De Gids. Jaargang 110
(1947)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBibliographieDr F. Veenstra, Bijdrage tot de kennis van de invloeden op Hooft. Teksten en Studiën op het gebied van Taal, Stijl en Letterkunde onder redactie van Dr G.S. Overdiep †, Hoogleeraar aan de Universiteit te Groningen. Deel X.21 Mei 1947 zal het 300 jaar geleden zijn, dat de dichter Hooft stierf. De 27ste van ‘Bloeymaandt’ 1647 werd hij bijgezet in de grafkelder van Burgemeester Hooft, zijn vader, in het koor der Nieuwe Kerk ‘met groot gevolg van vrienden en vreemden’, zoals Geeraerdt Brandt in zijn levensbeschrijving van de Drost ons meedeelt. De daaraanvolgende dag werd in de Amsterdamsche Schouwburg de door Brandt samengestelde lijkrede uitgesproken door de toneelspeler Adam van Germes ten aanhore van ‘een ongelooffelijk getal van menschen’. Daarna werd Geeraerdt van Velsen opgevoerd. Even sober als Brandt's beschrijving is, even duidelijk doet ze uitkomen, dat een man van aanzien en een | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
geëerd dichter de laatste eer bewezen werd. Geëerd is hij gebleven. Maar toch, na Jacques Perk, die de schim van de Drost zag in het grauwe slot, waar 300 jaar na Hooft's geboortedatum (16 Maart 1581) deze ‘der eeuwen eeuwige hulde’ ontving, is de waardering verflauwd. In doorsnee was men het eens met Kloos ‘meer bewondering dan liefde en meer verbazing dan bewondering’. De directe kunst van Brederoo, voor wie Amsterdam zijn atelier was, paste bij het temperament der naturalistische kunstopvatting. Hooft's zeldzame gecondenseerdheid ging buiten dat tijdvak om, waarin zelfs Hooft ervan verdacht werd hartstocht als zonde te beschouwen! In de wetenschappelijke wereld was het Prof. Muller, die 1931 in de Nieuwe Taalgids als bewijs voor de weinig warme waardering van Hooft releveerde, dat de 350ste verjaring alleen herdacht werd door enige artikelen in Amsterdamsche kranten. In 1932 kwam er een antwoord: G. Kazemier, leerling van Albert Verwey, publiceerde Het Vers van Hooft. In dezen heeft Hooft niet bij Vondel hoeven achter te staan. Toch moet Dr Veenstra in 1946 nog constateren: ‘Een levensbeschrijving zijn beteekenis waardig is Hooft nog steeds niet ten deel gevallen, een uitgave van zijn gezamenlijke werken in moderne tijd al evenmin’. Een begin was in 1943 gemaakt door Th.H. D'Angremond met de uitgave van Alexander en Polyxena. Hoeveel er nog gedaan moet worden eer de gestalte van Hooft als erflater van onze beschaving getekend kan worden, bewijst het feit, dat Dr V. nog fundamenteel werk heeft moeten verrichten. Het leidmotief van zijn boek is: Wie van de Wijzemannen hebben dichter en magistraat helpen vormen? De algemeen aangenomen maar ook algemeen gelaten, invloed van Montaigne moest in de eerste plaats geconcretiseerd worden. De auteur heeft de inwerking van de Gascon nagegaan van Hooft's eerste tot in zijn laatste werk en de brieven door, een methode, die twee grote voordelen heeft: ten eerste zien we, hoe reeds, toen Hooft's vorming begon, de Fransman daarin een integrerend aandeel had. Ten tweede worden op deze wijze grote stukken tekst doorlicht, waarvan een centraal voorbeeld is de verheldering van de karakteristiek door Hooft van Montaigne gegeven, merkwaardigerwijze in een Bruiloftsgedicht. Hooft is leerling geweest van de Gascon, meer nog: ‘Hij is de mentor voor Hooft geweest, die niet alleen zijn leven leiding gaf, maar ook waarschijnlijk mede zijn lectuur bepaalde’. Montaigne is soms de transparant geweest, waardoor de Hollander Hooft de klassieken zag. Waar Montaigne's invloed minder merkbaar wordt nl. in de G. v. Velsen en de Baeto, omdat de thema's ervan minder in Montaigne's gezichtsveld lagen, doet zich een andere inwerking gevoelen van een andere tijdgenoot: Justus Lipsius. Diens werk over de Constantia, ‘bedoeld voor de burgers om hun moreele kracht te geven “ad patiendum et ad parendum” en de Politica geschreven voor de regeerders om hun de wijsheid te geven “ad regendum”’, hebben ongetwijfeld Hooft's opvattingen doortrokken. Het was eveneens Lipsius, die Hooft's opvattingen omtrent de geschiedenis hielp vormen: ‘Een spiegel dus voor allen, vorst en volk, wat betreft het staatkundige leven; een spiegel evenzeer voor het particuliere bestaan en voor de zeden’. Misschien mag ik Dr V. opmerkzaam maken op een feit, dat bewijskracht heeft voor Hooft's kennis van Lipsius werk: in de lijst van de door Corn. P. Hooft gelezen geschriften (bij H.A. Enno v. Gelder, De Levensbeschouwing van C.P. Hooft p. 325-242) komt de Politica voor. De zoon heeft dus bij de bron gezeten. Waar omstandigheden en milieu opvallend gelijk zijn, is een gepredisponeerdheid van Hooft voor Montaigne's leringen vanzelfsprekend. Vader Hooft noemt de Gascon nog niet in zijn litteratuurlijst; Montaigne was blijkbaar de man voor de generatie na die van Cornelis Pieterszoon, de Burgemeester. Dr V. laat een accent vallen op wat Hooft dankt aan de modernen, maar verwaarloost daarom de in- | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
vloed der klassieken niet. Interessant blijkt de invloed van Lucanus, omdat het proza-fragment, dat men Alexander noemt, geworden kan zijn onder diens invloed. Dr Veenstra veronderstelt, dat Hooft het plan heeft gehad een treurspel te schrijven met Pompejus als een der hoofdfiguren, waarvoor Lucanus' Pharsalia hem de stof bood. Het thema zou zijn het funeste van de burgeroorlog tegenover het vrijheidsideaal, zoals Hooft zich dat gevormd heeft. Er zou bovendien verband te leggen zijn tussen de gebeurtenissen in de twee verschillende tijden: ‘de Pompejus-figuur: Oldenbarnevelt; Caesar: Maurits; het verdorven Egyptische hof: de vijanden en rechters van de landsadvocaat. Misschien is Hooft ten slotte teruggedeinsd voor de gevolgen, die uit een dergelijk werk konden voortvloeien en is hij niet verder gekomen dan het ons bekende fragment. Vondel, minder voorzichtig, dichtte zijn Palmedes’. Is dit waar, dan zien we Hooft niet als de onverschillige, waarvoor men hem telkens weer houdt, want de dood van Oldenbarnevelt, waarvan zijn vader een overtuigd aanhanger was geweest, ‘de misstal van een afgeknotte romp’, had hem aangegrepen, zodanig, dat het hem tot uiting drong. Maar tegelijk blijkt, hoe het woord van Busken Huet nog geenszins verouderd is, dat Hooft voor alles maatschappelijk is geweest. Het lag besloten in de opvatting van Hooft, de magistraat, omtrent burgeroorlog en vrede in de staat om zich als dichter in te houden om den wille van het Gemeenebest. Vóór alles maatschappelijk - het komt me voor, dat hij dit ook geweest is in zijn Christendom. Dr V. bestrijdt terecht de opvatting, dat Hooft geen Christen is geweest. M.i. geldt voor Montaigne en Hooft beide het Tertulliaanse ‘anima naturaliter Christiana’. God, ‘de onbepaelde maght’, alleen begrepen door het goddelijk vernuft zelf, was de christelijke God en verdere ontleding was overbodig. De ethiek van dit Christendom had zich gekristalliseerd om de maatschappelijke richtlijnen en werd als zodanig aanvaard. Hooft's belijdenis is samengevat in een klein gedichtje 's Menschen Plicht, die is: God lief te hebben en de naaste als zichzelve. Het was te vinden in de kerk te Muiden. Hooft is geen oorspronkelijk denker geweest, moet Dr V. concluderen, maar hij wist zijn keuze te doen. Dat hij origineel was in zijn kunstopvatting, analyseert Dr V. voor ons in de behandeling van de Reden van de Waerdicheit der Poësie. Hooft draagt de dichtervreugde uit over de grenzen der dichterpersoonlijkheid naar de toehoorders, naar de buitenwereld. Niet Dr V.'s boek alleen zal het mogelijk maken Hooft's wereldbeeld voor ons vorm te geven, maar zonder zijn boek zullen verdere onderzoekers het niet kunnen stellen. Er zal nog veel gedaan moeten worden. Het lijkt me, dat de Italiaanse invloed, al heeft Dr Zijderveld de Granida thematisch in verband gebracht met Italiaanse werken, en al confronteerde Kazemier Hoofts's vers ook met het Italiaanse, nog wel uitgebreider is na te gaan. De vraag is wel eens bij mij gerezen, of niet juist Hooft's eigenaardige gecondenseerdheid Italiaans van vorm is, of althans in Italië gevormd. Moge het pleidooi, dat tussen de regels te lezen is van Dr V.'s grondig onderzoek, er toe bijdragen, dat Hooft weer met meer warmte genoemd mag worden. Want van zijn poëzie kan gezegd worden, wat de dichter zelf zeide van de poëzie in het algemeen: ‘Sy duert over haer eindt (o, ongelooflijk wonder ten waer het opentlijck bleecke!) ende houdt aen nae dat sy wt heeft’. Marie Ramondt | |||||||||||
Mr L.J.A. Trip, De Duitsche bezetting van Nederland en de financieele ontwikkeling van het land gedurende de jaren der bezetting. - Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1946.De heer Trip, oud-president van de Nederlandsche Bank, heeft in dit 70 pagina's tellende boekje de ontwikkeling van onze financieele | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
positie tusschen Mei 1940 en het einde van den oorlog geschetst. Hij staat stil bij de voornaamste factoren, welke die positie bepaalden en wijst op het aandeel, dat Seyss-Inquart en Fischböck in de verontrustende ontwikkeling van onze economische en financieele positie hebben gehad. De cijfers, die de heer Trip o.a. over de gezamenlijke Staatsuitgaven in de vijf oorlogsjaren geeft, zijn sedert ook door de Regeering gepubliceerd, het boekje ontleent dan ook zijn beteekenis veeleer aan het licht, dat de schrijver laat vallen op de doelbewuste politiek der Duitsche bezettingsmacht om ons land uit te zuigen en aan het belang van Groot-Duitschland dienstbaar te maken. Zoo staat Mr Trip stil bij de geslaagde pogingen van de Duitsche machthebbers om de bezettingskosten op te voeren ver boven het bedrag, dat in overeenstemming zou zijn geweest met de bepalingen van het volkenrecht. In geuren en kleuren wordt ons verteld, hoe wij verplicht werden om den strijd tegen Rusland mede te financieren en hoe dat zelfs Rost van Tonningen te machtig werd, die in een, in het boekje afgedrukten, brief aan Fischböck er bezwaar tegen maakte ‘onze’ bijdrage voor den oorlog in het Oosten van 37½ tot 75 millioen per maand te verhoogen. Hoe de N.S.B.-leiders in dien tijd als slippendragers van de Duitsche regeering optraden, blijkt wel aardig uit de terminologie van dezen brief, die als volgt aanvangt: ‘In overeenstemming met U (Fischböck) en met den leider der N.S.B. in Nederland werd sedert 1 Juli 1941 door Nederland een vrijwillige bijdrage voor de oorlogvoering in het Oosten geschonken...Ga naar voetnoot1)’ Wie dit boekje ter hand neemt, ziet de gansche ellende der onderdrukking en uitpersing - zij het dan alleen op financieel gebied - weer eens aan zijn oogen voorbijgaan; hij leest van de in den Nieuwen Waterweg gezonken loodsboot, die 22 millioen goud naar Engeland zou vervoeren; hij leest over het, van het publiek, overgenomen goud; over de intrekking van de zilveren en bronzen munten en tal van andere onderwerpen, die tot 20 Maart 1941 den heer Trip zorgen brachten en die na dien dag, waarop hij op zijn verzoek als president van de Nederlandsche Bank en als Secretaris-Generaal van het departement van Financiën werd ontslagen, zijn belangstelling hebben behouden. Een boekje, dat het kennisnemen dus alleszins waard is. Molenaar | |||||||||||
Prof. W.E. Boerman. Klimaat, klimaattypen, klimaatgebieden, bodemproductie, bevolking. - Gorinchem, 1946. (Noorduyn's Wetenschappelijke Reeks no. 25).In dit boek wil prof. Boerman een kort begrip geven van de klimatologische verscheidenheid van de aardoppervlakte en van de economische beteekenis der verschillende klimaten voor den mensch. De schrijver zegt zelf zich er van bewust te zijn eenerzijds uitvoeriger, anderzijds minder uitvoerig te zijn geweest dan men bij een grondige behandeling der stof zou mogen verwachten. Teneinde het kader van de deeltjes van Noorduyn's Wetenschappelijke Reeks niet te veel te overschrijden, moest hij bijv. eenige kennis van de meteorologie en de physische geografie bij den gemiddelden lezer veronderstellen. Inderdaad wordt de voor het goed gegrip van de klimaten der aarde noodige voorkennis van meteorologie en algemeene klimatologie in al te gecomprimeerden vorm in de eerste vijf hoofdstukken aan den lezer toegediend, zoodat men zich afvraagt, of het dan niet beter ware geweest deze hoofdstukken geheel achterwege te laten. | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
In hoofdstuk IV (klimaat, begroeiïng, grond) ware het logischer geweest de begroeiïng aan het eind van het hoofdstuk te plaatsen in plaats van aan het begin, daar immers de plantenformaties in hoofdzaak bepaald worden door klimatische factoren en verder ook door den aard van den bodem, die trouwens, ten deele althans, weder ten nauwste samenhangt met het klimaat. Meer systeem had kunnen worden aangebracht in de opsomming van de plantenformaties, indien meer de nadruk was gelegd op de grenzen dier formaties: hoe het woudgebied van de gematigde zone eenerzijds begrensd wordt door de koude-, anderzijds door de droogtezone, waardoor het woudgebied naar beide zijden overgaat in struik- en heesterformaties. Het tropische woudgebied, gelegen tusschen twee droogtegrenzen, gaat over in savannen. De droogtegebieden (woestijnen) zijn omzoomd door steppen, terwijl poolwaarts van de koudegrens van den boomgroei het gebied van de toendra's volgt. Het einddoel van alle klimatologische studie is de indeeling van de aarde in bepaalde klimaatgebieden, die ieder een bepaald klimaattype bezitten. Een in alle opzichten bevredigend indeelingssysteem is nog niet gevonden. Het meest overzichtelijke systeem is dat van W. Köppen. Dit systeem volgt prof. Boerman dan ook. In Köppen's systeem worden de temperatuur, de neerslag en het verloop van beide gedurende het jaar vastgesteld en in een ‘klimaatformule’ vastgelegd. Zoo komt hij tot een 11-tal hoofdklimaten, n.l.:
Naast deze 11 hoofdklimaten onderscheidt hij nog een aantal nevenvormen en onderafdeelingen, welke hij weder met een klimaatformule aanduidt en bovendien benoemt, hetzij naar de streek, waar het type zich het duidelijkst manifesteert (b.v. Amoerklimaat, Aralklimaat), hetzij naar den vegetatievorm (prairieklimaat, almenklimaat), ook wel naar een in het oog vallenden boom, struik of gewas (baobabklimaat, berkenklimaat enz.). Prof. Boerman gaat deze verschillende klimaatgebieden beschrijven, waarbij naast de planten- en dierenwereld ook de mensch en de economisch-geografische structuur dier gebieden ter sprake komen. Hij is daarbij vrij uitvoerig over de E- en B-klimaten, hoewel deze economisch van de geringste beteekenis zijn. Boerman vindt deze betrekkelijk uitvoerige behandeling echter noodig, teneinde deze grensgebieden der oecumene en van de economische activiteit van den mensch voldoende te markeeren. Hermann Wagner heeft de oppervlakte berekend, welke ieder klimaattype op aarde inneemt. Het valt dan op, dat de B-klimaten alleen al 26% van de vaste aardoppervlakte innemen. Voegen we daarbij de E-klimaten met 17%, dan blijkt dus, dat meer dan 40% van het vasteland niet of weinig productief is. En eigenlijk kan men nog wel enkele randgebieden van de D-klimaten daarbij rekenen. Slechts weinig meer dan de helft van de vaste aardoppervlakte komt dan voor in de gunstige klimaten. Ongeveer ⅕ van de landoppervlakte wordt door de A-klimaten in beslag genomen. Ook de D-klimaten beslaan samen ruim ⅕ van de landoppervlakte. De C-klimaten beslaan ruim 15%. Opvallend klein (1,7%) is daarbij het aandeel van de C s-klimaten (winterregenklimaten, ook wel Middellandsche zeeklimaat genoemd). | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
In den tekst zijn de gegevens omtrent temperaturen en regenval zoveel mogelijk beperkt. Achter de behandeling van ieder klimaat vindt men deze voor de meest karakteristieke stations in afzonderlijke tabellen vereenigd. De beide laatste hoofdstukken handelen over de beteekenis van de klimaatgordels voor den mensch, voor zijn economische activiteit, voor de bodemproductie en voor de verdeeling van de menschheid over de aarde. Het is jammer, dat deze zoo beknopt zijn gehouden. Wie zich echter met deze problemen uitvoeriger wenscht bezig te houden, vindt in de literatuur de noodige aanwijzingen. J. Keuning | |||||||||||
Wouter Paap, De Johannes Passion van Johann Sebastian Bach. Collegium Musicum, Deel I. - A.W. Bruna en Zoon's Uitgevers Mij N.V. Utrecht. Zonder jaartal (lees: 1946). 84 blz.Bach's Johannes Passion kan zich nog niet in een even groote bemindheid bij den gemiddelden Nederlandschen concertbezoeker verheugen als de Matthäus Passion, waarmee langzamerhand wel ieder, die eenige cultuur bezit, vertrouwd is. Echter bestaat er, dank zij geregelden jaarlijkschen uitvoeringen, ook vooruitgang in de bekendheid van het oudere werk, dat zich gaandeweg een plaats in de harten begint te veroveren, die met die van de Matthäus Passion en de Hohe Messe vergelijkbaar is. Dit zal bevorderd worden, wanneer het boekje dat Wouter Paap aan het werk gewijd heeft, ruime verspreiding mag vinden. Het verdient die ten volle, omdat het dezelfde goede hoedanigheden bezit als de andere hier besproken werken van den begaafden auteur (Anton Bruckner, Bilthoven 1936; De negen symfonieën van Beethoven, Utrecht 1946): het is kundig samengesteld en helder geschreven en het geeft blijk van een juist begrip voor de behoeften van den lezer (die in het algemeen wel een leek op muziekgebied zal zijn). Na een inleiding, waarin de beide Passionsmusiken met elkaar worden vergeleken, volgt een korte geschiedenis van het ontstaan van het werk en van het genre, waartoe het behoort, benevens een karakteristiek uit liturgisch oogpunt. Daarna begint het hoofdbestanddeel, de muzikale vormanalyse, terwijl ten slotte enkele opmerkingen over de uitvoeringspractijk worden gemaakt en de volledige tekst wordt meegedeeld. Het mooie boekje van van der Leeuw over de Matthäus Passion heeft in Paap's geschrift een waardigen tegenhanger gevonden. E.J.D. |