurd is (als we hiermee althans de niet recht duidelijke woorden ‘vorige studies’ juist verstaan) zal nalaten. Romein omgeeft nu dezen eisch weliswaar met eenige restricties en vreest wel, dat zij tot een verbogen (maar dan toch nog altijd verdiepte) historische opvatting zal kunnen leiden, maar hij verzuimt, de zich opdringende opmerking te maken, dat het geschetste procédé bij de behandeling van het werk van een geleerde tot volkomen verdwazing moet leiden. Immers iedere onderzoeker groeit op in een bepaald geestelijk milieu; in zijn geheele werk bouwt hij voort op wat anderen hebben gedaan en zijn eigen wetenschappelijke persoonlijkheid is heelemaal niet te begrijpen, wanneer men hem geïsoleerd en niet als schakel in een ononderbroken keten van ontwikkeling beschouwt.
We besluiten deze aankondiging met enkele opmerkingen over den betoogtrant en den stijl van den schrijver.
| |
| |
Vooreerst deze, dat men niet zelden eenigszins pijnlijk wordt getroffen door wat men zou kunnen noemen een logische breuk in het betoog, een wonderlijk afglijden van de hoofdlijn, die de gedachte eerst gevolgd heeft naar een daarmee wel samenhangende, maar in geheel andere richting wijzende zijlijn.
Wanneer b.v. op p. 147 opgemerkt wordt, dat het een moeilijkheid voor den biograaf vormt, wanneer hij de daden van zijn held weliswaar bewondert, maar hem als mensch antipathiek vindt of wanneer hij omgekeerd hem als mensch hoogstelt, maar weifelend staat tegenover zijn werk, volgt daarop de verrassende mededeeling, dat hij dan toch maar moet trachten zich te verheffen boven den twijfel: hoe kan ik een levensecht portret geven van iemand, dien ik niet gekend heb? Maar het ging immers heelemaal niet om onvoldoende kennis, maar om een gemis aan waardeering voor persoonlijkheid of werk!
Iets soortgelijks treft men aan op p. 191-2, waar beweerd wordt, dat indien de wisselwerking tusschen een geleerde en zijn omgeving ontbreekt, zijn werk waarschijnlijk wel onbelangrijk zal zijn (een stelling, die op zich zelf pas voor discussie vatbaar zou zijn, wanneer het begrip omgeving eerst nauwkeurig omschreven ware; het staat nu tusschen de afschuwelijke teekens,,’, die nu eenmaal een nauwkeurige omschrijving niet kunnen vervangen). De schrijver gaat dan echter voort met te zeggen, dat alleen jeugd hier een verontschuldiging kan zijn (jeugd van den behandelden geleerde dan toch zeker) en... dat daarom promovendi en promovendae vaak moeite hebben om een onderwerp voor een dissertatie te vinden.
Een volgende opmerking betreft de opvallende neiging van den schrijver zich van een zoo praegnant en concies mogelijke uitdrukkingswijze te bedienen. Toegegeven kan worden, dat daaraan menige verheugend beknopte en rake formuleering te danken hebben. Maar ze leidt toch ook wel vaak tot heel slechte en duistere zinnen. We geven enkele voorbeelden:
p. 181. ‘Een bondige lectuur van Hoofts Hendrik de Groote kan van nut zijn zowel om te leren, hoe men door-de-bank praegnant als ook om te vermijden, hoe men, soms, te praegnant schrijven kan’.
p. 111. ‘Het psychologisch doordringingsvermogen kan namelijk en heeft herhaaldelijk in de practijk... tot versimpeling van het psychologisch beeld geleid’.
p. 116... ‘de taak, waarvoor hij zich geroepen en waarop hij zich jarenlang heeft voorbereid’.
Bepaald hinderlijk (men twijfelt, of men aan affectatie moet denk en of aan een tijdelijke verslapping van taalgevoel) is de herhaalde verwarring en daardoor veroorzaakte identificatie van hebben in den zin van bezitten en hebben als hulpwerkwoord:
p. 90. ‘Den lezer, die ons tot zover gevolgd en geduld heeft, het nog verder te doen, zal het duidelijk worden’ (Het zou echter heel onaardig zijn, in dezen zin de woorden ‘het... doen’ te schrappen).
p. 187... ‘de puistjes, die Napoleon op de 18e Brumaire in zijn gezicht en opengekrabt had’.
p. 227 ‘... mits men voldoende literaire aanleg en deze door oefening voldoende ontwikkeld hebbe’.
Ons lijken dit waardige tegenhangers van het befaamde opschrift op een veerhuis: Hier zet men koffie en over. We hebben er een hekel aan en het nooit mooi kunnen vinden.
We wijzen ten slotte nog op enkele klaarblijkelijke vergissingen. In afwijking van de gangbare vertalingen wil de schrijver op p. 148 de spreuk de mortuis nil nisi bene weergeven door: ‘over de dooden (liever) niets dan op de goede wijze’, waaraan echter geen zin te verbinden is. De bedoeling is kennelijk: ‘zeg van de dooden niets, wanneer ge het niet op de juiste wijze kunt doen’.
| |
| |
Op p. 168 is sprake van de stelling van Kretschmer, dat het leven van een genie een golfbeweging vertoont met toppen om de zeven jaar. Op dezelfde bladzijde en opnieuw op p. 169 en p. 211 wordt deze stelling echter geformuleerd als een indeeling in zeven levensphasen. Dat zou alleen op hetzelfde neerkomen, wanneer alle genieën juist 49 jaar oud werden.
De schrijver moge al deze opmerkingen alleen beschouwen zooals ze bedoeld zijn: als evenzoovele uitingen van levendige belangstelling in zijn interessante werk, waarvan we de bestudeering nogmaals aan ieder, die voldoend kritisch kan lezen, met warmte aanbevelen.
En thans wachten we met spanning af, hoe de reeks Droom en Daad zich zal ontwikkelen. Romein heeft er een imposante toegangspoort voor gebouwd, maar zal deze velen tot binnentreden uitlokken? Zooals in het Woord Vooraf wordt opgemerkt, wil het werk de paedagogische bedoelingen, waaruit het is voortgekomen (het is de uitwerking van een aan de Universiteit van Amsterdam gegeven college) niet verloochenen. De wenk voor de medewerkers aan de reeks is onmiskenbaar. Maar zal niet menigeen terugdeinzen, als hij het boek gelezen heeft en daardoor op de hoogte is gekomen van de wel zeer hooge eischen, die de auteur aan den waren biograaf stelt en waarmee de leidster der serie het wel niet oneens zal zijn?
E.J.D.
| |
Z.W. Sneller, De nationale beteekenis der Oranje-dynastie. - N.V. Gebr. Zomer & Keunings Uitg. Mij. Wageningen, z.j.
Deze, kort na de bevrijding in 1945, geschreven brochure wil ons den historischen samenhang laten zien tusschen de Oranje-dynastie en de parlementaire monarchie in Nederland. In den bekenden strijd van Thorbecke en Busken Huet, of de monarchie ten onzent, beperkt door constitutie en volksvertegenwoordiging, is voortgekomen uit onze eigen geschiedenis, of geheel een product is van Fransch makelij, stelt de schrijver zich zonder voorbehoud aan de zijde van Thorbecke, die het eerste betoogde. De parlementaire monarchie der Oranjes, zooals deze in 1813 ontstond, was de vrucht van het historisch gewordene en hun koningschap een nationaal koningschap. In een belangwekkend overzicht stelt prof. Sneller dezen ontwikkelingsgang in het licht, daarbij uitgaande van den middeleeuwschen standenstaat met zijn dualisme van Vorst en Standen. Dit dualisme vindt zijn voortzetting in de staatsinstellingen van de Republiek, waarin het stadhouderschap het rudiment is van de Vorstenmacht. Onder Willem I en Maurits is van een eigenlijke Oranje-dynastie nog geen sprake. Deze verschijnt eerst met Frederik Hendrik, die een semi-monarchale positie inneemt en door het Engelsche huwelijk van zijn zoon den opgang van zijn Huis voorbereidt. Willem II trachtte dezen gang in ongewenschten zin te verhaasten, maar zijn vroege dood maakte aan zijn plannen, die meer werden bepaald door dynastieke dan door nationale overwegingen, een einde. Over de controverse, die hier in de historische literatuur bestaat, maakt de schrijver een opmerking, die de aandacht verdient. Hij acht het onaannemelijk, dat het dynastiek belang langdurig het nationale terzijde zou hebben gedrongen, want de dynastie wortelt volgens hem te zeer in den nationalen grond dan dat zij er zich ongestraft van zou kunnen losscheuren. In tegenstelling tot Geyl, wiens scherp afkeurend boek ‘Oranje en Stuart’ volgens hem niet zonder vooringenomenheid is geschreven, meent Sneller, dat de verbintenis tusschen Oranje en Stuart,
in algemeenen zin beschouwd, het nationaal belang meer heeft gediend dan geschaad. Willem III kreeg er gelegenheid door zijn staatkundige positie hoog op te voeren en een ‘heilzame eenheid’ te scheppen, al bleef het oude
| |
| |
dualisme voortbestaan en het evenwicht door de Staten der verschillende gewesten gehandhaafd. Met Willem IV kreeg het Oranje-Huis opnieuw een monarchale positie, maar noch hij noch zijn zoon Willem V wisten deze te gebruiken, om de noodige verbeteringen in te voeren in de verouderde staatsinrichting en de parlementaire Oranje-monarchie te scheppen, die op den drempel van haar geboorte lag. Het einde was de Omwenteling van 1795 en de Fransche tijd, die Oranje en Nederland weer nader tot elkaar bracht. Wat vóór 1795 had moeten gebeuren, kwam nu tot stand. De bevrijding van 1813 bracht de parlementaire Oranje-monarchie, die in wezen een restauratie was van wat vóór 1795 reeds lang gegroeid was.
In de hoofdlijn van zijn betoog is de schrijver zeker geslaagd, al maakt hij zich wel wat al te gemakkelijk af van de positie der Staten, die zich de souvereiniteit hadden toegeëigend en een heel andere opvatting hadden van het stadhouderschap dan de hier voorgedragene. Men zou ook de opmerking kunnen maken, dat de schrijver van de 38 bladzijden, die het boekje telt, er 24 noodig heeft, om met Frederik Hendrik tot zijn eigenlijk thema komen. Hij handelt daarin niet zoozeer over den Nederlandschen Staat als over de vorming van de Nederlandsche natie. Het geheel wordt zoo wat onevenredig van proportie. Maar wij willen geen spijkers op laag water zoeken. Wat hier over de wording van onze natie wordt gezegd, is van genoegzaam belang om aan onze critiek op den vorm het zwijgen op te leggen.
De schrijver gaat uit van de juiste zienswijze, dat in 1579 bij de totstandkoming van den Statenbond der zeven vrije Nederlanden van een Noord-Nederlandsche natie nog geen sprake was. Hoe die natie zich gevormd heeft uit twee deelen, het Oosten, dat den invloed had ondergaan van den neder-Duitschen cultuurkring, en het Westen, dat doortrokken was van de Vlaamsch-Brabantsche cultuur, wordt helder en overtuigend uiteengezet. Zooals in het staatkundige het stadhouderschap der Oranjes, zoo deed in economisch en cultureel opzicht het gewest Holland zijn unificeerende werking gevoelen. De stapelmarkt van den wereldhandel, die Holland na den val van Antwerpen wist te veroveren, werd de groote krachtbron van de economische werkzaamheid van de onderscheiden Unielanden; het bracht het Oosten met het Westen in blijvende verbinding, te meer omdat na het afsterven der Hanze de economische band met Duitschland werd verbroken. Daarnaast deed zich de invloed van de Hollandsche cultuur gevoelen; de godsdienst en de Kerk, de taal en de literatuur en de schilderkunst straalden van Holland naar het Oosten uit en brachten eenheid in de gedeeldheid.
J.C.H. de Pater
| |
Dr G.A. van Es, Barokke lyriek van Protestantsche dichters in de zeventiende eeuw. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen den 24 September 1946. - J.B. Wolters, Groningen.
Het is een verheugend verschijnsel, dat met deze rede de stilistische beschouwing der letterkunde en wel speciaal de letterkunde der Barok een scherp omlijnde plaats aan onze openbare Universiteiten gekregen heeft. De R.K. universiteit te Nijmegen had zich al eerder tot de Barok aangetrokken gevoeld, omdat deze beeldende kunst en het R. Katholicisme reeds lang als een organische eenheid werden beschouwd. Nadat Wölfflin duidelijk gemaakt had, dat Barok geen decadentie van de Renaissance was, maar een eigen stijl betekende, - in 1908 verscheen de derde druk van zijn Renaissance und Barock - wierp men zich vooral in Duitsland, na de eerste wereldoorlog, met alle energie op dit probleem. Eerst zag men deze stijl als ‘Kunst der Gegenreformation’,
| |
| |
maar daarna kwam men tot het inzicht, dat ook de Protestantse letterkunde der 17e eeuw gestempeld was door de Barok en tenslotte kwam men tot het begrip: Barok als cultuurvorm. Zo bijv. Gustav Schnürer, hoogleraar te Freiburg in Zwitserland in zijn Katholische Kirche und Kultur in der Barockzeit (1937) en Schaller met zijn Die Welt des Barock (Leipzig 1943). Het is merkwaardig dat in Engeland deze gehele probleemstelling nog niet aan de orde schijnt te zijn. Vreemd is wel, dat in deze rede van de voorarbeid der Duitsers niet gerept wordt en dat bijv. de drie delen van Cysarz over de barokliteratuur uit 1937 niet vermeld worden. Ik geef toe, dat het feit niet prettig is, maar het te verbloemen is niet wetenschappelijk. Wij hebben al te lang aan de leiband der Duitsers geloopen.
Prof van Es slaagt er ongetwijfeld in, overheersende Barokelementen aan te tonen bij dichters als Daniel Heinsius, Revius en Heiman Dullaert. Maar evenmin als Walch heeft hij nog een klare en scherpomlijnde voorstelling van de Barok als cultuurvorm, wanneer hij Barok niet te scheiden acht van de Renaissance. Wij moeten het zo zien. De moderne tijd kent drie achtereenvolgende cultuurvormen: 1. Renaissance-Humanisme; 2. Barok, waarvan de Reformatie een onderdeel vormt; 3. Verlichting. Deze drie cultuurgolven zijn weer een onderdeel van de grote Renaissancegolf; vandaar dat Renaissance-elementen in de tweede en derde golf aanwezig zijn. Verlichting is niet iets van lang geleden uit de 18e eeuw, maar zij duurt tot 1945 en de moeilijkheid van onze tijd bestaat daarin, dat wij niet alleen aan het eind staan van de Verlichtingsgolf, maar tevens van de grotere Renaissancegolf. Daarom is de breuk tussen de epigonen van beide en van de pioniers van de nieuwe cultuur zo diep. Een hooggeleerde Excellentie heeft de vernieuwing het monopolie van een bepaalde politieke partij genoemd en bewees daarmede dat hij van het hele probleem geen flauwe notie had. De nieuwe cultuur wordt geboren in een relatief kleine groep van intellectuelen en kunstenaars en verbreidt zich langzaam over het gehele volk en zal dan ook de politieke partijen beïnvloeden. Het beroep op medewerking bij de oplossing van het probleem der Barok, dat Prof van Es doet op de hoogleraren in de wijsbegeerte en de geschiedenis moet op een teleurstelling uitlopen, omdat deze, opgeslorpt door hun eigen vak, zich slechts in het voorbijgaan met dit probleem kunnen bezig houden.
De instelling van leerstoelen in de cultuurphilosophie en de cultuurstructuur zal nodig zijn om de problemen van de elkaar opvolgende cultuurgolven op te lossen. Op deze wijze zal het mogelijk zijn verzamelwerken uit te geven over telkens een cultuurvorm, geboren uit de samenwerking van cultuurphilosophen, beoefenaars van de geschiedenis der wijsbegeerte, beeldende kunsten, letterkunde, politieke historie etc. Deze samenwerking is urgent, omdat o.a. door Spengler en Huizinga, door de teleurstellingen van de verwachtingen na de eerste wereldoorlog en het demonisch, onmenselijk optreden der Duitsers, skepsis en hopeloosheid het gehele openbare leven, niet alleen ten onzent, maar in de gehele beschaafde wereld beheersen.
In dit verband is de inaugurele rede van van Es een hoopvol teken.
E. Smedes
| |
Dr P.J. Bouman, Sociologie, Begrippen en Problemen, 2de gewijzigde druk. - Uitgeversmij. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen. 1946 - Voor Nederland: N.V. Dekker & van de Vegt, Nijmegen.
Mr J. Bierens de Haan, Grondslagen der Samenleving. - H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V. Haarlem. 1946.
Deze beide boeken beoogen, ieder op eigen wijze, den lezers eenig inzicht te geven in de moderne wetenschappelijke visie op sociologisch
| |
| |
terrein. Met voordacht spreek ik van de moderne wetenschappelijke visie op dit terrein. Want, zooals Dr Bouman in zijn eerste hoofdstuk uiteenzet, kan men in de ontwikkeling van de sociologie tot zelfstandige wetenschap vier phasen onderscheiden: 1. de sociologie als onderdeel van een algemeen-philosophische beschouwingswijze van de samenleving, in het bijzonder van Staat, recht en moraal, samengevat in ethische of religieus-normatieve stelsels; 2. de sociologie, opgenomen in de breede strooming der natuurrechtgedachten, waardoor zij kwam te berusten op de leer van een alomvattende natuurlijke wetmatigheid; 3. de sociologie als zelfstandige wetenschap van de maatschappelijke verschijnselen als zoodanig, doch met behoud van methoden aan andere wetenschappen, in het bijzonder de natuurwetenschappen, ontleend; 4. de sociologie, niet alleen zelfstandig door haar object, maar ook door eigen methoden en begripsvorming. Dr Bouman is een der talrijke exponenten van deze laatste beschouwingswijze van de sociologie. ‘De tijd van het onbeperkt gezag der natuurwetenschappen is voorbij’, schrijft hij op blz. 13. ‘Het geloof in universeel-geldende natuurwetenschappelijke methoden is door de herleving der philosophie geschokt. Allerwege openbaart zich een drang naar synthese’. Hij legt den nadruk op het feit, dat men alle levensvormen (en ook het sociale leven is een vorm van leven) beter benadert met een teleologisch-finalistische beschouwingswijze dan met causaal-analytische redeneeringen (blz. 23).
Mr Bierens de Haan staat blijkbaar op hetzelfde standpunt als dr Bouman. Immers op blz. 124 zegt hij: ‘Zoo werden in de vorige eeuw cultuur en wetenschap beheerscht door een positivistischen, rationalistischen en individualistischen geest, samenhangend met de ontwikkeling der natuurwetenschappen, met hun toenemende beheersching der wereld in uitvindingen, ontdekkingen en praktische resultaten van deze. Thans is eerder het tegenovergestelde het geval: men heeft ontdekt, dat er psychische en geestelijke krachten werken achter de feiten, dat de werkelijkheid meer omvat dan hetgeen men kan waarnemen en meten, dat het schijnbaar afzonderlijke deel uitmaakt van een geheel, en het begrip van het geheel noodig is om begrip te krijgen van de deelen’.
Die laatste gedachte wordt ook, in eenigszins paradoxalen vorm, door dr Bouman uitgedrukt, waar hij op blz. 23 zegt: ‘De stelling, dat het geheel meer is dan de som van de deelen, geldt voor alle vormen van leven, zoowel voor organismen in den beperkten zin van het woord als voor groepsgemeenschappen van levende wezens.’
Waar dus beide schrijvers op eenzelfden theoretisch-wetenschappelijken grondslag staan, is het niet te verwonderen, dat hun beschouwingen over concrete sociologische begrippen en vraagstukken niet sterk uiteenloopen. Zoo maken beiden een scherp onderscheid tusschen ‘gemeenschap’ en ‘maatschappij’, zien zij in het gezin en in het volk echte ‘gemeenschappen’ en leggen zij den nadruk op de sociologische tegenstelling tusschen dorp en stad, in dezen zin, dat op het platteland hechte familiebanden, respect voor traditie en eerbied voor sociale normen bestaan en men hier dus met een ‘gemeenschap’ te doen heeft, terwijl daarentegen de stad een massale ophooping is van een niet-agrarische bevolking, die in haar economisch leven rationeel georganiseerd is en vervreemd is van de gemeenschapsgedachte, welke veel kleinere nederzettingen beheerscht (Bouman blz. 93, Bierens de Haan blz. 60-63).
En zoo zijn er tal van andere parallellen in beide boeken aan te geven; o.m. verwerpen beide schrijvers de Marxistische klassenstrijdtheorie, als wetenschappelijk volkomen ongefundeerd.
Dat neemt niet weg, dat er toch tusschen beide boeken een aanmerkelijk verschil bestaat in opzet en strekking.
Het boek van dr Bouman is meer theoretisch opgezet. Het uitgesproken doel van den schrijver is, blijkens zijn voorwoord, uiteen te zetten,
| |
| |
in hoeverre de sociologie of algemeene maatschappijleer recht heeft om zich op een autonoom systeem van begrippen en problemen te beroepen. Tevens wordt elk dier begrippen en problemen kort besproken, terwijl aan het eind van ieder hoofdstuk een literatuuropgaaf is opgenomen.
Geheel anders gaat Bierens de Haan te werk. Literatuur over sociologie ontbreekt in zijn boekje geheel. Hij geeft een samenhangende uiteenzetting van de moderne sociologische leerstellingen, met sterk paedagogischen inslag, blijkbaar omdat hij daarmede een steentje hoopt bij te dragen tot juistere inzichten op dit terrein en daardoor mede tot versterking van de regenereerende krachten in onze door den oorlog zoo diep geschokte samenleving. Blijkens zijn voorwoord moet dit boek, geschreven in oorlogstijd, voorloopig de plaats innemen van een nieuwen druk van het - kort voor den oorlog verschenen en reeds eenige jaren uitverkochte - omvangrijker werk: ‘Gemeenschap en Maatschappij’. De hevige bewogenheid van dezen tijd leek hem wèl een meer beknopte beschouwing mogelijk te maken, en misschien te vragen, over de grondslagen der samenleving. Het tijdperk van herstel - aldus de schrijver - vereischt bezinning op deze vragen. Over de wetenschap zelf der sociologie wordt hier niet gesproken. Dit onderwerp werd door den schrijver afzonderlijk behandeld in een studie over ‘Ontwikkeling en methode der sociologie’ in de serie Encyclopaedie in Monografieën (Servire, Den Haag).
Het ligt niet op mijn weg om diep in te gaan op den inhoud van beide boeken. Wie in sociologische beschouwingen belang stelt, heeft er meer aan die boeken zelf te lezen dan van een uiteraard onvolledig uittreksel uit den inhoud kennis te nemen. Toch moge ik enkele opmerkingen niet achterwege laten.
Blijkens de beide schrijvers komen in de huidige samenleving naast elkander voor z.g. gemeenschappen (of levensgemeenschappen) en maatschappelijke organisaties of nog losser verhoudingen. Daarbij legt Bierens de Haan er m.i. terecht den nadruk op, dat in iedere gemeenschap steeds een maatschappelijk element ligt, terwijl in elke maatschappelijke verhouding of organisatie iets gemeenschappelijks steekt.
‘In levensgemeenschappen’ - aldus Bouman, blz. 45 - ‘bestaat tusschen de individuen een zekere lotsverbondenheid, in maatschappelijke organisaties overheerscht het individualistische gevoel, relaties naar willekeur te kunnen verbreken. Bij gebrek aan termen om deze tegenstelling met enkele eenvoudige woorden duidelijk te maken, heeft men dankbaar gebruik gemaakt van de beeldspraak “organisch” en “atomistisch”.’ Vast staat derhalve, dat in onze samenleving naast elkander ‘organische’ en ‘atomistische’ verhoudingen voorkomen.
Maar volgt daar nu uit, dat alleen de ‘organische’ verhoudingen recht van bestaan hebben en dat de z.g. ‘atomistische’ uit den booze zijn?
Zoowel Bouman als Bierens de Haan leggen er den nadruk op, dat alle sociale verschijnselen een historisch-relatieven inslag vertoonen; zij zijn voortdurend in groei of beweging. De taak van de sociologie als zoodanig - ook daaromtrent zijn beiden het eens - is niet dien - trouwens, volgens Bierens de Haan, onvoorspelbaren - groei te verklaren, maar eenvoudig de aanwezige verschijnselen op sociaal gebied te begrijpen. De sociologie, als wetenschap van het menschelijk leven in groepsverband, constateert de aanwezigheid van verschillende vormen van groepsverband, stelt hun beteekenis vast voor het groepsleven der menschen. Maar daaruit volgt niet, dat zij ook normatief kan zijn en goed- of afkeuring van de waargenomen verschijnselen vermag uit te spreken, gelijk zij in haar eerste, voor-wetenschappelijke phase deed. Natuurlijk kan men veranderingen in de sociale verhoudingen uit moreel, economisch, politiek of ander oogpunt goed- of afkeuren; maar hoe men dit uit sociologisch oogpunt zou hunnen doen, is mij een raadsel.
| |
| |
Toch schrijft dr Bouman (blz. 19): ‘Wat b.v. uit economisch oogpunt gerechtvaardigd is, kan, sociologisch beschouwd, zekere gevaren opleveren’.
Als voorbeeld geeft hij, dat de overgang naar moderne grootindustrie, kenmerkend voor het streven naar een economisch optimum, in algemeen maatschappelijken zin zelden gunstige resultaten gehad heeft. De ervaring leert, dat opeenhooping van arbeiders in groote steden en eenzijdige kapitaalinvestatie in conjunctuurgevoelige industrieën menigmaal een bedreiging vormden voor de evenwichtigheid van het groepsleven, waarop iedere geordende maatschappij berust.’
In ongeveer denzelfden zin schrijft Bierens de Haan (blz. 41): ‘De maatschappelijke orde vereischt een nauwen samenhang, een evenwicht tusschen economische en moreele orde.’
Maar zijn dit nu inderdaad sociologische uitspraken? Op welken sociologischen grond kunnen ze berusten? Het komt mij voor, dat beide schrijvers, overigens volkomen te goeder trouw, eigen maatschappelijke idealen en desiderata in de sociologie ‘hineininterpretieren’. Daarbij gaat dr Bouman op een bepaald punt zelfs in tegen het streven van onze Regeering naar bevordering van het economisch herstel hier te lande. Wij hebben onlangs kunnen lezen, dat Minister Mansholt, ter bevordering van de opvoering van de landbouwproductie en -export, sterker mechaniseering van den landbouw onvermijdelijk oordeelt, mede omdat daardoor minder werkkrachten vereischt zijn en de productiekosten dientengevolge kunnen dalen, Dr Bouman daarentegen kant zich, blijkens zijn uiteenzettingen op blz. 133-136, tegen vermindering van het aantal werkkrachten op het platteland, omdat dit moet leiden tot verderen trek van het proletariaat naar de steden en de ‘landbouwgemeenschap’ daardoor dus verdere schade lijdt, m.a.w. omdat zijn hart is verpand aan de ‘organische’ verhoudingen op het platteland en hij de ‘atomistische’ verhoudingen in de steden daaraan minderwaardig acht! Ook op blz. 197 van zijn boek gaat hij rechtstreeks in tegen het streven van den Minister van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening, waar hij schrijft: ‘Waar nu, speciaal in een aantal Europeesche Staten, de topzware industrieele apparaten en de exportpositie van overgespecialiseerden landbouw zijn aangetast, is het voor de leiding-gevende stedelingen bijzonder moeilijk in de noodzakelijkheid van een terugkeer naar een eenigszins “primitieve” agrarische cultuur te berusten’.
Den sleutel tot dit m.i. onwetenschappelijk voortrekken van het plattelands- boven het stadsleven geeft blz. 137, waar dr Bouman schrijft: ‘Wanneer de economie de eene handeling economisch “beter” dan de andere noemt, is dit geen waarde: oordeel in den metaphysischen zin van “beter” in de rangorde van slecht tot goed. Op dezelfde wijze kan de sociologie de begrippen goed en slecht hanteeren, zonder zich op het gebied van het zedelijk waarde-oordeel te begeven, al behoeft dit niet angstvallig te worden vermeden (ik cursiveer. J.J.B.). “Goed” beteekent in de sociologische terminologie het gemeenschapsleven in stand houdende en het cultuur vormende, “slecht” het ontbindende en het chaotische’.
Nu is echter - daargelaten de vaagheid in het gebruik van de woorden ‘goed’ en ‘slecht’, die dus naar willekeur in moreelen zin en in een andere, niet scherp daarvan onderscheiden beteekenis in de sociologie zouden mogen worden gebezigd - het oordeel over de vraag wat het gemeenschapsleven in stand houdt en cultuur vormt, wat ontbindend en chaotisch is, in hooge mate subjectief. Om bij de stad en het platteland te blijven: draagt de stad, als centrum van de beoefening van wetenschap en kunst, niet méér tot de bevordering der cultuur bij dan het dorp? Is er in de stad geen gezinvorming zoogoed als op het platteland en is het gezin volgens de sociologie niet een gemeenschap bij uitstek? Is in vele steden het buurtleven en de onderlinge hulp der bewoners van
| |
| |
eenzelfde straat of wijk, het gezamenlijk vieren van belangrijke gebeurtenissen enz., niet even sterk ontwikkeld als in menig dorp? Trouwens - dr Bouman erkent het zelf (blz. 29) - de z.g. ‘ideaaltypen’ in de sociologie - gemeenschap en maatschappij, dorp en stad, enz. - zijn slechts methodologische hulpconstructies tusschen de concrete werkelijkheid en de algemeene begrippen en beantwoorden dus vaak slechts gebrekkig aan een bepaalde concrete werkelijkheid. Daarom dunkt het mij niet verantwoord nieuw opkomende sociale verschijnselen af te wijzen alleen omdat zij aan eenig sociologisch geconstrueerd ideaaltype dreigen afbreuk te doen.
In dit opzicht is het boekje van Bierens de Haan ruimer, minder dogmatisch. Het legt ook sterker den nadruk op de noodzaak, dat de noodige levensruimte, de noodige bewegingsvrijheid bewaard blijft voor de menschelijke individueele persoonlijkheid in en tegenover de collectiviteit, waarvan hij deel uitmaakt. In hoeverre de sociologie hierbij richtsnoer kan zijn, is mij echter niet volkomen duidelijk geworden. Het is hier m.i. meer een kwestie van levensovertuiging, van politiek inzicht en van ervaring van de heillooze gevolgen van de onderdrukking der persoonlijkheid, zooals wij die bij het Duitsche regime tijdens den oorlog hebben waargenomen. Terecht wijst ook Bierens de Haan herhaaldelijk op de lessen van dien oorlog, die nog zoo versch in ons geheugen liggen.
Achter enkele passages in zijn boekje plaatste ik een vraagteeken. Zoo betoogt Bierens de Haan op blz. 85 e.v., dat de kracht, die de ontwikkeling der samenleving voortstuwt, de kracht is, die het geheele leven beweegt: de menschelijke geest. Maar onmiddellijk daarop lezen wij, dat de sociologie ziet, dat er twee factoren zijn, die steeds van overwegenden invloed zijn op de maatschappelijke situatie: de dichtheid der bevolking en de aard der technische uitrusting. Het is mij nu niet recht duidelijk, hoe de dichtheid van de bevolking - een onpersoonlijk massaverschijnsel, dat, zooals Bierens de Haan op blz. 87 doet uitkomen, aan eigen wetten is gebonden - kan worden gerubriceerd onder de kracht van den menschelijken geest. Dit voorbeeld wijst er juist op, dat in de ontwikkeling der samenleving ook onpersoonlijke, buiten-geestelijke factoren, werkzaam zijn.
Ook verschil ik met Bierens de Haan van meening, wanneer hij, op blz. 119, oordeelt, dat waar de Christelijke traditie, het godsdienstig bewustzijn van het voorgeslacht, verloren gaat, ook de grondslag der zedelijke waarden en maatstaven verloren gaat. Gelukkig - zou ik willen zeggen - is dat slechts bij uitzondering het geval. Daartoe liggen die zedelijke waarden en maatstaven te diep verankerd in de menschelijke persoonlijkheid. Zeker valt niet te ontkennen, dat de hoogste zedelijkheid slechts bij een kleine minderheid aanwezig is en dat het gros der menschen onder omstandigheden tot daden van groote meedoogenloosheid kan worden meegesleept; maar precies hetzelfde deed zich voor bij ons voorgeslacht, dat toch geheel in den Christelijken godsdienst en de Christelijke traditie leefde. De sterke afval van den overgeleverden godsdienst behoeft derhalve uit moreel oogpunt geen verontrustend verschijnsel te heeten, hoe onbevredigend men het moge achten. dat vele menschen thans hoegenaamd geen oog hebben voor iets wat menschelijke macht en menschelijk verstand te boven gaat.
Ondanks deze en andere bedenkingen kan ik de lezing van beide geschriften aanbevelen aan allen, die wat meer van de sociologie in het huidig stadium van haar ontwikkeling willen weten.
J.J. Belinfante †
| |
| |
| |
Dr H.D. de Vries Reilingh, De Volkshoogeschool. - J.B. Wolters, Groningen 1945.
‘Een sociografische studie van haar ontwikkelingsgang in verschillende landen en haar mogelijke betekenis voor de Nederlandsche volksgemeenschap’, is de ondertitel van dit waardevolle boek, waarin voor het eerst in Nederland een meer uitgebreide studie en overzicht van het volkshoogeschoolwerk wordt gegeven, zooals het zich van Denemarken uit in verschillende nationale nuances over tal van Europeesche landen heeft verbreid.
Het omvangrijke eerste hoofdstuk is gewijd aan de Deensche volkshoogeschool, welke reeds in het midden der vorige eeuw haar oorsprong vond uit de gedachten en het werk van Grundvig, Kold en Flor. Haar ontwikkeling van het eerste begin af tot aan dezen jongsten oorlog wordt geschilderd tegen den achtergrond van de politieke en maatschappelijke veranderingen in Denemarken en de ontwikkeling van het Deensche volk in die jaren. Deze schildering geeft tevens het algemeene ontwerp der volkshoogeschool, waaraan in achtereenvolgende hoofdstukken de ontwikkeling in Noorwegen, Zweden, Finland, Duitschland, Zwitserland en Nederland wordt getoetst. Voor elk land worden de opkomst en ontwikkeling, en de daaraan gepaarde problematiek en de resultaten weergegeven. De literatuurbronnen worden uitvoerig aangegeven, terwijl vooral in de weergave van het Nederlandsche volkshoogeschoolwerk de eigen ervaringen van den schrijver een groote rol spelen. Het tweede deel van het in één band gebonden boek draagt het opschrift ‘Vergelijking’. Hierin worden wezen, voorwaarden en mogelijkheden naar de praktijk in de verschillende landen afgewogen. Verschillende feiten uit de geschiedenis in die landen schragen hier de algemeene problematiek, waarin de suggestie voor de toekomst van de Nederlandsche volkshoogeschool gevormd wordt.
Treffend is in het geheel de worsteling om den ideëelen grondslag der volkshoogeschool. Men krijgt den indruk dat hierover het laatste woord nog niet is gesproken, en dat ook deze grondgedachten aan evolutie onderhevig zijn. Des schrijvers woord: ‘Daar de grondgedachten der volkshoogeschool onverbrekelijk samenhingen met de situatie van het volksleven, konden de eerste niet vastgelegd worden, zoolang men over het laatste niet tot klaarheid gekomen was’ (blz. 313) houdt ongetwijfeld in, dat wijziging in de situatie van het volksleven een levende aanpassing van de volkshoogeschool met zich meebrengt; zooals ook de geschiedenis der volkshoogeschool in de landen waar zij reeds een langere ontwikkeling achter zich heeft, bevestigt. Naast de problemen van kennis en vormingsideaal, van afgrenzing tegen den arbeidsdienst, van politieke gezindheid, en vele andere, neemt het confessioneele vraagstuk een groote plaats in. Blijkens de ervaringen in enkele andere landen vormt de quaestie van de confessioneele volkshoogeschool niet slechts een nationaal Nederlandsch probleem, hoewel het van bijzondere beteekenis is in verband met de huidige situatie van het Nederlandsche volksleven. De schrijver wijst de confessioneele volkshoogeschool àf, voornamelijk op grond van het feit dat de volkshoogeschool in Nederland de bevordering van de nationale éénheid en het contact der verschillende bevolkingsgroepen als één van haar grondslagen heeft aangenomen. ‘Op zichzelf hebben dergelijke confessioneele instellingen goed recht van bestaan naast de volkshoogescholen, doch dan zijn het veeleer kerkhoogescholen en moeten zij zich ook tot het confessioneele werk bepalen’ (blz. 430), zoo luidt het betoog. - Ofschoon wij ons van het belang van de interconfessioneele volkshoogeschool gaarne overtuigd houden, meenen wij dat hier de zaak toch te eng gezien wordt. Men kan onmogelijk de functie der volkshoogeschool in onze
samenleving bepaald en begrensd achten door dit ééne facet van haar beginsel, waar de methode
| |
| |
van dit werk zoo'n groote betekenis voor de volksopvoeding in het algemeen heeft gekregen. Men krijgt den indruk dat de door den schrijver aangegeven tegenstelling tusschen confessioneel vormingsinstituut en volkshoogeschool, voor een groot deel slechts een quaestie van aan het interconfessioneele karakter gebonden monopoliseering van den naam is. Toch heeft de felle polemiek die hierover het laatste jaar in Nederland gevoerd is nog wel andere mogelijkheden voor de argumentatie in dit probleem opgeleverd.
Bij de veelheid van het voor deze studie aangevoerde materiaal moet men ongetwijfeld het detail ondergeschikt maken aan de groote lijn en het gezichtspunt van het geheel. Toch wil het ons voorkomen dat hier en daar voorvallen en geschiedkundige feiten te veel dienstbaar gemaakt worden aan hetgeen de schrijver eruit leeren wil, en met een zekere bevooroordeeling worden geteekend. Dringt zich deze indruk o.a. aan ons op bij de behandeling van de maatschappelijke ontwikkeling in Zweden, zonder dat wij tot een bevoegd oordeel in staat zijn; betreffende de wijze waarop enkele Nederlandsche verhoudingen zijn weergegeven, willen wij ons een opmerking veroorloven. Zoo is het toch op zijn minst genomen een éénzijdige zienswijze om den in dit boek gesignaleerden achterstand van het Nederlandsche onderwijs uitsluitend aan de gevolgen van den politieken schoolstrijd toe te schrijven. - Ook lijkt ons in het gegeven verband de mededeeling dat ten gevolge van den eersten wereldoorlog ‘het sociale besef zich ook buiten de arbeiderskringen steeds meer begon te uiten’, ten onrechte de suggestie te geven dat dit besef in die kringen niet in de eerste plaats klassebewustzijn is geweest (blz. 301). - En de mededeeling dat de jeugdbeweging een typisch voorbeeld vormt van het feit dat de mentaliteit en de idealen van de arbeidersbeweging in het volksleven begonnen door te dringen en op sommige punten zelfs norm werden, verdient niet de stelligheid waarmede zij hier gegeven wordt.
Dergelijke opmerkingen geven aan de groote trekken van het boek een eenigszins subjectieve sfeer, welke niet noodzakelijkerwijs tot de weergave van herkomst en grondslagen der volkshoogeschool hoeft te behooren. Doordat het niet geheel duidelijk wordt wat tot de persoonlijke visie van den schrijver behoort en welke opvattingen inhaerent aan het begrip volkshoogeschool geacht moeten worden, loopt men het gevaar in de beoordeeling van bepaalde stellingen het instituut der volkshoogeschool zelve te betrekken. Deze bezwaren weerhouden ons echter niet van oprechte bewondering voor de wijze waarop de veelheid van waardevolle gegevens in een samenhangende geschiedschrijving zijn samengevoegd, waaruit de vroegere en huidige problematiek der volkshoogeschool op boeiende wijze naar voren treden. Aanhangsels over financiering en organisatie, literatuurlijsten en register maken het tot een waardevol handboek. Het is de eerste samenvatting die tot nog toe over dit onderwerp in het Nederlandsch verscheen.
M.J. Hartgerink
| |
Prof. Dr P. Geyl, Patriotten en N.S.B.-ers. - Jacob van Campen, Amsterdam, 1946.
Is de Patriottenbeweging uit de 18e eeuw gelijk te stellen met de N.S.B. in de 20e? In de kringen van Mussert en zijn handlangers was de voorstelling geliefd, en zij vleiden zich zelfs met de hoop, dat zij na de bevrijding op dezelfde wijze zouden worden behandeld als de Patriotten in 1813. Uiterlijk is er veel overeenkomst. Men behoeft slechts Duitschland te vervangen door Frankrijk en de geschiedenis schijnt zich te hebben herhaald. De Patriotten ontleenden hun theorieën aan Frankrijk en haalden de Franschen als bevrijders in, de N.S.B.-ers deden het- | |
| |
zelfde met Duitschland en de Duitschers. De W.A. en de jeugdstorm vinden wij terug in de vrijcorpsen en in jeugdorganisaties als Bato's kroost. Maar de uiterlijke overeenkomst is bedriegelijk, innerlijk zijn er principieele verschillen.
Op uitnemende wijze wordt dit uiteengezet in het boekje van Prof. Geyl, dat ontstaan is uit een tweetal lezingen, die hij als gijzelaar hield voor zijn mede-geïnterneerden op Huize Ruwenberg in St. Michielsgestel. Het boekje valt daardoor in twee gedeelten uiteen. Het eerste geeft een schets van de omwenteling van 1795 en een kort overzicht van de hoofdpunten uit de ontwikkeling daarna tot 1810, het tweede behandelt meer in het bijzonder de vraag, in hoeverre de N.S.B.-ers zijn gelijk te stellen met de Patriotten. Het tweede is daarom het belangrijkst en wij willen de conclusies, waartoe de Schr. komt, kort samenvatten.
Juridisch is er geen verschil. De Patriotten waren even groote landverraders als de N.S.B.-ers door hun heulen met Frankrijk en het binnenhalen van den vijand. Maar het juridisch oordeel kan niet het laatste zijn. Er is daarvoor te veel verschil tusschen de bedoelingen van beide bewegingen en de omstandigheden, waaronder zij optraden. 1940 is geen 1795. Zelfstandigheids- en neutraliteitspolitiek zijn anders in het Koninkrijk der Nederlanden dan tijdens de oude Nederlandsche republiek. De denkbeelden en doeleinden van de revolutie van 1795 liggen op een ander vlak dan die van de revolutie van 1940, die alleen in de verbeelding der N.S.B.-ers bestond. De Patriottenbeweging was in oorsprong heelemaal niet door Frankrijk geïnspireerd, maar integendeel een echt Nederlandsche beweging, ontstaan uit eigen ideeën, wortelend in de Nederlandsche omstandigheden en voorbereid door de ontwikkeling van ons eigen cultuurleven. Wel kwam de beweging na 1787 veel directer onder den invloed van de Fransche theorieën, maar zij behield ook toen nog een eigen karakter.
Terwijl de N.S.B. slechts een verdwijnend kleine groep vormde, die zich belachelijk maakte door zich aan te stellen als het Nederlandsche volk, vormden de Patriotten een beweging, waarmede de breede Nederlandsche burgerij sympathiseerde en die het grootste deel van het intellect aan haar zijde had. De N.S.B. was ten slotte slechts een laffe imitatie van het Duitsche voorbeeld, leefde op geen enkele manier uit de Nederlandsche traditie, was niet voortgekomen uit Nederlandsche verhoudingen en bestond voor het allergrootste deel alleen uit mislukkelingen en querulanten, op wie de naam van de partij der georganiseerde ontevredenheid bij uitstek van toepassing was. De omstandigheden waren diametraal verschillend. In 1795 een staatsbestel, dat zich volkomen overleefd had, dat in 1787 door Pruisische interventie nog eenmaal hersteld was, maar de kracht miste, om het noodige herstel door te zetten. In 1940 waren er misstanden, wie zal het ontkennen, was er ook onmacht om de noodige verbeteringen, m.n. op sociaal gebied, aan te brengen, maar de grondslagen van den staat waren gezond. In 1795 zakt het oude regiem dan ook zonder verweer in elkaar en nemen de Patriotten zonder verzet de macht in handen, in 1940 is er over de gehele linie een heftig verzet en blijven de N.S.B.-ers een fel gehaat klein groepje, dat alleen leeft bij de gratie van den bezetter. In 1795 kan de Bataafsche Republiek een eigen binnenlandsch bestuur organiseeren. Wel zijn wij afhankelijk geworden van Frankrijk, dat de hand heeft in de staatsgrepen van 1798 en 1801 en in de regeeringsveranderingen van 1805 en 1806, maar de bevolking wordt er niet door vereenigd tot een gezamenlijke haat tegen de Patriotten, zooals van Mei 1940 tegen de N.S.B.-ers. Er was geen terughaken naar het oude regiem, waarvan ieder wist, dat het voorgoed dood en begraven was. Zelfs Oranje legde er zich in 1801 bij neer en als later nieuwe mogelijkheden in het gezicht komen, schakelt de Erfprins van meet af de Patriotten in
zijn plannen in. Zijn aanhangers kregen uitdrukkelijk verlof om de nieuwe orde te aanvaarden
| |
| |
en mee te werken aan de regeering. Terwijl de Patriotische geestesgesteldheid en hervormingen in de lijn van de nationale ontwikkeling lagen, waren die der N.S.B.-ers er vlakaf mee in strijd.
Zelfs een vergelijking tusschen de inlijving bij het Fransche keizerrijk, en de bezetting na 1940 valt volkomen ten nadeele van de laatste uit. Was het Duitsche regiem een schrikbewind vol ergerlijke rechtsverkrachting, het Fransche streefde naar rechtszekerheid. Werden de ontaarde Nederlanders, die zich na 1940 leenden tot hand- en spandiensten aan den vijand, door de bevolking verafschuwd, het Fransche bestuur wist hoogstaande vaderlanders aan zich te verbinden, die geenszins leden waren van een Franschgezinde partij, maar voortkwamen uit alle richtingen en door de publieke meening allerminst om hun medewerking werden geminacht. Als de bevrijding komt, is er geen sprake van, dat zij worden weggezuiverd. Integendeel, zij worden op hun posten behouden, veelal zelfs bevorderd en geëerd. Vergeven en vergeten is de leus, ook bij den Oranje-vorst, die de regeering aanvaardt.
Tegen Prof. Geyl's conclusies is weinig in te brengen. Hij schreef dit boekje in 1943, lang voor de bevrijding, maar het verdere verloop der gebeurtenissen heeft hem in het gelijk gesteld. Het beroep der N.S.B.-ers op de Patriotten heeft hen niet gebaat. Van vergeven en vergeten is geen sprake geweest. Er was ook allerminst aanleiding voor.
Enkele bedenkingen kwamen bij ons op, toen wij dit werkje lazen. De Schr. heeft de neiging - de behandeling van het onderwerp brengt dit trouwens mee -, om de Patriotten in een wat al te gunstig licht te stellen. Het scherpe onderscheid tusschen de beweging vóór 1787 en daarna wordt door hem lichtelijk vervaagd. Is het wel waar, dat de publieke opinie zich zoo algemeen had neergelegd bij de inlijving? De geestdrift bij Napoleon's bezoek in 1811 kan daarvoor niet als bewijs dienen, want het zal Prof. Geyl niet onbekend zijn, hoe zorgvuldig dit alles op hoog bevel door de Fransche prefecten en ambtenaren van tevoren was voorbereid.
Een ernstige leemte in de behandeling van het onderwerp achten wij het nalaten van een onderzoek naar de wording en de groei van de gedachte van het vergeven en vergeten. Deze komt in 1813 niet uit de lucht vallen, maar werd aanstonds door Schimmelpenninck in 1795 naar voren gebracht en is een der voornaamste programpunten van de latere Moderaten. Een dergelijk onderzoek zou niet alleen verhelderend werken voor ons inzicht in de geschiedenis van ons land in den Franschen tijd, maar zou vermoedelijk ook van belang zijn voor onze kennis van het verloop der bevrijding. De Patriotten, die van meet af met de gedachte hadden gedweept, waren er niet zeker van, dat de Prins van Oranje haar zou willen overnemen. Dit verklaart b.v. ten deele de aarzeling van Amsterdam, om zich bij Van Hogendorp aan te sluiten.
J.C.H. de Pater
| |
Mr O. Leyendekkers, Naar nieuwe welvaart. Bijdrage tot een economisch-financieel herstelprogram. - Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht-Brussel 1946.
Dit boekje onderscheidt zich gunstig van vele soortgelijke, die sinds de bevrijding van ons land verschenen zijn, doordat de schrijver niet alle heil verwacht van steeds verder gaande ‘ordening’ en geleide economie, maar het opnieuw met de vrijheid op economisch gebied durft wagen om tot nieuwe welvaart te komen. Deze poging verdient des te meer de aandacht, nu zij door een katholieken schrijver wordt gedaan. Dit opent wellicht politieke perspectieven voor de naaste toekomst.
Met instemming heb ik o.m. kennis genomen van wat de schrijver op pag. 117 van de arbeids- en sociale wetgeving zegt. Na te hebben opge- | |
| |
merkt, dat zij gerechtvaardigd is als uitzondering op het beginsel van vrijheid van het individu, vervolgt Mr Leyendekkers: ‘Maar zelfs dit algemeen aanvaard stuk staatsbemoeiing mag men niet hooger aanslaan dan als een noodzakelijk kwaad; veel beter zou het zijn indien de welstand en het verantwoordelijkheidsbesef van den arbeidersstand zoo hoog waren opgevoerd, dat de individueele arbeider als gelijkwaardige partij met den werkgever zijn positie zou kunnen regelen en zèlf voor zijn ongevallen-, ziekte-, pensioen-verrekening e.d. zou kunnen zorgen. Voorloopig is het nog lang zoo ver niet, en daarom heeft hij den Staat als beschermheer noodig, hoe lastig en onhandig dat ook zij. Daarom is de sociale wetgeving onder de gegeven omstandigheden een goed ding. Maar degene, die haar bewondert als ware zij ‘an sich’ een zegen, is, op zijn zachtst gesproken, in zijn maatschappelijk streven den koers eenige streken kwijt geraakt.
Het zou reeds een groote vooruitgang zijn, teeken ik hierbij aan, indien arbeiders en werkgevers in de gelegenheid werden gesteld door middel van eigen vertegenwoordigers, in gelijkwaardig onderling overleg, de sociale verzekering en verdere onderdeelen van de arbeidswetgeving uit handen van den Staat te nemen en zelfstandig te regelen. De tijd voor deze hervorming dunkt mij rijp.
Over verschillende brandende economische kwesties zegt schrijver in dit boekje van 125 pagina's klein formaat dingen, die de overweging ten volle waard zijn, waarbij hij niet schroomt zich te beroepen op liberale economen, als Pierson, van Gijn, Bordewijk, Verrijn Stuart e.d. Tot mijn leedwezen valt het mij echter moeilijk, de juistheid te erkennen van schrijvers meening - die zijn gansche herstelplan beheerscht - dat hervorming van ons geldstelsel noodzakelijk is ter voorkoming van crisis en werkloosheid. Volgens hem ligt immers de grondoorzaak van de groote conjunctuurschommelingen, die ons land geteisterd hebben in het tegenwoordig ongebreidelde vermogen van onze particuliere banken om door credietverleening ‘geld uit niets te creëeren’. Intrekking van aan de industrie verleende credieten zou hier te lande dan crisis produceeren, betoogt de schrijver.
Die theorie - daargelaten de juistheid van de bewering omtrent de creatie van geld uit niets door de particuliere banken - is in strijd met de werkelijkheid. De groote crisis, die sinds 1930 landbouw en industrie in Nederland teisterde, is niet door Nederlandsche particuliere banken in het leven geroepen, maar was een rechtstreeksch gevolg van de in 1929 in Amerika uitgebroken crisis, welke leidde tot groote prijsdaling van levensmiddelen en andere producten, waarmede onze markt werd overstroomd, zoodat onze landbouw en industrie niet meer in staat waren met winst te produceeren. Ons geldstelsel - welke fouten daaraan ook mogen kleven - stond daar volkomen buiten. Indien er in die jaren credieten zijn ingetrokken, was dit eenvoudig het gevolg van den crisistoestand, doch allerminst de oorzaak er van.
Ik vrees dan ook, dat het aanbevolen middel tot verbetering t.w. het door den Staat doen regelen van de geldcirculatie op grond van statistische gegevens - een stokpaardje van de plan-economie, waarvan Mr Leyendekkers overigens terecht niets moet hebben! - zou leiden tot wijzigingen in het prijsniveau, die aangezien dit ingrijpen steeds achter de feiten moet aanloopen en bovendien uitbreiding van de geldcirculatie veel gemakkelijker is dan inkrimping, veeleer den economischen toestand zouden verslechteren dan verbeteren. Bovendien zouden dan ook maatregelen noodig worden tegen het z.g. oppotten van geld en zouden we daardoor vervallen in nieuwe ambtenarij en staatsinmenging, die Mr Leyendekkers op ander terrein terecht uit den booze acht.
Dit alles neemt niet weg, dat we dit geschrift verwelkomen als een nieuw, frisch, geluid uit het katholieke kamp. Moge het vele geestverwanten van den schrijver tot nadenken stemmen.
Molenaar
| |
| |
| |
Prof. Dr G. Révész, Creatieve begaafdheid. - N.V. Servire, Den Haag, 1946. 138 blz.
Idem, Inleiding tot de muziekpsychologie. Tweede, herziene druk. - N.V. Noord Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, 1946. xii en 324 blz.
Idem, De beteekenis der psychologie voor de wetenschappen en voor de practijk. Tweede, herziene druk. - N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, 1946, vii en 57 blz.
De Amsterdamsche hoogleeraar in de psychologie, Prof. Révész, levert in een deeltje van de Servire-reeks een bijdrage tot de begaafdheidspsychologie, die om haar rijken en belangwekkenden inhoud de belangstelling van een uitgebreide categorie lezers verdient. Het boekje deelt met de andere, boven vermelde, hier bij hun eerste verschijning besproken en thans alleen wegens hun herdruk kort te memoreeren publicaties van den auteur het aantrekkelijke kenmerk van een sterk persoonlijke visie op de behandelde kwesties, die tot uiting komt hetzij in de opstelling van origineele, van algemeen aanvaarde zienswijzen afwijkende theorieën, hetzij in met succes bekroonde pogingen, twee verschillende, schijnbaar tegenstrijdige opvattingen met elkaar te verzoenen in een synthese, die van beider waardevolle elementen gebruik maakt. Het ontleent een verdere bekoring aan de kennelijke vertrouwdheid van den schrijver met de meest uiteenloopende gebieden van kunst en wetenschap, die hem tot een juist begrip van hun kenmerkende eigenaardigheden in staat stelt en hem daardoor het onderkennen van de specifieke hier optredende begaafdheidsvormen vergemakkelijkt.
Het eerste hoofdstuk van het werk is voornamelijk gewijd aan de adstructie van de persoonlijke these van den auteur, dat de begaafdheid zich slechts in een gering aantal grondvormen differentieert, dat er dus een ondeelbare mathematische begaafdheid bestaat, evenzo een enkele litteraire, die zich slechts in verband met de grondstemming en -houding van den productieven mensch op verschillende wijzen, b.v. in het lyrische of in het dramatische, kan openbaren enz. Hij wijst hiermee de in de begaafdheidspsychologie overheerschende pluraliteitsleer, die geneigd is, het aantal begaafdheidsvormen onbegrensd te vermeerderen, af.
De stelling van de ondeelbaarheid van de mathematische begaafdheid is reeds eerder, nl. in een artikel ter gelegenheid van den honderdsten terugkeer van den geboortedag van Franz Brentano uitgesproken. Daar komt echter wellicht duidelijker dan thans uit, dat de op blz. 13 vlg. besproken methoden om kwesties als deze te onderzoeken, in feite nog niet zijn toegepast en dat het strikte bewijs van de stelling dan ook nog niet geleverd is. Wie op blz. 16 een zin ziet beginnen met ‘Past men bij de vraag naar de structuur der mathematische begaafdheid de historisch-statistische methode toe, dan...’, denkt onwillekeurig, dat er zal komen: ‘dan blijkt, dat...’. Maar er staat: ‘dan is te verwachten, dat het aantal der veelzijdige mathematici het aantal der zgn. eenzijdige verre overtreft’. De schrijver bedoelt natuurlijk: ‘zal overtreffen’, maar hij is zoo overtuigd van het resultaat van het nog niet ingestelde onderzoek, dat hij onwillekeurig zijn verwachting reeds als feit voorstelt en hij gaat dan ook door met: ‘Deze omstandigheid wijst in hooge mate op de ongedeeldheid der mathematische begaafdheid’, vergetende, dat de omstandigheid geen feit was, maar een verwachting.
De stelling is overigens in het licht van wat de geschiedenis der wiskunde leert wel zeer plausibel, al blijven er opvallende feiten over, die er niet mee kloppen en die dus een nadere verklaring behoeven; men kan b.v. denken aan het geval van den grooten geometer Jacob Steiner, die zich hulpeloos voelde, zoodra het de analyse betrof (‘denn Sie wissen’, schrijft hij aan Schläfli, ‘sowie Formeln kommen, bin ich blödsinnig’,
| |
| |
of aan den grooten analyticus Hermite, die zich niet in staat verklaarde, beschrijvende meetkunde te leeren.
Bij het onderzoek naar den aard van het scheppingsproces in Hoofdstuk II treft men een voorbeeld aan van verzoening van twee theorieën, die gewoonlijk als tegenstrijdig worden gezien, t.w. de metaphysische, die den nadruk legt op de spontane, op wonderbaarlijke wijze uit het onbewuste opwellende ingeving, en de empiristische, die een verklaring op empirisch-psychologisch aanwijsbare natuurlijke gronden beoogt Het tweede hoofdstuk behandelt voorts het aandeel van de collectiviteit in den scheppenden arbeid en het belangrijke probleem van het genie en het geniale. Ten aanzien van de vraag, of men tusschen genie en talent een essentieel dan wel een gradueel verschil moet aannemen, staat de schrijver op het standpunt, dat het verschil als gradueel moet worden beschouwd, waar het de fundamenteele voorwaarden der creatieve productie betreft (zooals maximale concentratie, hartstocht en optimale werkindeeling), maar dat het in de voortgebrachte schepping tot een essentieel onderscheid uitgroeit.
In het derde hoofdstuk wordt vooreerst nagegaan, op welken leeftijd de verschillende begaafdheidsvormen zich plegen te openbaren, waarbij in het bijzonder het vroegtijdig optreden van de mathematische begaafdheid wordt besproken en verklaard. Verder komt hier de erfelijkheid der begaafdheid ter sprake en wordt de vraag gesteld naar een mogelijken samenhang met geslacht en ras, terwijl de auteur ten slotte de beweringen van Lombroso over een psychopathologischen inslag van alle genialiteit en de theoriën van Kretschmer over het verband van genialiteit en lichaamsbouw aan kritiek onderwerpt.
Tot slott enkele opmerkingen: de mededeeling op blz. 78, dat Leibniz de uitgave zou hebben verzorgd van een door Pascal op 16-jarigeni leeftijd geschreven werk over kegelsneden, is niet geheel juist; de formuleering van de vondst, die Gauss op 19-jarigen leeftijd deed, kan tot misverstand aanleiding geven; hij gaf geen algemeene methode aan voor geometrische constructie van regelmatige veelhoeken, maar een arithmetisch criterium voor construeerbearheid. Dat er een mathematicifamilie van Eulers zou hebben bestaan (blz. 85) moet op een vergissing berusten: naast Leonhard kennen we alleen Joh. Albrecht, die op zijn hoogst een figuur van het tweede plan is. Op blz. 93 is er iets in de war met de familie Bach: Johann Christoph was evengoed een zoon van Johann Sebastian als de anderen die hier genoemd worden en hij hoort chronologisch tusschen Carl Philipp Emanuel en Johann Christian te staan.
Wat ten slotte de twee herdrukken betreft, kunnen we volstaan met de opmerking, dat beide werken blijkbaar hun bruikbaarheid overtuigend bewezen hebben. Het werk over muziekpsychologie onderging slechts weinig (wellicht wat te weinig) wijziging; het practische algemeen oriënteerende overzicht over de resultaten der psychologie werd aanmerkelijk uitgebreid.
E.J.D.
| |
G.J. de Voogd. Erasmus en Grotius. Twee grote Nederlanders en hun boodschap aan onze tijd. - Nederlandsche Uitgeversmaatschappij N.V. Leiden. Zonder jaartal (Waarom? Het is 1946). 197 blz.
De stroom van artikelen en boeken over Grotius, dien men in 1945, het driehonderdste herdenkingsjaar van zijn dood, had mogen verwachten, maar die toen onder den druk der tijdsomstandigheden achterwege moest blijven, is langzamerhand in druppelvorm losgekomen en, hoewel het groote samenvattende werk, dat van Vollenhoven heeft willen, maar niet meer heeft kunnen schrijven, helaas blijft ontbreken, is nu toch reeds
| |
| |
aan verschillende kanten van zijn veelzijdige persoonlijkheid recht wedervaren. In het bovenaangekondigde werkje is het voornamelijk de pleitbezorger voor een betere internationale rechtsorde, waarop de aandacht gericht wordt, al ontbreekt een schets van zijn leven evenmin als een van den tijd, waarin het zich afspeelde.
De schrijver is echter op de gelukkige gedachte gekomen, de behandeling van Grotius aan te vullen tot een paar Vitae Parallelae door naast en tegenover hem den anderen grooten Christen-humanist en vredesman Erasmus te stellen. De beschrijving van beide figuren verloopt streng isomorph: Tijd, Leven, Politieke denkbeelden, met name die over oorlog en vrede. Een zevende hoofdstuk brengt dan de vergelijking en geeft aansluiting aan onzen eigen tijd door het stellen en beantwoorden van de vraag, welke beteekenis thans nog aan beiden kan worden toegekend, die van geestesheroën uit een onherroepelijk voorbij verleden of die van wegwijzers en leidslieden in de problemen van onzen tijd. Met volledig inzicht in de onmogelijkheid, hun denkbeelden zonder meer op tegenwoordige toestanden toe te passen, aarzelt de schrijver niet, het laatste alternatief te kiezen. Beiden kunnen gelden als prototypen van hedendaagsch vredesstreven: Erasmus van het intransigent idealistische, dat dienstweigering als eenige consequentie heeft; Grotius van het realistische, dat men thans vorm hoopt te zien krijgen in de organisatie der Vereenigde Volkeren.
Men zou dit ongekunsteld en eenvoudig geschreven werkje gaarne een ruime verspreiding toewenschen. Onder meer behoorde het aanwezig te zijn in de bibliotheken van scholen voor V.H. en M.O.
De schrijver geeft in een kleine 200 noten, die achterin het boek verzameld zijn, rekenschap van zijn beweringen. De hierbij toegepaste citeertechniek, hoe gebruikelijk ook, kan niet anders dan gebrekkig worden genoemd. In de eerste plaats wordt naar reeds eerder geciteerde werken verwezen met de letters a.w., waarbij de lezer er maar achter moet zien te komen, waar de eerste aanhaling heeft plaats gehad. Men leest b.v. in noot 88 Meinecke a.w. en moet dan terugzoeken tot noot 34, voordat men den titel vindt. Vervolgens worden afkortingen gebruikt, die eens in een of andere noot (maar welke?) zijn afgesproken, maar waarvan de beteekenis raadselachtig blijft voor wie die noot niet gelezen heeft. Zoo wordt in noot 70 de aanduiding Klage voldoende geacht, omdat in noot 44 is afgesproken, dat hiermee een Duitsche vertaling van de Querela Pacis zal worden geciteerd. Zooals we hier reeds bij herhaling hebben betoogd, zijn dergelijke onvolkomenheden gemakkelijk te vermijden, de eerste door met auteursnaam of nummer te verwijzen naar een alphabetisch gerangschikte lijst van geraadpleegde werken, de tweede door een lijst van toegepaste afkortingen op te nemen.
E.J.D.
|
|