| |
| |
| |
Bibliographie
Dr J.M. Kramer, De Ilias als vredesgedicht - Amsterdam, Swets en Zeitlinger 1946. 164 blz.
Dit boek, een Amsterdamsch proefschrift, heeft vele goede qualiteiten. Het is helder en vlot geschreven, met overtuiging ook en onmiskenbare liefde voor het onderwerp; originaliteit van visie, opmerkzaamheid en vindingrijkheid kenmerken den auteur. De lijn van het betoog is bijna overal consequent volgehouden en de structuur van het geheel is hecht. Bijzonder aangenaam doet de grondslag aan, die deze uiteenzettingen draagt: de overtuiging dat het mogelijk is, zelfs den ouden epicus van voor twee- à drieduizend jaar nog als persoonlijkheid te leeren kennen. Het werk verdient aandachtige lectuur en ik beveel die lezing van harte aan, niet alleen om het genoegen waarmede men steeds een goed geschreven boek leest, maar ook om het vaak verrassende licht, dat het schijnen laat, en omdat het de aandacht scherpt en het inzicht verrijkt. Dit laatste niet alleen door hetgeen men met instemming aanvaardt, maar ook door hetgeen men moet afwijzen.
Het moet mij van het hart, dat ik zeer veel op dit prettige boek tegen heb. Laat mij met uiterlijkheden beginnen: er ontbreekt een index van aangehaalde, althans besproken plaatsen; de auteur doet mede aan de weliswaar typisch Hollandsche, maar desalniettemin stijlkritisch verwerpelijke gewoonte om de Homerische figuren elkaar te laten ‘tutoyeeren’ (hoe misplaatst dit is, blijkt b.v. als men den als jongen Myrmidoniër verschijnenden god Hermes hoort spreken tot den koning van Troje en zijn gezel: ‘ik zal jullie niets doen en je tegen de anderen beschermen!’); hij schrijft ‘tendenz’ i.p.v. tendentie of strekking; niet veel ter zake doende vergissingen zijn dat op bl. 29 ‘Trojanen’ staat i.p.v. Grieken, op bl. 45 tweemaal Polypoetes i.p.v. Polites, op bl. 60 ‘offensief’ i.p.v. defensief. Zeer onaangenaam daarentegen zijn de tallooze fouten in spiritus en accent; wie lust heeft om ze te tellen, zal dichter bij de honderd dan bij de vijftig komen, en dat in een boek waarin eigenlijk weinig Grieksch staat afgedrukt.
Maar nu tot belangrijker zaken. De hoofdgedachten kan men aangeven door eenige citaten: ‘dat het de grootheid en het tragisch lot van Troje is, waarop de eigenlijke indrukwekkendheid van de Ilias berust’ (bl. 11); ‘dat hij (Homerus) meer een monument gesticht heeft voor de Trojaansche beschaving dan voor den Griekschen vechtlust’ (bl. 64); ‘de dichter... weet... het gemoed van den hoorder... te beïnvloeden en met afkeer te vervullen van den leedbrengenden oorlog en van elken vorm van onbeheerschten hartstocht’ (bl. 79). Daarom is de Ilias in wezen geen epos van oorlog, maar een ‘vredesgedicht’. Elk dezer aanhalingen biedt gelegenheid tot gedachtenwisseling, die hier uiteraard slechts kort kan zijn. Ten eerste: wanneer de indrukwekkendheid der Ilias inderdaad daar ligt, waar de schrijver haar zoekt, worden allerlei, tot nu toe als essentieel beschouwde elementen secundair en louter dienend; de twist, de wrok van Achilles, de mislukte poging tot verzoening, de noodlottige interventie van Patroklos, de matelooze smart en de hartstochtelijke wraaklust van Achilles, zij zouden alle slechts middelen zijn om dat doel te bereiken. Zoo ergens, dan hebben wij toch hier een fraaie, tevens sterke lijn van psychologische waarheid, die door het gansche epos loopt en die men niet zoo maar kan verwaarloozen. Ten tweede: hoe staat het met die tegenstelling tusschen krijgslustige, tot agressie geneigde Grieken en alleen uit noodzaak strijdende Trojanen, wier zieleadel zoo zou afsteken bij de grofheid hunner vijanden? Kortheidshalve kunnen wij de vraag hier ook toespitsen op Achilles en Hektor. Schrijvers sympathie gaat onmiskenbaar uit naar den ‘nobelen’
| |
| |
(bl. 63) Trojaanschen held, en niet naar den ‘barbaarschen’ (bl. 76) Achilles. Intusschen vinden wij bij dezen ‘barbaar’ wat ik steeds als een der meest ontroerende uitingen van medegevoel uit de geheele Grieksche literatuur moet beschouwen (XXIV 656 v.; schrijver haalt deze passage nergens aan), te opmerkelijker omdat de rust in zijn gemoed nog zeer labiel is. Overigens doet het er niet zoo veel toe, of wij Achilles al dan niet ‘sympathiek’ vinden. Grootsch en heroïsch, ook in zijn hartstocht, is deze zoon eener godin zonder twijfel. Ook de Homerische goden zijn ons misschien niet sympathiek, maar zij hebben met dat al - hoewel het ons niet gemakkelijk valt, het na te voelen - toch gestalte gegeven aan een zeer bepaalde religieuze behoefte van het Grieksche volk (of moeten wij zeggen: van den Griekschen adel?) Dit is m.i. het sterke verschil: Achilles is de zoon der godin; Hektor is een menschenzoon. Daardoor staat deze ons ongetwijfeld nader, maar heeft Homerus ons niet meer van ontzag voor den een dan van sympathie voor den ander willen vervullen? En, van ‘tragedie’ (bl. 79) gesproken, is het leed dat Achilles draagt en dat hij zichzelf in de eerste plaats berokkent, niet minstens even aangrijpend als het meer menschelijke leed, dat zijn tegenstander te dragen krijgt? Is ook in het laatste boek de stil makende katharsis niet evenzeer, of meer, het gevolg van wat ons omtrent Achilles dan wat ons aangaande Hektors begrafenis wordt gezegd? Ten derde: er zijn uiteraard in het zoo rijkgeschakeerde epos van een zoo veelzijdig-menschelijk dichter als Homerus allerlei aanwijzingen, dat hij een open oog heeft voor de ellende, die de oorlog brengt. Doch dit is slechts één zijde van de werkelijkheid. Want met even sterke overtuiging stelt hij ons den glans voor oogen, waarmede het handwerk van den krijg den held overdekt. Of zouden wij moeten aannemen, dat de ‘aristeiai’
van een Agamemnon, een Diomedes, tenslotte ook van een Achilles niet met oprechte bewondering door hem zijn gedicht? Homerus is geen eenzijdig bewonderaar van den oorlog, evenmin als hij een eenzijdig, chauvinistisch bewonderaar der Grieken is. Maar, wat dit laatste betreft, wanneer schrijver ons wil doen gelooven, dat des dichters hart eigenlijk aan den Trojaanschen kant staat, dan vergt hij weer teveel van ons. Een onbevooroordeeld lezer van de eerste helft der Ilias zal het toch steeds weer moeten opvallen, dat het den Grieken zoo langen tijd goed gaat op het slagveld, hoewel Zeus' belofte aan Thetis het tegenovergestelde zou doen verwachten, en dat Homerus er haast met tegenzin toe overgaat om, wat het onderwerp onvermijdelijk maakt, de Trojanen de overwinning te laten bevechten.
Alles bijeen genomen, geloof ik, dat schrijver zijn doel voorbijgeschoten heeft. Taine moge dan al de troostwoorden spreken: ‘il faut dépasser son but pour l'atteindre’, beter is het, wat dichter bij het doel te komen. Hij heeft zich door zijn overtuiging laten meesleepen en daardoor een resultaat geforceerd. Ik heb menigmaal bij de lectuur moeten denken aan een zeer origineele en persoonlijk getinte interpretatie van een bekend en beroemd muziekstuk, waarin verrassende accenten worden gelegd, de tempi en dynamische teekens met vrijheid worden gewijzigd; het resultaat is dan sterk subjectief, misschien zeer interessant, maar toch ver verwijderd van een, laten we zeggen: gehoorzamer vertolking.
Het ontbreekt dan ook niet aan argumenten, die ondeugdelijk zijn. Op bl. 42 wordt het Achilles ten laste gelegd, dat hij ‘het leven van talloozen, waaronder zijn eigen boezemvriend, opoffert’. Het eerste beteekent niets, want de ‘talloozen’ uit den laos zijn er, om te strijden en te vallen, en de dood van Patroklos is voor Achilles diep tragisch gevolg, maar alles behalve bedoeling van zijn daden. Op bl. 75 moet zelfs Hektors angst, als hij voor Achilles op de vlucht slaat, hem hooger waarde als mensch geven dan waarop Achilles kan bogen. Elders heeft schrijver dan ook voor de hand liggende interpretaties over het hoofd gezien. Dat
| |
| |
Hektors zinspeling op wrok van Paris bij zijn begroeting in boek VI vs 326 op een oudere traditie zou berusten, is misschien niet onmogelijk, maar functioneel is zij in het verband toch geheel te begrijpen, dunkt mij. De hoffelijkheid der helden is bekend, zelfs bij verschil van meening, zoolang die niet tot hartstochtelijken twist oploopt. Zoo oppert Hektor hier de meest eervolle suppositie, die hij maar bedenken kan, om Paris' gedrag te billijken; er moet ‘toorn’ bij hem zijn.
Ik eindig deze bespreking, waarin ik vele bezwaren heb geuit en waarin ik als mijn oordeel te kennen geef dat deze dissertatie, die men als een roman leest, een ‘roman à thèse’ is met een te eenzijdige strekking, met een laatste opmerking: de auteur vatte haar niet op als een aansporing, om voortaan Homerus nu maar met rust te laten. Veeleer bedoel ik het tegendeel: hij blijve zich met een zelfde liefde verdiepen in deze onnavolgbaar schoone en onuitsprekelijk rijke materie. Ik ben ervan overtuigd, dat Homerus hem nog zeer veel te zeggen zal hebben en dat hijzelf al meer en meer aan zijn lezers zal kunnen bieden wat tot juister begrip van het Grieksche epos kan leiden.
Van Groningen
| |
Dr Ir J.E. Muntinga, Het landschap Westerwolde, een landbouwkundige Studie. Tweede druk. - Groningen, J.B. Wolters Uitgevers-Maatschappij, 1946.
Wanneer een boek over Westerwolde een tweeden druk beleeft, dan is dat op zich zelf reeds een bewijs voor de degelijkheid van dit boek van Muntinga. Het is de eerste belangrijke, samenvattende geografische studie over dit deel van de provincie Groningen, die dit voor velen in den lande zoo onbekende deel van ons land ineens in het volle licht plaatst. Dit werk van niet minder dan 330 pagina's met een literatuurlijst van 231 geraadpleegde boeken, artikelen en documenten sluit zich op waardige wijze aan bij de studies van Dr H.J. Keuning over de Veenkoloniën, van E.W. Hofstee over het Oldambt en van J. Visscher over Zuidoost-Drente, om ons te bepalen tot de aangrenzende landschappen van Westerwolde.
In een ondertitel noemt de schrijver zijn werk een landbouwkundige studie en dat is het ook in hoofdzaak, maar hij heeft ook alles, wat met den landbouw in eenig verband staat mede in zijn beschouwingen opgenomen, zoodat het boek feitelijk een tamelijk volledige geografische beschrijving van het landschap is geworden, waarin ook de geologische geschiedenis, het klimaat, de flora, de fauna en de bevolking hun plaats verkregen. De schrijver is ook niet tevreden geweest met een schets van den tegenwoordigen toestand, hij tracht ons tevens de historische ontwikkeling te schetsen, zoodat hij ook aan de politieke en economische geschiedenis van het land een ruime plaats afstaat. Toch is het voor een geografische en historisch-geografische studie niet volledig genoeg en bevredigt het boek dus niet in alle opzichten. Reeds bij de lezing van het eerste hoofdstuk, over de grenzen van het landschap, voelt men zich onvoldaan. Wil men een historische behandeling van de grenzen van een landschap geven, dan dienen ook de oude kaarten, als belangrijke bronnen mede te worden geraadpleegd en dit heeft de schrijver niet gedaan. Voor de Noordgrens van Westerwolde, de grens met het Oldambt, werd in 1590 een gedrukte kaart uitgegeven getiteld: ‘Afteeckeningh van een deele der heerlickheit Wedde te weten het noorderse van die Eemz’ (een ex. in het gemeentearchief van de stad Groningen), waarop men o.m. leest: ‘Die Schieedinghe tusschen het Groninger Oldambt ende die Heerlickheyt Wedde is van Winschoetr siele langhe die Peekella... ende van de Peeckela tot aen de Olde Ae’. Ook mis ik in de literatuurlijst met betrekking tot die Noordgrens het opstel van P.
| |
| |
Eibergen over: ‘De grenzen van het Oldambt in den loop der tijden’. (Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 1941, afl. 6).
Wat de grens met Drente betreft wordt, zeer terloops, de Semslinie vermeld. Ook hier had de door den landmeter Jan Sems vervaardigde kaart van deze ‘Semslinie van Wolfsbargen tot het huis ter Haar’ van 1615 (in het Rijksarchief te Groningen aanwezig) niet onvermeld mogen blijven.
De geschiedenis van de vervening, die toch bij een historisch-geografische behandeling van den landbouw van Westerwolde een zeer belangrijke plaats behoorde in te nemen, wordt zeer onvoldoende beschreven. En toch was het niet de bedoeling van den schrijver om enkel ‘het aspect van Nieuw-Westerwolde’ te laten zien, maar tracht hij zijn lezers ook een inzicht te geven in de historische veranderingen van dit aspect, gedachtig aan de woorden van den ouden Griekschen wijsgeer Heraclitus, panta rei, alles vliet, alles verandert, woorden die, zooals de schrijver ons mededeelt, op een brug in Wollinghuizen over den Dijk (gemeente Vlachtwedde) voorkomen en die wel zeer toepasselijk zijn op het landschap Westerwolde, waar binnen een menschenleeftijd, ja zelfs binnen enkele tientallen jaren zulke groote wijzigingen hebben plaats gehad. De veranderingen, die het landschap in den laatsten tijd onderging, zijn door den schrijver uitstekend weergegeven, maar in de behandeling van de, ongetwijfeld veel minder belangrijke, veranderingen in de voorgaande eeuwen is hij minder gelukkig geweest.
Moge nu al de historische ontwikkeling van het landschap niet behoorlijk tot haar recht komen, dit neemt niet weg, dat van het boek veel goeds te vertellen is en de lezing er van ten zeerste kan worden aanbevolen. De behandeling vnn de jongste ontwikkeling en den tegenwoordigen toestand, alsmede van de maatregelen, die in de toekomst wenschelijk lijken, geeft blijk van een grondige kennis van het landschap. Talrijke aan het werk toegevoegde kaarten en teekeningen verduidelijken den tekst. De waarde van het werk zou er nog bij gewonnen hebben, indien er een goed register aan toegevoegd was.
J. Keuning
| |
Dr H.J. Keuning, De historisch-geografische landschappen van Nederland. - Gorinchem, 1946. (Noorduyn's Wetenschappelijke Reeks no. 24).
Hoe klein ons land ook moge zijn, toch is het voor velerlei doeleinden noodzakelijk het in kleinere eenheden onder te verdeelen. Zoo ontstonden talrijke indeelingen, uitgaande van verschillende principes. De meeste dezer indeelingen zijn zuiver wetenschappelijke constructies, andere echter zijn in den loop der tijden uit de bevolking zelf voortgekomen, zooals die welke van politieken, kerkelijken, rechterlijken of waterstaatkundigen aard zijn. Men kan ze historische landschappen noemen, al hebben veelal ook geografische en (vroegere) economische factoren het ontstaan ervan mede bepaald. Vooral isoleerende factoren als venen, moerassen, bosschen, rivieren speelden bij het ontstaan een belangrijke rol. Sommige dezer historische landschappen zijn dan ook in physisch-geografisch of economisch opzicht besliste eenheden, andere echter zijn absoluut niet homogeen. Deze laatste zijn òf nooit homogeen geweest, òf wel zij hebben door veranderde economische structuur hun homogeniteit verloren. Ook zullen in de toekomst landschappen, die thans nog een eenheid vormen, door veranderende economische toestanden, hun homogeniteit kunnen verliezen.
Vele van deze historische landschappen dateeren reeds uit den Romeinschen tijd, andere zijn van veel jongeren datum. De meeste van deze oude landschapsnamen leven thans nog onder de bevolking voort, al
| |
| |
zijn het thans geen politieke eenheden meer; andere daarentegen zijn geheel vergeten en het heeft dan weinig zin deze vergeten namen weer kunstmatig in het leven terug te roepen.
De Heer Keuning tracht nu in dit werkje, van sociaal-geografisch standpunt, een indeeling van ons land te geven in landschappen, die zich zooveel mogelijk aansluiten bij de historische landschappen en dus de namen daarvan zooveel mogelijk voor zijn sociaal-geografische en economische landschappen te gebruiken.
Reeds uit het hierboven gezegde zal echter duidelijk zijn, hoe moeilijk een dergelijke onderneming is. Zij wordt nog moeilijker als wij bedenken hoe de grenzen dezer oude historische landschappen zich in den loop der tijden herhaaldelijk hebben gewijzigd (b.v. bij Zevenwouden, land van Montfoort, markiezaat van Bergen op Zoom e.a.). Weer andere landschappen verkregen geheel of ten deele een geheel andere economisch-geografische structuur, zooals het gebied der Veenkoloniën, de industriegebieden, de tuinbouwstreken, de mijnstreek, onze groote steden en hunne omgeving. Dergelijke veranderingen zullen zich ook in de toekomst voordoen. Zoo is de schrijver dus genoodzaakt vele gebieden uit de historische landschappen te lichten en als een nieuw landschap te beschouwen.
Sommige streken waren vroeger in politiek opzicht dusdanig verbrokkeld, dat al deze kleine landschapjes, die in economisch opzicht vaak eenzelfde karakter vertoonden, als afzonderlijke landschappen niet zijn te gebruiken, zoodat samenvoeging moest plaats hebben (b.v. in Zuid-Limburg en een deel van Midden-Limburg).
Genoeg dus om te doen inzien, hoe moeilijk, ja ondoenlijk het is een moderne indeeling van Nederland te willen geven, waarbij men van de oude historische indeeling van ons land wil uitgaan. De Heer K. is dan ook dikwijls genoodzaakt willekeurig de grenzen dezer oude landschappen te veranderen (b.v. bij het Oldambt, Reiderland, Goorecht, het Gooi, Amstelland, Kennemerland, land van Montfoort, Meierij van den Bosch e.a.). Bovendien moet hij voor vele landschappen, die uit de oude zijn gelicht, nieuwe namen invoeren (b.v.: de Mijnstreek, industrie: gebied van Eindhoven, industriegebied van Tilburg, de bollenstreek, de Veenkoloniën). Wel is het waar, dat de oude namen een bijzonder taai leven bezitten, maar de gebieden welke er oudtijds mee werden bestempeld, vallen thans slechts zelden samen met economisch-geografische eenheden. Het gebruik van de oude namen kan dus verwarring wekken als de oude landschapsgrenzen in geenen deele samenvallen met die van de nieuwe eenheden.
J. Keuning
| |
Dr H.J. Keuning, De Nederlandsche Zeescheepvaart. - Gorinchem, 1944. (Noorduyn's Wetenschappelijke Reeks no. 19).
Dr H.J. Keuning is als schrijver over onze scheepvaart geen onbekende. Zijn uitstekend proefschrift over de Groninger Veenkoloniën (1933) is zeker wel de eerste aanleiding geweest, dat hij zich met deze stof ging bezig houden: in de Groninger veenkoloniën toch ontwikkelde zich sedert het midden van de achttiende eeuw een levendige scheepsbouw en een binnenscheepvaart, die zich in het laatst van die eeuw tot kleine zeevaart (kustvaart), in hoofdzaak op het Oostelijk deel van de Noordzee en op de Oostzee, ontwikkelde. Geen wonder dus, dat het hoofdstuk over de kustvaart met groote kennis van zaken is geschreven. Maar niet minder berust het volgende hoofdstuk over de prestatie der Nederlandsche zeevaart op eigen studie. Aan de hand van een aantal tabellen, waarvoor de verschillende statistieken op scheepvaartgebied hem het materiaal leverden, ontwerpt hij een levendig beeld van deze prestatie
| |
| |
Een volledig beeld daarvan te geven is niet mogelijk, daar een deel van de in Nederland thuis behoorende schepen de vrachtvaart onderhouden tusschen vreemde landen onderling en dus voor het Nederlandsche personen- en goederenvervoer van zeer geringe beteekenis zijn, al dragen ook zij in niet geringe mate bij tot vergrooting van ons nationaal inkomen.
De prestatie van onze koopvaardijvloot omvat in ander opzicht slechts een klein deel van de totale overzeesche scheepvaart naar en uit onze havens, m.a.w. slechts een klein deel van onzen overzeeschen invoer en uitvoer (in 1938 resp. 35,0 en 36,4%) vindt plaats onder Nederlandsche vlag. Vreemde schepen, vooral Duitsche en Engelsche, hadden vóór den oorlog een aanzienlijk aandeel in onzen overzeeschen in- en uitvoer.
De Nederlandsche zeescheepvaart maakt thans slechts van een beperkt aantal havens gebruikt. Transoceanische scheepvaart hebben alleen Rotterdam en Amsterdam. Aan de vaart op de Noordzee en de Oostzee met de daarbij aansluitende gebieden nemen ook verschillende andere havens deel. In die havens vindt het verkeer voor een belangrijk deel plaats met kustvaarders.
Vergeleken met de zeventiende eeuw is het terrein, waarop zich onze zeeschepen bewegen, van bescheiden omvang, want de transoceanische scheepvaart beperkt zich in hoofdzaak tot onze gebiedsdeelen in Oost- en West-Indië, alsmede Zuid-Afrika en de Atlantische zijden van Noord- en Zuid-Amerika.
Zooals ik zeide berusten de beide hier besproken hoofdstukken vooral op eigen onderzoek van den schrijver. In veel mindere mate is dit het geval met de daaraan voorafgaande hoofdstukken, waarin de ontwikkeling van de Nederlandsche zeevaart en koopvaardijvloot worden geschetst. Deze hoofdstukken berusten, zooals ook uit de bijgevoegde literatuurlijst blijkt, slechts zelden op bronnenstudie. Alleen de Oostzeevaart is met behulp van de door Ellinger Bang en Kort gepubliceerde Sondtolregisters uitvoeriger bewerkt. Zeer instructief zijn de daarbij gevoegde kaartjes aangevende ‘Domicilie der Nederlandsche Oostzeevaarders’. (1557 tot en met 1566, 1680 tot en met 1689 en 1770 tot en met 1779).
Over den omvang van de totale Nederlandsche koopvaardijvloot in vroegere eeuwen is betrekkelijk weinig bekend; een geschiedenis van de ontwikkeling van onze koopvaardijvloot moet nog geschreven worden. K. beperkt zich dan ook tot enkele ‘momentopnamen’ voor de jaren 1636, 1783 en 1858.
Eenige zeer fraaie foto's van zeilschepen uit vroegeren tijd naar modellen in het scheepvaartmuseum te Amsterdam dragen in niet geringe mate bij tot versiering van dit zeer lezenswaardige boekje, dat dan ook zijn weg reeds heeft gevonden, zooals blijkt uit het feit, dat het thans reeds uitverkocht is.
J. Keuning
| |
Gabriël Smit, Spiegelbeeld. - Het Spectrum, Utrecht-Brussel, 1946.
Er is een onbetwistbare relatie tussen gebed en dichtkunst. In het rijke boek van Henri Bremond ‘Prière et Poésie’ lezen we op p. 218: ‘Etrange et paradoxale nature de la poésie: une prière qui ne prie pas et qui fait prier.’ Er staan in de voor Smit's dichtkunst representatieve bundel ‘Spiegelbeeld’ - een keuze uit zijn poëtische arbeid van 1933 tot 1941 - veel prières, die iets onpersoonlijks hebben, die afgestemd zijn op de gemeenschappelijke noden der mensheid. Een diep-gelovige treedt hier als tolk op, getuigt van zijn verankering in God, legt zijn ‘cor contritum’ bloot voor den Heer. Deze gebeden zijn door en door vroom en innig; zij kenmerken zich door grote rust en weldadig evenwicht.
| |
| |
Gabriël Smit heeft indertijd met zijn ‘XL Psalmen’ een prestatie geleverd, die algemene bewondering mocht ondervinden. Een groot gemak van versificatie en genoemde oprechte vroomheid stempelen hem tot een ‘psalmodisch’ dichter. In de eerste afdeling, Modo Psalmistico, zal men vergeefs zoeken naar puur persoonlijke mystiek; het is meer de bespiegeling over de bittere strijd van de ziel, de donkere nacht waarin de mens verkeert, het prooi-zijn voor God: ‘nachtenlang bevecht ik U in bitter zelfkastijden’.
Als tweede probleem dient zich de dood aan. ‘In Morte’ bevat een reeks doodsgedichten. De dichter weet, dat zijn ‘hart hangt aan het leven en ook dit geluk is groot’, maar hij haakt naar de verovering: ‘de dood te zien als een verwondering’, want de mens blijft ‘het opgejaagde wild’. Deze afdeling telt enkele voortreffelijke verzen, die Smit's kunst en vakmanschap typeren, o.a. De krekel in het gras, Bij een doode III, en Het opgejaagde wild.
Het derde deel heeft als veelzeggende titel: ‘De pijn der liefde’. Hier treft vooral, naast de intimiteit, het geluk om de ‘kleine dingen’. Men kan dit in ‘deze grootse tijd’ een twijfelachtige lof vinden, maar men dient dan toch te bedenken, dat Nederland altijd voortreffelijke interieur- en stillevenkunst heeft voortgebracht. De beste verzen uit deze afdeling zijn, naar mijn smaak, die van bl. 46, 50 en 55.
‘Tweestrijd’ - het laatste deel, en van samenstelling het minst overtuigend - opent met het zeer verdienstelijke ‘Motief’, dat vroeger reeds de aandacht trok:
‘De kleine klok, de groote nacht,
mijn leven en de eeuwigheid.’
Het sierlijke slotgedicht ‘Avond’ is als 't ware de synthese: ‘de aarde wacht mij als uw heiligdom’.
Wat is nu de waarde van deze bundel? Ik meen deze aldus te mogen bepalen:
1. | de beste, specifiek-katholieke bundel van 1946 - maar dat is een relatieve bekroning; |
2. | een bundel die een volstrekt eigen, zij het dan ook bescheiden geluid heeft - dit eigene noch dit bescheidene kan men aan heel veel moderne verzenbundels helaas niet toekennen. |
Deze kwalificatie moge ik typeren met Smit's eigen woorden, te vinden op bl. 59:
‘een eigen stem in aarde's wijde koor.
In 't groote lied gaat zij geheel teloor’.
L. van den Ham
| |
J.C. van Schagen, Onderaardsch. - Van Loghum Slaterus, Arnhem 1946.
Als ik mij wel herinner, heeft Vestdijk niet lang geleden verklaard, dat hij na deze oorlog geen grote vernieuwing verwachtte zoals omstreeks 1920 te zien is geweest. Daarvoor lagen de twee wereldoorlogen te dicht bij elkaar; de ouderen zouden hun werk voortzetten, de jongeren zouden zich nog niet hebben weten los te maken.
Wat er in het afgelopen jaar aan poëzie verschenen is, bewijst de juistheid van deze mening, ook deze bundel.
In onze letterkunde neemt de proza-dichter v. Schagen een heel eigen plaats in. Met zijn eerste bundel - in 1925 verschenen - vertegenwoordigde hij hier een stroming, die typerend was voor de na-oorlogse mentaliteit, zoals bij onze Zuidelijke buren o.a. Wies Moens deed.
| |
| |
Nu is een nieuwe wereldoorlog over de mensheid losgebarsten, veel wreder en veel geraffineerder dan de eerste, en de jongeren van 1920 zijn inmiddels de ouderen van 1940 geworden. Zij, die toen in jeugdig vuur hun ziel hebben willen ‘dragen in het gedrang’, zijn tot de ontgoochelende ervaring gekomen, dat in dit gedrang hun eigen ziel deerlijk gewond werd. En de nieuwe oorlog was voor hen de fatale bezegeling van hun eenzaamheid. Zo ook voor van Schagen.
Toch is er een groot verschil tussen ‘Narrenwijsheid’, dat pantheïstisch was, en ‘Onderaardsch’, dat katholiek is. De dichter van de hymnische liederen vinden we in ‘Onderaardsch’ wel terug, maar deze proza-gedichten zijn in een geheel andere toon geschreven. De overgevoeligheid heeft hier een beschuttende schelp gezocht in de spot. Vandaar ook dat de bundel opent met een ‘Verklaring’, waarin v. Schagen zegt, dat de mens zich het leven snoert en daardoor rimpels in zijn ziel krijgt. Deze rimpels wil hij wegschrijven:
‘Tot opluchting en vermaak!
Of was 't tot stichting en uit wraak?’
Nachtmerries en fantasmagorieën kenmerken deze gemoedsgetuigenissen, waarin de dichter de ontreddering afreageert ‘wee en misselijk van een onzegbare walging’ (p. 31).
Dit mengsel van wrange ernst en grillige spot maakt het moeilijk ‘Onderaardsch’ altijd au sérieux te nemen. Men kan niet altijd uitmaken, of de dichter zich inderdaad prijsgeeft of slechts verstoppertje speelt. Hij zegt trouwens zelf:
‘Hoeveel maskers zou ik dragen?’ (p. 15)
Litterair is er vrij veel in deze bundel, dat men beslist zwak moet noemen. Daar waar de wanhoop uitgroeit tot een beklemming en het droombeeld tot een lugubere obsessie, vind ik v. Schagen op z'n best, zoals in ‘Basterd’ (I) en in ‘Helsch’. Maar het is voor een lezer nooit prettig, het gevoel te hebben: ik word bij de neus genomen, ook niet wanneer de dichter een pose zelf suggereert.
L. van den Ham
| |
M. Mok, Salvis Titulis. - F.G. Kroonder, Bussum, 1946.
Zijn reputatie als dichter dankt M. Mok vooral aan zijn episch werk; als lyricus schijnt hij minder in zijn mars te hebben. De bundel Salvis Titulis - in de Bayard-reeks verschenen, en zo genoemd, omdat geen enkel gedicht een titel heeft - is uitsluitend lyrisch. Maar wat erger is: het is een komplete mislukking. Er zijn slechts twee verzen in, die geslaagd mogen heten, nl. het liefdesvers van bl. 17 en het oorlogsvers van bl. 26. De rest is beneden poëtisch peil.
Uit deze bundel spreekt een zo grote oververmoeidheid, een zo evidente onmacht, dat ik deze publicatie alleen verklaren kan door de oorlog en de na-oorlogse kritiekloosheid. Deze met rijmende regels gevulde 29 bladzijden wemelen van onjuistheden, vaagheden, technische onvolmaaktheden, enz. Ik mag ter adstructie wel enige voorbeelden geven:
‘Dat er ook mannen zijn als eiken
sterk in hun nameloos bereiken’ (10)
‘Zij lopen in de horizon verloren,
als schaduwen vergaan zij in de zon’ (12)
‘en niemand kent de ademloze stilt'
die daarachter verloren ligt’ (13)
‘de ademwaaiing van het Zuid’ (18)
‘Wij konden ook de stilte ruiken
in het gewaai dat tot ons kwam’ (19)
‘Er is een lopen dat nog lopen moet’ (22)
| |
| |
Dit aantal is voor aanzienlijke uitbreiding vatbaar, plaatsruimte weerhoudt mij.
Hoewel ik geen leerling ben van Overdiep, zou ik gaarne de ontstellende armoede statistisch bewijzen: donker schild, donker raadsel, donkere wegen; eeuwig afscheid, eeuwige herinneringen, eeuwige pijn; eenzaam man (2 ×), eenzaam liggen, eenzame rivier; in een zee gebaad, in stilte gebaad; 21 keer het woord stilte (stil en stiller niet meegeteld); 7 keer het woord nacht(en). Wil men nog meer tellen, dan kan ik een tip geven voor woorden als: staat, geheim, huiveren, zacht, sterren, schemer, zwijgen, lopen, etc. Wel moet ik nog wijzen op de volgende unieke collectie: sprakeloos (4 ×), sterrenloos, machteloos, nameloos (7 ×!), ademloos, genadeloos, bewusteloos, woordenloos, grenzenloos, geluidloos, hopeloos (2 ×), meedogenloos.
Inderdaad, het is grandioos en troosteloos! Moet het Nederlandse volk dit slikken, in naam der Poëzie? Kan men anders doen dan deze publicatie van M. Mok diep betreuren? Of gaat het soms in de naoorlogse Nederlandse letteren niet meer om de kwaliteit?
L. van den Ham
| |
Hesketh Pearson, The Life of Oscar Wilde. - Methuen & Co. Ltd. London, 1946.
De meeste studies van Oscar Wildes's leven kenmerkten zich tot dusverre door een ietwat schuchtere, apologetische toon. In Hesketh Pearsons's biographie klinkt een ander geluid: het is een fris, levendig boek dat ons de ‘man of legend’ noch als zondaar noch als mislukkeling schildert, maar dat de nadruk legt op zijn goede eigenschappen, die vele waren, en op zijn geestigheid. Het is Pearson's wens geweest - zo deelt hij ons in zijn proloog mede - Wilde niet als martelaar maar als geestig causeur te doen herleven. Het komt mij voor dat dit het juiste uitgangspunt is: Wilde was geen martelaar, hoewel hij zich die houding weleens heeft willen geven. Zelfs in zijn gevangenisjaren - met uitzondering van het eerste halfjaar - was hij niet ongelukkig. Zijn overpeinzingen en bekentenissen in De Profundis zijn onwaarachtig of met verholen spot geschreven.
Hesketh Pearson heeft voor zijn boek gebruik gemaakt van veel materiaal dat nog niet door vorige biografen verwerkt was. Hij vermeldt als bronnen o.a. Echo de Paris door Laurence Housman, The Romantic Nineties door Richard le Gallienne, Aspects of Wilde door Vincent O'Sullivan en Recollections of Oscar Wilde door Charles Ricketts, de schilder. Het zal altijd een vraag blijven in hoeverre deze bronnen betrouwbaar zijn, en deze vraag geldt eigenlijk voor bijna al het materiaal dat Pearson voor zijn boek gebruikt heeft: overgeleverde en pas later vastgelegde herinneringen aan brillante causerieën, kritische opmerkingen en kwinkslagen. Hoe dit ook zij, en hoe moeilijk, ja, bijna ondoenlijk het is de causeur voor ons te doen herleven, wij krijgen door Hesketh Pearson's boek een visie op Wilde zo duidelijk als ons nog door geen andere biografie gegeven is. Deze biograaf spaart niemand, de hoofdpersoon evenmin als zijn familie, vrienden en trawanten. Als wij de karakterschetsen van Oscar's ouders lezen beseffen wij dat de zoon welhaast gedoemd was een vreemde weg te gaan. Ook Willie, zijn oudere broer, minder begaafd en nog indolenter dan Oscar, was tot maatschappelijke ondergang voorbestemd. Wat Oscar ten val bracht, zegt Pearson, was zijn ijdelheid. Zolang hij kon schitteren, zolang zijn naam in kranten, affiches en schouwburgprogramma's stond, was alles goed. Uit de gevangenis ontslagen is hij aanvankelijk nog gelukkig. Maar allengs als oude vrienden hem verlaten en negeren, als hij niet meer met gekrulde
| |
| |
haren en een exotische bloem in het knoopsgat een gezelschap van adellijke en hooggeplaatste personen met zijn bon-mots kan betoveren, begint hij zich ongelukkig te voelen. En hoewel hij nog met plannen rondloopt voor nieuwe toneelstukken, voor een Napoleontische terugkeer, hij is te indolent geworden om daaraan uitvoering te geven. De legende als zou hij zijn laatste levensjaren in Parijs verkommerd en verslonsd zijn wordt door Pearson eens en voor al uit de wereld geholpen. Enkele vrienden bleven hem trouw tot de dood, zorgden dat hij niets te kort kwam, en schonken hem de bewondering die hij zo nodig had. Een prachtige, onbaatzuchtige rol werd in deze laatste acte gespeeld door de eenvoudige Parijse hotelier Dupoirier, die op het graf van Wilde, die zwaar bij hem in het krijt stond, een krans liet leggen met het opschrift: ‘A mon locataire’. Of Hesketh Pearson's psychologische verklaring van Wilde's persona de juiste is, lijkt mij aan twijfel onderhevig. Hij is van mening, dat de dualiteit in Wilde - aangenomen dat die bestond - het gevolg was van een disharmonie tussen zijn gerijpt intellect en zijn nimmer uit de jongensmaat gegroeide gevoelsleven. Ik geloof dat nog geheel andere factoren hebben bijgedragen tot Wilde's bijzondere geaardheid, maar kan daarop in deze recensie niet ingaan, zo ik al niet weerhouden werd door Wilde's dictum: Psychology is in its infancy as a science. I hope, in the interests of art, it will always remain so.’
Wat mij nog minder bevalt is Pearson's voortdurende vergelijking van Wilde met Sydney Smith, waarbij de schaal vaak ten gunste van de laatste doorslaat. Sydney Smith was een aarts-grappenmaker en Wilde was een artistiek grappenmaker, en verder hoeft hierover niets meer gezegd te worden. Het is ook te betreuren dat Pearson op enkele plaatsen in een onnodige grofheid vervalt en zijn grote woorden wat al te gelaten uitspreekt. Het is smakeloos om Walter Pater een ‘timid, oldmaidish, scholarly recluse’ te noemen; het is onzin te zeggen dat hij die één kunst verstaat ze alle verstaat, of dat de landgenoten van Rabelais heel weinig ‘sense of humour’ bezitten; het is grof, al is het misschien waar, van Willie Wilde's vrouw te vertellen dat zij, na haar echtscheiding, een verslaggever meedeelde: ‘he was of no use to me, either by day or night.’ In deze en enkele andere passages is Pearson het slachtoffer geworden van zijn anecdote-belustheid. Zijn eigen grapjes steken pijnlijk af tegen de kwinkslagen van zijn subject. Als kwalijk voorbeeld diene: ‘We have three glimpses of the Wildes together at home, none of which suggests that they were quite at home together.’ (p. 117). Afgezien van dit gemis aan stijl, dat eigenlijk wel zeer bedenkelijk is in een levensbeschrijving van een der stijlvolste figuren in de Engelse letteren, begroeten wij in Hesketh Pearson's boek de eerlijkste en tevens nuchterste biographie van Oscar Wilde die wij tot dusverre gelezen hebben.
W. van Maanen
| |
G.B.S. 90. Aspects of Bernard Shaw's Life and Work. Edited by S. Winsten. - Hutchinson, 1946.
‘And he won't die until he's threescore and ten: he hasn't originality enough’, laat Shaw een van zijn karakters in Mrs Warren's Profession zeggen. Dat Shaw op 90-jarige leeftijd nog in boek en krant van zich doet horen, kan bezwaarlijk aan gebrek aan originaliteit geweten worden. De verzameling essays ter herdenking van zijn 90ste verjaardag geschreven en door S. Winsten gebundeld en ingeleid werpt, zoals zo vaak met gelegenheidsboeken het geval is, meer licht op de schrijvers dan op de man voor wie hun éloge bedoeld is. Shaw is nog steeds zijn eigen beste exponent. Uit de enkele brieven aan Florence Farr, hierachter besproken, treedt hij duidelijker en gaver op ons toe dan uit de conglomeratie van meer- en minder fonkelende aspecten, die zijn verjaarsbundel ons
| |
| |
schenkt. Wij wisten al lang, dat G.B.S., ondanks zijn lange leven, een fatsoenlijk man is; ook dat hij vriendelijk en menslievend is. ‘Lover of Ideas and Hater of Cruelty’, noemt hem professor Gilbert Murray in zijn hooggestemd openingswoord, ‘who has filled many lands with laughter and whose courage has never failed.’ Het is prettig dat te horen op je 90ste verjaardag. Het kon, misschien, met evenveel pathos van Sir Harry Lauder, de Schotse komediant, gezegd worden: het verklaart ons de man Shaw niet. De verjaarswens van Aldous Huxley op de laatste bladzijde van het boek snijdt dieper: moed en intelligentie zijn niet genoeg, zegt deze, de wereld lacht en gaat verder op zijn weg tot ondergang. Wat is dan wel genoeg? Wij wensen, zegt Huxley, Shaw nog heel veel gelukkige verjaardagen, opdat hij zijn gerijpte wijsheid kan distilleren tot het antwoord waarom de wereld zo wanhopig vraagt. Bewaarde de bundelaar deze bittere feestdronk met opzet voor het dessert? Tussen champagne en alsem verloopt het uit vele en zeer verschillende - zoowel in kwantiteit als kwaliteit - gangen bestaande symposium. Er is een rustig artikel van M.J. McManus over Shaw's jeugd in Ierland, een der interessantste en het meest van Shaw vertellende bijdragen. Een helder artikel van Priestley over Shaw als ‘social critic’ wil aantonen, dat de jubilaris een man van twee ideeën is geweest; de eerste, dat theorie en praktijk moeten samengaan en overeenstemmen, de tweede: dat de wereld één samenleving behoort te zijn. Een zeer scherp opstel - de Nurks van het partijtje - is dat van A.S. Neill, de onderwijshervormer, die Shaw ervan beticht geen flauw begrip van kinderen te hebben, hen slechts te zien: ‘as brats with snivelly noses and clumsy manners and noisy steps’. Hij kan zich niet identificeren met het kind, hij ziet slechts het kind Bernard Shaw. Als opvoeder acht hij Shaw van geringe betekenis, een betekenis
die bovendien spoedig verouderd zal zijn. Wie iets van Shaw voor zijn onderwijs wil leren moet dat halen uit zijn gehele werk, niet uit zijn opzettelijke Prefaces.
Van de andere sprekers vermelden wij nog dr Inge over Shaw als theoloog, professor Dent over Shaw's werk als muziekcriticus - een prettige en leerzame toast - professor Bernal over Shaw als ‘scientist’ en C.E.M. Joad over zijn filosofie. Een geestige brief van Max Beerbohm en een door zijn eenvoud ontroerende brief van de al dodelijk-zieke Wells, zorgen voor een niet onwelkom divertissement.
Het boek is verlucht met een groot aantal foto's en reproducties van geschilderde en getekende portretten. Onder de laatste zijn verscheidene van Clare Winsten, de vrouw van de verzamelaar: het zijn niet de beste. Liever dan Augustus John bezig aan zijn werk, hadden wij het voltooide portret gezien.
Bevredigt ons dit boek over Shaw niet, het is bruikbaar materiaal voor een later te schrijven biografie of voor een nieuw symposium ter gelegenheid van zijn honderdste verjaardag!
W. van Maanen
| |
Bernard Shaw, W.B. Yeats. Letters to Florence Farr. Edited by Clifford Bax. - London, Home and Van Thal, 1946.
Vóór de actrice Florence Farr, bekend door haar connectie met het Abbey Theatre (Dublin), naar Ceylon vertrok, gaf zij de toen nog jeugdige Clifford Bax een kistje in bewaring met de instructie dat niet voor haar dood te openen. Florence stierf de 29ste April 1917 en in het kistje vond Bax vijf-en-twintig brieven van G.B.S. en één-en-twintig van Yeats. De brieven van G.B.S. werden geschreven tussen 1891 en 1907, die van Yeats tussen 1895 en 1908. Voor deze thans door Clifford Bax uitgegeven brieven schreven Shaw en George Yeats beide een kort voorwoord. Vergelijken wij de toon van Shaw's voorwoord met die van
| |
| |
zijn brieven, dan wordt ons weer eens pijnlijk bewust gemaakt hoe moeilijk het is terug-te-voelen. Shaw de negentigjarige kan zich niet meer indenken in het gevoelsleven van Shaw de 35-jarige. Behalve een zeer intieme vriendin was Florence Farr voor Shaw de vrouw die het aan ernst ontbrak, de vrouw die haar talent niet genoeg wilde scholen om een goede kunstenares te worden. ‘You have reached the stage of the Idiotically Beautiful’, schrijft hij haar. (20-8-'91). ‘There remain the stages of the Intelligently Beautiful and finally of the Powerfully Beautiful; and until you have reached the last you will never be able to compel me to recognise the substance of that soul of which I was shown a brief image by Nature for her own purposes.’ (p. 6). In Shaw's brieven treedt zijn integere persoonlijkheid op verrassende wijze naar voren: alleen daarom zijn zij - hoewel hij zelf er geen hoge dunk van heeft - in hoge mate interessant. Evenals dat van Clifford Bax hebben zij ook mijn respect voor de mens Shaw aanmerkelijk verhoogd. In Yeats vond Florence Farr de vriend die zij nodig had, die haar bewonderde zonder kritiek. Van hem leerde zij verzen te zeggen op een zangerige toon - ‘cantilating’ noemt ze het - zichzelf begeleidend op het psalterium. Het occulte trekt beide aan: Yeats' laatste brief gaat over een séance ten huize van een zekere Mrs Thomson. Gevoelens als: ‘I am very sorry about your hurts - I am afraid you must have suffered a great deal and I think it was heroic of you to play to the Psaltery that night,’ moeten Florence, die mij toeschijnt enigszins ‘Sloppy-minded’ (het woord is van Shaw) geweest te zijn, meer goed gedaan hebben dan het: ‘I declare before Creation that you are an idiot’ van Shaw, hoe welgemeend ook. Yeats heeft eens gezegd dat Florence Farr de enige was aan wie hij alles kon zeggen. Wat hij in zijn brieven aan haar toevertrouwt munt niet uit
door geestigheid of dichterlijkheid, maar het is een waardevolle bijdrage tot de kennis van het meer intieme leven van den dichter wiens persoonlijkheid nog zo vele duistere facetten vertoont.
W. van Maanen
| |
Wouter Paap, De Symfonieën van Beethoven. Met vorm-analyses en 288 notenvoorbeelden. - J.A.H. Wagenaar. Utrecht, 1946, 270 blz.
Uit de vlotte pen van Wouter Paap, aan alle lezers van het aantrekkelijke muziektijdschrift Mensch en Melodie welbekend, is thans een werk gevloeid, dat door den voor muziek ontvankelijken Nederlandschen lezer met groote erkentelijkheid ontvangen zal worden. Het bevat een thematische analyse van de negen symfonieën van Beethoven, geschreven voor muzikale leeken en, dank zij het juiste inzicht van den schrijver in wat hij van hen wèl en wat hij niet verwachten mag, ten volle door hen te genieten.
De heer Paap acht het noodig, het tegenover zijn lezers eenigszins te verontschuldigen, dat hij hun een zuiver technisch-muzikale vormanalyse voorzet inplaats van hen te vergasten op de vele min of meer diepzinnige beschouwingen over een in woorden uitdrukbare buitenmuzikalen inhoud van muzikale composities, waartoe speciaal de symfonieën van Beethoven altijd in zoo ruime mate aanleiding hebben gegeven, of op min of meer gewaagde en geslaagde pogingen, zijn muziek uit zijn levensomstandigheden te verklaren of althans daarmee in verband te brengen. Daar hij over een ruime muzikaal-didactische ervaring beschikt, zal die verontschuldiging wel reden van bestaan hebben; er valt echter niet aan te twijfelen, of vele lezers zullen een zucht van verlichting slaken, wanneer ze bemerken, dat in dit boek de muziek van Beethoven door een musicus in zuiver muzikale termen als muziek en niet als iets anders behandeld wordt en ze zullen hun kundigen, levendigen en altijd onderhoudenden gids gaarne in zijn boeiende uiteenzet- | |
| |
tingen van de formeele architectuur van de zoo vertrouwde symfonieën volgen.
Het komt vaker voor, dat de schrijver zich geroepen voelt tot eenigszins apologetisch aandoende betoogen, die men geneigd is, wat overbodig te vinden, maar die dit zeker ook niet in alle opzichten zullen zijn. Zoo wanneer hij met nadruk betoogt, dat componeeren niet een zaak is van inspiratie alleen, maar ook van een zeer bewust toegepast technisch vakmanschap (inderdaad, als men componeeren in het Grieksch vertaalt, krijgt men juist den technisch-mathematischen term voor construeeren), dat men zich dus niet moet vooorstellen, dat symfonieën ontstaan in een toestand van durende gevoelsextase en dat men niet bevreesd behoeft te worden voor onmatig intellectualisme, wanneer er gesproken wordt over de functie, die het berekenend verstand bij het tot stand komen van een muzikaal kunstwerk vervult. Of wanneer hij zijn lezers onder het oog brengt, dat Beethoven waarlijk niet altijd vertoeft in verheven ethische regionen, waar hij met grimmige verbetenheid zielsconflicten uitvecht, die dan in muziek worden uitgedrukt, maar dat hij ook vaak de onbekommerd spelende muzikant is, die aan zijn humoristische invallen den vrijen teugel laat. Intusschen, kwaad kan het niet, dat al deze dingen nog eens gezegd worden; wie ze in beginsel al wist, zal telkens aanleiding hebben, den schrijver dankbaar te zijn, wanneer hij het hem aan concrete voorbeelden nog eens aantoont.
Het is inderdaad een boek, dat iedere muziekliefhebber zich wenschen mag, een kostelijke aanwinst voor zijn muzikale bibliotheek, waar het voortdurend bij de hand kan zijn, om nageslagen te worden, als er gelegenheid bestaat, een symfonie van Beethoven te hooren. Het zal het genot ervan aanzienlijk verhoogen door het bewuster te maken.
Naast gevoelens van erkentelijkheid wekt het boek echter ook nog een wensch op: de schrijver schenke ons een dergelijk werk over de symfonieën van Bruckner, waarvan men nog zoo vaak moet opmerken dat ze onvoldoende bekend zijn of met een zeker vooroordeel worden bejegend. Uit het werk, dat hij in 1936 aan Bruckner wijdde, kennen wij zijn liefde voor dezen componist; van zijn vermogen om muzikale analysen te geven, die niet slechts voor vakmenschen begrijpelijk zijn, overtuigt het thans verschenen werk. Hoe zou hij dit vermogen schooner kunnen besteden dan door het in dienst van Bruckner's kunst te stellen?
De schrijver veroorlove ons ten slotte nog enkele opmerkingen van formeelen aard. De eerste moge den raad inhouden, de vereenvoudigde spelling te gaan toepassen; de regels voor de buigings-n blijken namelijk voor hem evenzoovele mysteriën te zijn, getuige zinnen als: ‘Deze eigenwijze toon wordt dadelijk den kop ingedrukt, doch hij heeft den critici van dien tijd leelijk doen schrikken’, waarin twee n's te veel staan en twee te weinig.
Verder bestede hij meer aandacht aan zijn Duitsche citaten; er staan in dit boek wel niet zoo ontstellend veel fouten tegen de Duitsche grammatica als destijds in het boek over Bruckner, maar het is toch niet prettig om te lezen van An die Brüsten der Natur en van Ubern Sternenzelt.
En ten slotte zij hij voorzichtig met natuurwetenschappelijke vergelijkingen! Wanneer hij op p. 179 den inzet van het Allegro van de zevende symfonie wil beschrijven, waarbij in een oogwenk het geheele orkest van eenzelfde tintelend rhythme doortrokken wordt, is het hem, ‘alsof een dynamo wordt geladen’. Maar dynamo's worden nu eenmaal niet geladen; accu's wel, maar dan niet in een oogwenk. Op p. 191 vernemen we, dat een ster aan het firmament zoo nu en dan verschiet om dan op een andere plaats rustig voort te flonkeren. Dit verschijnsel werd echter tot dusver aan den sterrenhemel niet waargenomen. En wanneer de ochtendkoelte in het Wiesenthal voorbij is, klimt de zon toch maar niet dadelijk in het zenith (p. 155). Of moeten we ons de Szene am Bach in de tropische luchtstreek denken?
E.J.D.
| |
| |
| |
Schriften zur Zeit. Kulturschriftenreihe des Artemis-Verlags, Zürich. - Heft 4. Arthur Frey, Pädagogische Besinnung, 1944, 71 blz. - Heft 10. K. v. Neergaard, Untergang im Relativismus? 1946, 61 blz. - Heft 12. Egon Vietta, Theologie ohne Gott, 1946, 61 blz.
Onder den verzameltitel Schriften zur Zeit geeft de Zwitsersche uitgeverij Artemis een ook uiterlijk zeer aantrekkelijke reeks werkjes uit, waarin actueele cultuurvragen behandeld worden. Van de drie hierboven vermelde deeltjes is het eerste, dat door een Seminardirektor (directeur van een kweekschool voor onderwijzers) geschreven is, gewijd aan wat bij ons onderwijsvernieuwing heet. Hoewel uiteraard geinspireerd door en verbetering beoogend van specifiek Zwitsersche toestanden, verdient het met bezieling gecomponeerde betoog (een uitwerking van een rede, die de auteur in 1942 op een vergadering van kweekschooldirecteuren gehouden heeft) ten volle de belangstelling van den Nederlandschen lezer: bij verschillen, die sprekend genoeg zijn om geen herhaling te behoeven te vreezen van wat hier te lande reeds overvloedig gezegd is, zijn er voldoende punten van overeenstemming met gedachten en wenschen, die in het Nederlandsche onderwijs leven, om het geheel toch principieel toepasselijk en dus behartigenswaard te maken.
Het tweede deeltje is afkomstig van wat hier een interfacultaire leergang zou heeten, een gesprek tusschen de faculteiten aan de Universiteit te Zürich. De spreker, een medicus, behandelt de gevaren voor de Europeesche cultuur, die uit het wijd verbreide relativisme ten aanzien van de groote levensvragen, uit het ontbreken van een algemeen aanvaarden geestelijken grondslag, voortkomen. Hij beschouwt dit verschijnsel in drieërlei aspect: in de natuurwetenschap, in de medicijnen en in het algemeene gedachten- en waardenstelsel en wijst den eenigen weg aan, waarlangs de katastrophe, die Europa als geestelijk centrum der wereld bedreigt, nog vermeden kan worden: de verwerving van een gemeenschappelijk, algemeen verplichtend ideaal, dat de mogelijkheden voor verwerkelijking van een groote taak zal openen, doordat het den mensch van het gevoel van zijn sociale verantwoordelijkheid zal kunnen doordringen.
Het derde deeltje bevat een essay over het begrip existentie in de moderne Fransche philosophie, voornamelijk bestaande in een behandeling van Sartre's werk La Nausée. De titel Theologie ohne Gott wil uitdrukken, dat de existentialistische beschouwingswijze niet als een rationeel philosofeeren, maar als een theologie der existentie moet worden beschouwd, waarin de term existentie den zin van fundamenteele zijnsopenbaring heeft, terwijl de naam theologie gekozen is op grond van de overweging, dat men van de existentieele zijnsgebieden op zijn best kan zeggen, wat ze niet, maar nooit exact kan aangeven, wat ze wèl zijn. De uiteraard duistere materie wordt zoo behandeld, dat men werkelijk hier en daar het gevoel krijgt, eenigszins te beseffen, waaruit de zijnsonthullende ervaring bestaat, die de ik-figuur in La Nausée ondergaat.
E.J.D.
| |
Nikolaus Sementowsky-Kurilo, Mensch und Gestirn. Wege, Erfahrungen und Richtlinien der Kosmopsychologie. - Artemis-Verlag, Zürich, 1946, 551 blz.
Van het oogenblik (ca. 300 v. Chr.) af, dat de astrologie uit Babylon in Griekenland doordrong en daar tot een mathema werd gesystematiseerd, is ze niet meer uit het Europeesche denken verdwenen. Ze heeft zich door de ontwikkeling van de astronomie, met name door de ingrijpende veranderingen in de voorstellingen van de positie der aarde
| |
| |
in het heelal, niet van haar weg laten afbrengen; het lijkt zelfs wel, alsof de overtuiging, waarop ze gebaseerd is, het geloof namelijk, dat de sterren het aardsch gebeuren zooal niet veroorzaken en bepalen (ποιεῖν) dan toch aankondigen (σημαίνειν) haar adepten des te sterker grijpt, naarmate het moeilijker schijnt, haar op redelijke gronden vol te houden.
Vormt deze standvastigheid reeds een merkwaardig probleem op religie-psychologisch gebied, niet minder belangwekkend is het niet aflatend streven der astrologen, het geloofskarakter van hun stelsel te ontkennen en er de betiteling wetenschap voor op te eischen. Zij zijn overtuigd, dat er slechts halsstarig vooroordeel in het spel is, wanneer iemand weigert, waarde aan hun beschouwingen te hechten en ze staan steeds klaar om met argumenten, die als wetenschappelijk worden aangekondigd, het goed recht van hun leer te verdedigen.
Aan deze bereidheid dankt het hierboven aangekondigde uitvoerige werk zijn ontstaan, waarin een kennelijk zeer ervaren astroloog, die zich tevens als onbaatzuchtig waarheidzoeker aandient, nog eens een poging doet, juistere denkbeelden over zijn vak ingang te doen vinden in de hoop, dat daardoor voor meer menschen de weg tot de zegeningen, die het biedt, geopend zal worden. Hij wil daartoe ‘de vaste grondslagen van de zoo gesmade wetenschap’ laten zien. De methode, die hij daarbij volgt, bestaat echter mirabile dictu niet daarin, dat hij de ‘ongeloovigen’ met behulp van ‘logische beschouwingen en goed doordachte, door voldoende bewijzen ondersteunde betoogen’ tracht te overtuigen (hetgeen anders in wetenschappelijke discussies toch wel een voor de hand liggende weg is). Slechts ervaring kan skepsis overwinnen. Hij wil dus putten uit een in langdurigen arbeid verzameld feitenmateriaal en hoopt op deze wijze, den aandachtigen lezer den weg tot de persoonlijke astrologische ervaring te effenen. Wie echter op grond van deze aankondiging verwacht, in het boek een omvangrijk statistisch materiaal te vinden, waaruit een correlatie tusschen astrologische gegevens eenerzijds en karakter en lotgevallen anderzijds blijkt, komt ook weer bedrogen uit. Slechts de inzichten, waartoe de schrijver op grond van zijn astrologische werkzaamheid gekomen is, worden ons meegedeeld, maar wie deze boodschap moet aanhooren zonder het geloof, dat er eerst inhoud en zin aan verleent, heeft toch het gevoel, dat hij slechts apodictische beweringen verneemt.
Het boek is uiterlijk voortreffelijk verzorgd; ook is het helder geschreven en men kan het zonder eenige technische voorkennis gemakkelijk lezen. Het zal uiteraard belangstelling wekken bij allen, die reeds adept der astrologie zijn of wel geneigd, het te worden. De lectuur kan echter ook worden aangeraden aan allen, die, hetzij op wetenschappelijke hetzij op godsdienstige gronden, principieel afwijzend tegenover deze geheele gedachtenwereld staan; ze zullen er nauwkeurige inlichtingen in vinden over den juisten inhoud van de aanspraken, die de astromythologie, de kosmobiologie, de kosmopathologie, de kosmopsychologie, de astrale charakterologie en hoe de onderdeelen der hedendaagsche astrologie nog verder mogen heeten, doen gelden en daardoor een beter inzicht kunnen krijgen in een, wat haar invloed op het geestelijk leven van dezen tijd betreft, niet te veronachtzamen denkrichting.
E.J.D.
| |
Mr H. Fortuin, De natuurrechtelijke grondslagen van de Groot's Volkenrecht. - Martinus Nijhoff, 1946.
Kenmerkend voor de Groots wetenschap is dat hij, reeds zeer jong, het geheel tracht te omvatten van al die kanten der door God geschapen menscheid, die de aandacht van zijnen onbevangen geest tot zich trokken. Zoo de talen en hare letterkunden, de geschiedenis van alle
| |
| |
tijden en landen, den godsdienst. Zoo ook het recht. Grotius was een groot syntheticus; het met jeugdige onverschrokkenheid opgezette Parallelon van den achttienjarige is wel zijne meest doelbewuste poging eener alles omvattende synthese
Reeds in nòg oudere geschriften ziet de jurist Grotius het recht der menschheid als geheel, den enkeling als wereldburger, samenwerking der staten als geboden. Voor zijnen helderen, ordenenden geest spreekt het recht van het menschdom van zelf, is het natuurlijk zoo gevormd als hij het zag. Kennisneming van Justinianus' Instituten en van Cicero's geschriften kan hem slechts in de juistheid van zijn oordeel bevestigd hebben.
Het van zelf sprekende van het recht der menschheid, dat den staten natuurlijk dezelfde normen stelt als den indivuduën, heeft de Groot, als eerste, geteekend in het algemeene deel van zijn Buitrecht van 1606, en dan ten voeten uit in zijn beroemde boek van 1625. En steeds overvloediger worden daarbij de plaatsen uit oude schrijvers waarmede hij de teekening van het menschdomsrecht toelicht en aannemelijk maakt. Maar die teekening blijft zijn eigen onvergankelijk werk, door geen ander hem voorgedaan.
Mr Fortuin ziet het anders.
Hij is van oordeel, dat als men volledig wil verstaan, wat de groote lijnen zijn van de Groots ‘volkenrecht’, bloot gelegd moeten worden de natuurrechtelijke beginselen, waarop hij steunt; een onderzoek naar die beginselen is nog niet geschied (bl. 15). Mr Fortuin heeft nu dat onderzoek ingesteld en daardoor werd de kern gevonden van de natuurrechtelijke beginselen, die voor de Groot den grondslag vormden van zijn volkenrecht (bl. 228). Het zijn de het eerst door de Stoïci verkondigde natuurrechtelijke ideeën en hare ontwikkeling door de opvolgende eeuwen, waarop de Groot volgens mr Fortuin zijn recht der menschheid heeft opgebouwd.
Het wil mij voorkomen, dat men door deze voorstelling de Groots originaliteit miskent en den indruk vestigt alsof hij eerst door de studie der Stoïci en wie op hen volgden tot zijn menschdomsrecht ware gekomen. Zijn synthetische kijk op het recht der menschheid bestond echter reeds van den aanvang af; met instemming constateert en citeert hij later bij de teekening van zijn law of mankind de gelijkgestemde uitingen uit het verleden..
De eigenlijke beteekenis van de Groot is lang schuil gegaan onder overdadige beschouwingen over natuurrecht. Men kan er dan ook Vollenhoven - aan wiens nagedachtenis mr Fortuin zijn boek opdroeg - niet dankbaar genoeg voor zijn, dat hij dien eigenlijken de Groot te voorschijn heeft gebracht uit de hem omsluierende nevelen. Hij heeft daarbij doelbewust ter zijde gelaten beschouwingen over natuurrecht, materie, die hem niet onbekend was, en het volle licht geworpen op den inhoud van de Groots menschdomsrecht. Aangevuld en verdiept behoeft Vollenhoven op dit punt niet te worden, zooals mr Fortuin meent, dat het geval is.
Wil het bovenstaande nu zeggen, dat mr Fortuins boek geene waarde heeft? In geenen deele. Het is stellig waardevol den voortgang der ideeën over natuurrecht nauwkeurig na te gaan. Mr Fortuin heeft dat met talent gedaan aan de hand van de beste auteurs op dit gebied. Men bewondert zijne belezenheid. Wie zich wenscht te oriënteeren in deze interessante materie, zal goed doen Fortuins monografie op te slaan.
Achtereenvolgens leert men daarbij kennen het natuurrecht der Stoa, van Cicero, de latere Stoïci, de romeinsche juristen, het natuurrecht van het Nieuwe Testament en der Kerkvaders, den invloed van het Aristotelisme op het natuurrecht der Middeleeuwen, dat van Thomas van Aquino, van de Spaansche auteurs der 16e en 17e eeuw, dat van de Groot. Mr Fortuins werk verdient waardeering en aandacht, al brengt het dan niet
| |
| |
de grondslagen van de Groots menschdomsrecht, of aanvulling dan wel verdieping van Vollenhovens kijk op de Groot.
van Eysinga
| |
A. de Witte, O.P., Analogie. - J.J. Romen & Zn., Roermond Maaseik, 1946.
In dit deeltje van ‘Wijsgerige Grondbegrippen’ wordt een korte, maar zeer duidelijke uiteenzetting gegeven van wat analogie wel en wat zij niet is. De schrijver laat zich niet verleiden tot het betreden van de vele zijpaden, die zelfs de meest summiere behandeling der analogie moet passeren. Al is het betoog vooral tot leken gericht, schrijver onthoudt zich er niet van een zeer geprononceerd standpunt uit te spreken, en dit geheel terecht: wie zegt wat analogie is, kiest partij of zegt vaagheden. Lector de Witte schaart zich met enkele addities aan de zijde van Ferrariensis, Blanche en hun geestverwanten en verwerpt de opvattingen van Cajetanus c.s. Hij verliest zich dan ook niet in min of meer omslachtige verdelingen van het analogiebegrip. Analogie is vlg. schrijver: ‘het praediceren van één naam van verschillende subjecten, waarbij de betekenis van het praedicaat, waarvan de naam primair wordt uitgezegd, wordt opgenomen in de definities van de overige praedicaten’, p. 32. Na een toepassing dezer analogie op het praediceren derzelfde praedicaten van God en schepsel, waarbij in overeenstemming met het gekozen standpunt de oorzakelijkheidsverhouding een grote rol speelt, eindigt schrijver zijn werkje met een zorgvuldige documentatie, waarin met name de literatuur van de ‘tegenpartij’ bijzondere vermelding geniet.
Dat een Thomistisch schrijver belangstelling toont voor de opinie van Thomas van Aquino inzake de quaestie der analogie, mag niet verbazen; het komt ons echter voor, dat bij Aristoteles voor het door Lr de Witte ingenomen standpunt ook veel steun gevonden wordt, dit echter niet onder den naam ἀναλογία, maar met de termen ϰαϑ᾽ ἕν en πϱὸς ἕν. Als Cajetanus zegt, dat de eerstgenoemde benaming bij de Grieken niets anders dan evenredigheid of proportionalitas betekende, heeft hij daarin althans stellig gelijk. Dit ziet schrijver over het hoofd, waar hij zegt, dat ‘deze term met de daaraan verbonden leer’ op Aristoteles teruggaat. Juister ware wellicht: wel de leer, maar niet de term in den zin, waarin men dien in de scholastiek ging misbruiken. Het classieke Latijn had geen term voor wat wij evenredigheid noemen. ‘Proportio’ betekende verhouding en werd ook maar gebruikt om het onvertaalbare Griekse ἀναλογία weer te geven. Het is een verdienste van betekenis, dat de latere scholastiek het woord ‘proportionalitas’ uitvond. Ook schrijver spreekt nog van ‘proportie’, waar hij evenredigheid bedoelt, p. 50/51.
Het vinden van nieuwe, wijl onmisbare termen is recht en plicht van den wijsgeer, de germanismen ‘uitzeggen’ (voor praediceren) en ‘aanzet’ (voor het onvertaalbare, doch gemakkelijk te omschrijven ‘Ansatz’) lijken ons echter nova, waarmee schrijver zijn Nederlands niet verrijkt heeft.
Een waardevol boekje, ook voor den vakman.
G.L. Muskens
| |
J. Peters C.s.s.R., Liefde. - J.J. Romen & Zn, Roermond, 1946.
Teneinde den lezer duidelijk te maken, in welken zin schrijver zijn taak bij het behandelen van een onderwerp van zo extensieve benaming opvat, geeft hij op p. 11 met de volgende woorden de grenzen van zijn betoog aan: ‘In een tijd, nu de phaenomenologische ontleding in wijs- | |
| |
gerige kringen vrij algemeen wordt beschouwd als een onmisbare voorarbeid voor critisch onderzoek en metaphysisch inzicht, krijgt de diepgaande analyse van het gemoedsleven, zoals Sint Thomas die in zijn Summa Theologica I II kwestie 22-49 gegeven heeft, een nieuwe kleur. Onder hetgeen op het eerste gezicht een tamelijk schematische uiteenzetting lijkt van de zogenaamde “passiones”, zit verscholen een treffende ontwikkeling van wat de grondakten van menselijk voelen insluiten’. Dezen wetenschappelijken rijkdom, die in hoofdzaak van zielkundigen aard is, ontsluit schrijver op overzichtelijke en bondige wijze. Terecht gaat hij op de ontologische beginselen, die in het geciteerde tractaat van St Thomas slechts aangeduid worden, herhaaldelijk nader in. Hierdoor krijgt het werkje een niet te onderschatten waarde voor kringen, waar voor de verdiensten der scholastiek op phaenomenologisch terrein een relatief geringe waardering bestaat, niet zelden tengevolge van te weinig vertrouwd zijn met de metaphysische grondslagen der hier bedoelde richtingen.
Schrijver behandelt het begrip ‘liefde’ geheel als een ‘passio’ een geaffecteerd worden van het gemoed, niet als een ‘virtus’, een deugd. Het gemoedsleven van den beminner wordt aangetrokken door het beminde, zodat bij den eerste een blijvende neiging naar het voorwerp der liefde teweeg wordt gebracht, neiging, die het gehele gemoedsleven gaat beheersen en de drijfveer van alle andere neigingen wordt. Het voorwerp der liefde wordt dan duidelijk in tweeën onderscheiden, n.l. in den persoon, wien men hetgeen hem goed is, wil zien toekomen, en het goede, dat men hem toewenst en met alle krachten tracht te geven.
Waar schrijver de liefde enkel als psychischen toestand beschouwt, komt hij o.a. tot de uitspraak, dat liefde ‘geen willen’ is: ‘Beminnen is eenvoudigweg eenszijn, behagen nemen in. Ik “wil” mijn vriend niet, ik bemin hem’ p. 58. Bij de scherpe omlijning van het begrip ‘liefde’ komt men aldus voor conclusies, die ook een ruimer trekken van de demarcatie zouden kunnen rechtvaardigen.
Met een kostbare bijlage, waarin schrijver de ontwikkeling van het begrip ‘liefde’ in de onderscheiden geschriften van Thomas historisch vastlegt, sluit het tractaat. Met belangstelling mag de meer omvangrijke behandeling van dit onderwerp door denzelfden auteur tegemoet gezien worden: deze kondigt hij p. 11 aan.
Dat het niet alleen bij Nederlanders, die rechtstreeks aan Duitse wijsgeren geestelijk verwant zijn, nodig is tegen Germanismen te waarschuwen, bewijst het gebruik door schrijver van termen als ‘categorieëntafel’, ‘begronden’ en ‘heenneiging’.
G.L. Muskens
| |
Gerrit Knop, Schylgeralân. - Burgersdijk en Niermans, Leiden 1946.
Dit werk is het eerste in een reeks monografieën, Nederlands Volksleven onder redactie van Dr P.J. Meertens en Dr Win. Roukens.
In een prospectus somt de redactie op, wat men van zoo'n monografie mag verwachten en dat is niet weinig. De aangekondigde deelen, die in voorbereiding zijn, zullen elk een vrij omvangrijk gebied omvatten en men vraagt zich af, wat wel de reden mag zijn, dat de redactie voor een der waddeneilanden een afzonderlijk deel uitgeeft. Een monografie over de geheele waddenreeks zou zeker voor den Nederlandschen belangstellende meer waarde gehad hebben, te meer, waar de geologische opbouw, het landschap en het volksleven, naast veel verschil, toch ook veel punten van overeenkomst vertoonen.
De opdracht aan den heer Knop was niet licht, vooral omdat hij, hoewel een geboren Terschellinger, na zijn jeugdjaren elders verblijf hield
| |
| |
en slechts in de vacanties contact met het eiland en zijn bewoners kon hebben; hetzelfde geldt voor de medewerkers in het voorwoord genoemd, de meesten daarvan zijn Terschellingers in de verstrooiïng. Daaruit is ook te verklaren, dat het jeugdleven er zooveel beter is afgekomen dan de zeden, gebruiken en feesten der volwassenen. Het is den schrijver niet mogen gelukken den lezer een denkbeeld te geven van het leven der eilanders gedurende de laatste helft der 19de en de eerste helft der 20ste eeuw. Het medeleven is nog wel iets anders dan het toekijken van verre; het blijft bij mededeelen en aanduiden, terwijl de schrijver angstvallig vermeden heeft datgene te beschrijven, wat mogelijk bij den oppervlakkigen lezer een minder gunstigen indruk zou kunnen wekken en vooral tracht te bewijzen, dat zoovelen uit de kleine samenleving het maatschappelijk zoo ver gebracht hebben. Er was en is nog altijd een scherp onderscheid tusschen het leven der eilanders op het westelijk- en dat der bewoners op het oostelijk deel van het eiland, een verschil, dat dikwijls uitgroeide tot animositeit. Het leven in de volkswijk op West, (dat er geen standsverschil zou bestaan hebben, weet de heer Knop wel beter) is zoo heel anders dan dat van de bevolking ‘om Oost’. Maar noch van de felle beweeglijkheid en licht-ontvlambaarheid der Westers, noch van de sobere ingetogenheid der Oosters, die enkel op de feestdagen verbroken werd, zonder nochtans tot dolle uitgelatenheid te voeren, blijkt iets uit het boek. Het leven der eilanders van allen dag, zoowel als dat in de hoogtijden wordt slechts aangeduid; de schrijver weet niet, hoezeer de feest- en marktdagen hoogtepunten waren in het eentonige sleurleven, een noodwendig gevolg van de isolatie, ook van de drie deelen onderling.
Volkomen thuis te zijn in al de boven reeds genoemde onderwerpen, is wel wat veel gevergd van den schrijver, die zich vooral met dialectenstudie bezig houdt. Hoofdstuk VIII is dan ook wel het beste van het boek, terwijl ook de nummers X t/m XV uitstekend gedocumenteerd materiaal voor den vakman bevatten; voor den buitenstaander zijn ze echter moeilijk door te komen. In dit gedeelte mist men den naam van Nardus Post, den loodsschipper, dien men op West altijd hoort noemen als een ‘baas zeeman’ en zeker zou men hier het portret van Willem Barendsz. verwacht hebben, terwijl bij afb. 23 het woord ‘vermoedelijk’ op zijn plaats is, want dat de held van Novazembla in dat huis zou geboren zijn, is lang niet zeker.
Wat de historie, de geologie, het landschap, de flora en de fauna betreft, had de schrijver de beschikking over de uitgebreide collectie foto's, kaarten en aanteekeningen van Wouter van Dieren, terwijl de uitvoerige literatuurlijsten in het werk van dezen te vroeg gestorven bioloog en oudheidvorscher en in het populaire boek van den musicoloog Jaap Kunst betrouwbare wegwijzers zijn voor ieder die studie wil maken van het eiland. Toch blijft dit terrein glad ijs voor den leek en als de schrijver de moeite had genomen een der vele biologen, die thuis zijn op Terschelling als in eigen tuin, te verzoeken b.v. hoofdstuk IV voor het ter perse gaan te lezen, zouden veel onjuistheden voorkomen zijn en het werk had in waarde gewonnen.
Onbegrijpelijk is, dat de schrijver slechts hier en daar in den tekst bronnen vermeldt; niet voor ieder is het ‘'t staat in Knop’ voldoende. De ervaring leert, welk een lang leven gedrukte onjuistheden en misvattingen hebben; in 1911 is het Noormannenpoortje met varkenskop incluis reeds ontmaskerd en nu in 1946 deelt de heer Knop het als nieuwigheid mede.
De ruimte, die de schrijver gebruikt heeft om romannetjes, die op het eiland zouden spelen, te bespreken, had beter besteed kunnen worden.
De schrijftrant is te doceerend, hier en daar meesterachtig, terwijl het lyrische den schrijver niet ligt; in het latijn staan enkele storende fouten, maar overigens is de taal goed verzorgd.
| |
| |
De illustraties zijn goed, met zorg gekozen, al zouden wat minder portretten en wat meer landschappen op hun plaats zijn geweest. De wat primitief aandoende teekeningen zijn zeker uit piëteit tegenover den vervaardiger opgenomen; als leek vraag ik me af, hoe het snel varend schip op afb. 40 moet beloodst worden. De schrijver waarschuwt zijn eilandgenooten voor imitatie en terecht, maar dan hadden de titelplaat en de foto's 104 en 105 toch beter achterwege kunnen blijven.
Menig lezer zal zich afvragen, of humor op het eiland onbekend is; dat dit zoo zou zijn, kan ik stellig tegenspreken, maar de schrijver schijnt er ongevoelig voor; op bladzijde 285 bezondigt hij zich in dit opzicht, gelukkig met een verontschuldiging er onder.
Intusschen mogen zoowel de Schellingers, als de vele vreemden, die het eiland en zijn bewoners waardeeren en liefhebben, al liggen deze buiten hun schuld elders geborenen den schrijver zwaar, den heer Knop dankbaar zijn, dat hij het vele, dat over het eiland bekend is geworden heeft verzameld en vastgelegd. Het is geen kleine prestatie voor een man op zoo gevorderden leeftijd een zoo moeilijke opdracht te aanvaarden en uit te voeren, maar niet waar, daarvoor moet men Schellinger zijn!
Den uitgevers komt alle lof toe voor de uitstekende verzorging en het is goed gezien, het boek juist in het badseizoen te doen verschijnen; de vreemdelingen koopen het grif en ook de eilanders zullen niet achterblijven, al is de prijs noodzakelijkerwijs hooger, dan menigeen gehoopt had.
G.W. Jongens
| |
Dr P. Geyl, Napoleon: vóór en tegen in de Franse Geschiedschrijving. - Utrecht, Oosthoek, 1946.
Wanneer het waar is, zoals Huizinga het formuleerde, dat de mensheid zich, door de geschiedenis-wetenschap, bezint op haar eigen verleden, dan volgt daaruit, dat wij ons in tijden van overgang en herwaardering der waarden, ook aangetrokken voelen tot hetgeen Romein in zijn oratie genoemd heeft: de ‘theoretische geschiedenis’. Te midden van de hedendaagse cultuur-crisis, interesseert het ons minder, nieuw feitenmateriaal aan te dragen, dan ons rekenschap te geven van het reeds verzamelde, dit principieel te overdenken, te ordenen en te groeperen.
Natuurlijk stoelen wij daarbij op het werk van onze voorgangers, en stellig mogen wij het détail-onderzoek niet verwaarlozen, op straffe van ons te verliezen in ‘algemene beschouwingen’. Maar toch is het begrijpelijk en goed, dat wij nu op enkele punten blijven stilstaan, en alvorens verder te gaan, een voorloopige balans opmaken (trouwens is een balans ooit iets anders dan ‘voorlopig’?). Reeds voor de oorlog gaven de Fransen een serie boekjes uit, die zich noemden ‘Etat présent des Etudes...’ Uiteraard beperkte men zich daar tot ‘studies’ die reeds tot een zekere graad van voldragenheid gekomen waren.
Een dergelijke ‘Etat présent’ is ook, in zekere zin, het grote, ruim 500 bladzijden tellende boek van prof Geyl over Napoleon. Een prachtig en een veel omstreden onderwerp, gelijk dat van de Revolutie. Een onderwerp ook, waar de meningen fel tegenover elkaar staan, en duidelijke ‘scholen’ te onderkennen zijn van ‘pro's’ en ‘anti's’, evenals men ‘Robespierristen’ en ‘Dantonisten’ heeft.
Geyl's boek heeft belangrijke verdiensten: het is zeer leesbaar geschreven, boeiend door de probleemstelling, het getuigt van een grote ‘honnêteté intellectuelle’, het heeft niet de pretentie, ons een visie op te dringen. Het werpt geen nieuw licht op de zaak, maar laat de overtuiging der anderen rustig aan het woord komen. Het is een boek zonder pretentie (ook zonder die der volledigheid), maar het is uitermate instructief. Het is geschreven voor den leek, die bereid is, zich moeite te geven, en zich niet alleen uit te leveren aan Emil Ludwig.
| |
| |
Juist omdat het niet prikkelt tot tegenspraak (want het is een zeer ‘onpartijdig’ boek, al voelt men zeker wel des schrijvers overtuiging doorschemeren), kan een bespreking kort zijn, en volstaan met een hartelijke aanbeveling. Slechts één opmerking zou ik echter nog willen maken, een overweging, die meer bij het lezen van het laatste hoofdstuk werd gewekt, dan dat ze een kritische kanttekening daarop is.
Merkwaardig is namelijk de geringe bijdrage, die de (ook in Frankrijk bestaande) Marxistische wetenschap geleverd heeft tot het probleem-Napoleon. In deze zin zou men eigenlijk alleen Georges Lefebvre kunnen noemen, wiens realistische nuchterheid en zakelijke belangstelling voor de maatschappelijke factoren, een verademing zijn, na de ‘glorie’-romantiek der Bainvilles en der Madelins. Maar hoe curieus, dat juist ook deze historicus, wiens geest in zo belangrijke mate door het Marxisme werd gevormd, zo sterk de nadruk legt op het betrekkelijk-toevallige in Napoleon's verschijning! Was deze een ander mens geweest, minder bezeten door zijn krijgszuchtig temperament - misschien, waarschijnlijk, zou dan óók wel een militaire staatsgreep het Directoire hebben weggevaagd, maar de eindeloze oorlogen waren aan Frankrijk bespaard. Het persoonlijke temperament van één enkel mens: dáár ligt volgens Lefebvre, het laatste woord van velerlei gebeurtenissen. De sociologische verklaring krijgt bij hem het volle pond, doch er is geen sprake van, dat dit leiden zou tot economisch determinisme.
Een verdere discussie hieromtrent zou echter het bestek van een recensie ver te buiten gaan, en ons ver verwijderen van Geyl's ‘revue der vergruisde en weer nieuw opgetrokken beelden’.
H. Brugmans
| |
Bonamy Dobreé, Daniel Defoe. - J.B. Wolters, 1946.
In de twintig bladzijden van zijn lezing gehouden voor de Allard Pierson Stichting van de Universiteit van Amsterdam pretendeert professor Dobreé stellig niet een volkomen beeld van Defoe te geven. Hij deed goed ons nog eens nadrukkelijk te wijzen op Defoe's genialiteit, zijn veelzijdigheid, zijn vitaliteit. Opmerkelijk in zijn betoog is de waarde die hij hecht aan de invloed van Defoe's isolement: het gevoel van alleen-te-staan in een vijandige wereld, ontstaan door de vervolging en openbare bestraffing waaraan Defoe is onderworpen geweest, zou, volgens professor Dobreé, in vele, zo niet de meeste, van Defoe's romankarakters zijn afgereageerd. Ook is hij, met Virginia Woolf, van mening dat Defoe als de eigenlijke grondlegger van de roman moet beschouwd worden, eerder dan Richardson en Fielding. Het overtuigend bewijs van deze stelling kon professor Dobreé, in zijn kort bestek, natuurlijk niet leveren. Wel slaagde hij erin onze belangstelling voor de politicus-koopman-kunstenaar-uitvinder (wat was hij het meest?) niet te laten verflauwen. Het ontzaglijk, interessante oeuvre van Defoe vraagt om steeds hernieuwde aandacht en studie.
W. van Maanen
|
|