| |
| |
| |
Bibliographie
Prof. Dr. R. de Josselin de Jong. Gedachten over de beteekenis der wijsbegeerte voor den arts en... voor anderen. - N.V. A. Oosthoek's Uitg. Mij., Utrecht, 1946. 30 blz.
De schr. publiceert hier met enkele kleine wijzigingen en aanvullingen een voordracht, die hij omstreeks Maart 1940 voor het Genootschap Plato gehouden heeft. Het lijkt hem nu, bij de algemeen gevoelde en uitgesproken behoefte aan vernieuwing, het goede oogenblik daarvoor.
Schr. wekt er toe op, dat de beoefening van de wijsbegeerte, het studium generale, een plaats zal gaan innemen in de opleiding van den arts aan de universiteit en in het algemeen wijst hij op de beteekenis van de Wijsbegeerte bij het Universitair onderwijs voor de studenten van alle richtingen.
In kort bestek wijst schr. door goed gekozen aanhalingen uit haar geschiedenis op de beteekenia en de waarde van de wijsbegeerte voor den mensch en het leven. Vooral Nederlandsche geleerden worden ook genoemd. De wijsbegeerte is levensbehoefte voor den denkenden mensch. Eerst recht is zij dit voor den arts, aldus schr., in zijn verhouding tot zieke medemenschen. Wijsgeerige bezinning kan aan hem verdieping van inzicht en aan zijn werk verrijking van inhoud en verhooging van waarde geven. Zich bezighouden met de wijsbegeerte kan een tegenwicht zijn tegen geestelijke beperktheid, waartoe gespecialiseerde vaktraining neigt.
Evenals de wijsgeerig gevormde arts heeft de godsdienstig gevormde een breede basis voor den omgang met zijn zieken. Ook uiteraard de intuïtief de problemen van de wijsbegeerte en godsdienst (die dezelfde zijn) voelende arts. Als voorbeeld en wegwijzer van den ethisch-wijsgeerigen arts houdt schr. ons Albert Schweitzer voor.
In het tweede gedeelte van zijn betoog behandelt schr. de vraag, waar de arts de wijsgeerige scholing, die hij behoeft, zal vinden.
Schr. geeft toe, en het is voor de vraag van de wijsgeerige scholing een belangrijk gezichtspunt, dat jonge menschen uit zichzelf onder de gegeven verhoudingen tot de studie van de wijsbegeerte kunnen komen. Ook zonder dat er dus bepaalde colleges voor wijsbegeerte voor medische studenten op de Series komen, kunnen de medische studenten de gelegenheid zoeken voor wijsgeerige studie. Zij vinden deze aan de universiteit (het college van de geschiedenis der wijsbegeerte b.v.), in de Internationale School van Wijsbegeerte en aan de Volksuniversiteit, welke beide instituten schr. ook noemt.
Schr. beveelt een apart propaedeutisch college voor methodische beoefening der wijsbegeerte voor medische studenten aan in hun laatste studiejaren. Hij geeft hier zijn meening naast die van anderen, die het college aan het begin er van zouden gegeven willen zien. Er is hier voor en tegen. Als we het college zien als stimulans en bijdrage tot algemeene wijsgeerige vorming, zou men zich bij de tweede meening willen aansluiten. Bij het begin van zijn studietijd is de student vatbaar op dit gebied en heeft hij ook de meeste animo, om er wat tijd voor te geven. Ook zal, als het onderwijs aan H.B.S. en Gymnasium zoowel voor letterkunde als voor de exacte vakken in de hoogste klassen goed geweest is, het gebied van de wijsbegeerte vaak genaderd zijn.
Ook al zou schr. nog niet dadelijk zijn doel in engeren zin bereiken, dan zal toch zijn opwekkend en overtuigend geschrift er stellig toe kunnen bijdragen, dat de student, die het leest, zich de vraag stelt, of wat hier aanbevolen wordt, ook niet iets voor hem is. In het bewustzijn, dat hij moet trachten te zijn, wie hij is, doch niet, wie hij niet is, zooals B. de
| |
| |
Ligt zich wel placht uit te drukken. In zijn polemische opmerkingen erkent ook schr., dat wijsbegeerte niet voor allen is.
We wenschen de publicatie van prof. de Josselin de Jong in de handen van vele studenten.
G.P. Frets
| |
Jacoba Eggink, Kyrie Eleison. - Elsevier, Amsterdam, 1945.
Een bescheiden debuut, zowel naar uiterlijk als innerlijk. De dichteres heeft twintig verzen bijeengebracht en zij heeft deze gegroepeerd in drie afdelingen, waarvan de titels aan Schiller's Lied von der Glocke herinneren, met dit verschil, dat in de titel van de eerste afdeling niet de eerste persoon optreedt, maar de derde.
‘Fulgura frangit’ bevat zes religieus gestemde gedichten. Het zijn liederen van verwachting, van inkeer, van verlangen naar vrede. In de duisternis van de wereld smeekt de ontredderde ziel om Licht.
De tweede afdeling, ‘Mortuos plango’, heeft vijf gedachtenis-verzen om hen te herdenken, die in het jongste gericht gevallen zijn, degenen die de weg zijn gegaan, ‘voorbij die grenzen, waar onze liefde alleen hen volgen mag.’ ‘Vivos voco’ is het opgewektst van toon en wil een verheerlijking zijn van het ondanks alles onverwoestbare ‘kaleidoscopisch boeiend leven’, zoals de dichteres het formuleert.
Ik noemde dit debuut van Jacoba Eggink ook naar het innerlijk bescheiden. Daarom gaan hier ook deugden en gebreken hand in hand. Deze poëzie is eenvoudig en sober, maar zingt nooit met een vervoerende, meeslepende stem. Is het misschien doordat de ‘abys’ ontbreekt, dat ook het goddelijke toppunt niet aanwezig is? Het is een poëzie van berusting, veelal van een redelijke, wijsgerig gefundeerde berusting. Vandaar dat evenwicht en die overgave, vandaar het stichtelijk vrome karakter, ver verwijderd van iedere extase. Dat moet m.i. middelmatigheid met zich brengen.
De hele bundel is geschreven in een christelijke geest. Ik meen zelfs te mogen constateeren, dat de psalmen deze verzen beïnvloed hebben. Daar waar de dichteres ‘een stap verder’ gaat, naar de primitiviteit van het lied tout court, bereikt zij de beste resultaten, o.a. in ‘Advent’ en in ‘Rondeel’, terwijl ook een tot uiterste versobering, tot de nuchtere kroniek zich beperkend gedicht als ‘Thuiskomst’ verdienstelijk mag heten, vanwege de moderne structuur en de verheffing van het individuële geval naar een bovenpersoonlijk plan.
Wat de techniek betreft zou ik willen opmerken, dat de talrijke halfrijmen dikwijls de indruk maken van onvermogen, en dat een herhaling van het thema ‘het leven valt als gras’ op bl. 7 en op bl. 21 ten eerste niet origineel is en ten tweede van armoede getuigt.
Deze klok heeft geen machtige, dwingende stem. Op z'n hoogst is het een zacht geklepel, dat alleen de intimi ter kerke hoopt te dringen.
L. van den Ham
| |
Victor E. van Vriesland, Vooronderzoek. - Querido, Amsterdam 1946.
Van Vriesland heeft zijn nieuwe dichtbundel - pas zijn derde, hoewel hij al 54 jaar is! - genoemd ‘Vooronderzoek’. Na zijn ‘Voorwaardelijk uitzicht’ (1929) en zijn ‘Herhalingsoefeningen’ (1935) schijnt hij dus nu zover te zijn gekomen, dat hij de balans van het leven gaat opmaken. Hij verzamelt en ordent de gegevens, vóór hij als rechter zal optreden om het vonnis te vellen, zoals hij het zelf in een inleidende, titelverklarende formulering samenvat.
| |
| |
Hoewel de leerling van Dèr Mouw zich nog altijd verraadt, geloof ik toch, dat Van Vriesland tot een eigen plaatsbepaling komt. De vorige bundels getuigden van een bittere ontgoocheling, van een teleurstelling. En ofschoon deze verbittering ook in deze verzen aan te wijzen valt, - de hier gebundelde gedichten beslaan een periode van 15 jaar - meen ik meer perspectief te ontdekken, meer licht, meer zonnig verschiet.
De oudste verzen zijn zeer wrang, ook in de Greshoff-achtige ontnuchtering, waarvan het eerste vers ‘Amsterdamsche Bohème’ in zijn spotten met de decadentie, met het spleen, de bewijzen levert in zinnen als: ‘Iedereen twijfelt aan zijn eigen lol’ en ‘Wij zoenen zonder lust elkanders meid.’ Elders spreekt hij over ‘'t Langzame bederf dat leven heet’ (p. 11).
Dan volgt een scherpe hekeling van de hyporcriete, zelfvoldane Nederlandse burgerij, in een cyclus van vijf sonnetten, onder de venijnig zalvende titel ‘Mon repos’, waarin de rentenier, als geijkt type van zelfvoldaanheid, geconfronteerd wordt met zijn huishoudster, zijn knecht, zijn maîtresse en zijn huis.
Al spreekt de dichter in zijn jongere verzen ook wel over zijn ‘vie manquée’ (ook deze bundel bevat weer enige gedichten in het Frans, onder welke het sierlijke rondeel ‘Terme’ en het gracieuze ‘La visite’ uitmunten), toch komt er dan herhaaldelijk een wijsgerige bezinning, die niet allereerst afwijzing wil zijn, maar veeleer berusting. In het fraaie vers ‘Abdicatie’ (p. 42) zegt hij:
‘Doe afstand in gelatenheid,
O hart dat nimmer kwam tot rust.
Welhaast wenkt u de laatste kust
En valt gij weg uit dezen tijd.’
Door de pijn van de bezettingsjaren kon hij komen tot een overigens mislukt gedicht als ‘Bevrijding’, een verheerlijking van de vrijheid, van het leven. In het veel gaver, veel ontroerender ‘A morte ac vita’ spreekt de deemoedige bekentenis: ‘Ik die aan het geluk nooit heb geloofd’ (p. 56). Dat kleine geluk, die sobere warmte kwam reeds tot uiting in het voortreffelijke vers ‘De sjaal’ (p. 22) en vindt de simpele ootmoed van de symbolen klok en houtvuur in ‘Overgebleven’ en grastapijt, bomen, bloemen en de stem van een kind in ‘Zomermorgen’ (p. 70).
Er is sprake van een hoopvol ‘Wachten’; de dichter voelt zich ‘nog niet verslagen’. Hij ziet zijn gedichten wel als een ‘laatverworven nutteloos paruur’, maar de bundel besluit met een ‘Invocatio amoris’, waarin de laatste vastheid beleden wordt.
Van Vriesland is een dichter van het tweede plan; hij neemt daar zijn plaats in met ere. Daarom zijn we verlangend te weten, hoe straks na een voorlopig onderzoek zijn uitspraak luiden zal.
L. van den Ham
| |
W. Jos. de Gruyter, A new approach to Maya hieroglyphs. - H.J. Paris, Amsterdam, 1946.
In Midden-Amerika, halverwege Mexico en Panama, wonen de Maya's en hun verwanten. Dit Indianenvolk heeft een opmerkelijk hoge cultuur voortgebracht, die enigermate doet denken aan de gelijktijdige Hindoe-Javaanse cultuur. Zij bloeide tussen 200 en 600 na Chr., en nogmaals tussen 1000 en 1500. In 1517 kwam de eerste Spaanse expeditie in het Maya-land, en dat werd definitief het einde. Voor de conquistadores was alle land en rijkdom goede buit en de medegekomen geestelijken hebben in hun ijver om het evangelie te brengen, den ouderen godsdienst dien zij er aantroffen, geen levenskans gelaten.
| |
| |
Aan de vernieling der boekwerken zijn slechts vier stuks ontsnapt; wel zijn er bovendien vele inscripties in steen bewaard gebleven, maar de sleutel tot de hieroglyphen is verloren, behoudens enkele gegevens die de bisschop Diego de Landa heeft opgetekend.
Er zijn echter nog enige aanwijzingen. Evenals bij andere Indianen, en misschien wel alle volken der oudheid, was het leven der Maya's gedrenkt in magisch-religieuse opvattingen. Voorts hadden zij veel gemeen met de iets beter bekende Mexicanen, o.a. hun merkwaardige tijdrekening, en vele Maya-opschriften bevatten datums. Die belangstelling voor datums laat zich verklaren uit de wereldbeschouwing der Indianen, die de goden of geesten, dat zijn de in mens en natuur werkende krachten, localiseert in sterrebeelden en in zon, maan en planeten. Men moet zich hier, zo goed en zo kwaad als het lukt, verplaatsen in wat Lévy-Bruhl noemt ‘la mentalité prélogique’; dat doet de schrijver ook en zijn kunstzinnige aanleg - de fraaie band getuigt ervan - komt hem hier goed te pas.
Doch daarmede is men er nog niet. De Maya-hieroglyphen zijn kennelijk voorstellingen ontleend aan natuurobjecten, kleine pantomimes. Maar vrij zeker waren ze reeds op weg om bepaalde klanken aan te duiden. Op dien weg zijn er echter vele mogelijkheden, en wie mocht menen dat deze schrijver wel wat kwistig omspringt met onderstellingen, kan bij Th.W. Danzel, Die Anfänge der Schrift (Leipzig 1929), dat ook de schriften van de Mexicanen en van de Maya's behandelt, voorbeelden vinden die zulks rechtvaardigen. Laat mij meteen zeggen dat men, om een weinig in de sfeer te komen, zonder nu dadelijk de vakliteratuur te raadplegen, de Wereldgeschiedenis in 5 delen (W. de Haan, Utrecht) kan opslaan waarvan Deel I een geïllustreerd opstel van Dr C.D.J. Brandt, De oude cultures van Midden- en Zuid-Amerika, bevat.
Het nieuwe werk van de Gruyter is een welkome bijdrage tot de oplossing van dit prikkelend vraagstuk. Om echter uit te maken of de schrijver het in alles aan het rechte eind heeft, zou men nog meer dan hij van dit onderwerp moeten weten; en wie durft dit van zichzelf te zeggen?
C.H. de Goeje
| |
F.J.J. Buytendijk, E.W. Hofstee, H. van Oyen en Jhr P.J. van Winter, De reactie van ons volk op de bevrijding. Vijfde interfacultaire leergang van de Rijks-Universiteit te Groningen. Academie jaar 1945-1946. - J.B. Wolters, Groningen - Batavia. 115 blz.
Een goede, in 1935 geinaugureerde, maar door den oorlog onderbroken traditie voortzettend, heeft de Groningsche Universiteit in het Academiejaar 1945-1946 weer een interfacultairen leergang gehouden. In een inleiding tot de uitgave der gehouden voordrachten wordt nog eens uiteengezet, wat de bedoeling van de instelling is: de term interfacultair heeft niet betrekking op de samenstelling van het auditorium, al zal dit in den regel uit docenten en studenten van alle faculteiten bestaan, maar op het systeem van behandeling van het gekozen thema, dat door vertegenwoordigers van verschillende faculteiten van verschillende wetenschappelijke standpunten uit belicht wordt.
In tegenstelling tot de vroegere leergangen, waarbij ten minste zeven academische docenten aan het woord kwamen, zijn over het thans aan de orde gestelde onderwerp, de wijze, waarop ons volk op de bevrijding heeft gereageerd, slechts vier voordrachten gehouden, waarvan een, die als historische inleiding fungeert, hoe belangwekkend op zich zelf ook, nauwelijks geacht kan worden, aan het eigenlijke doel van den cursus te hebben beantwoord. Van de overblijvende drie beschouwt de eerste de vitale uitingen, waaartoe de bevrijding aanleiding gaf, van wijsgeerig
| |
| |
anthropologisch standpunt uit en in vergelijking tot de resultaten van dier-psychologische onderzoekingen; de tweede stelt de vraag naar de zedelijke uitwerking van de bevrijding op ons leven; de derde onderzoekt de economische reacties, die er door zijn uitgelokt.
De vier voordrachten, onderling sterk uiteenloopend in opzet en uitwerking, zijn alle aandachtige lezing en overdenking ruimschoots waard; ze zullen het auditorium ongetwijfeld geboeid hebben en ze bevatten bovendien belangwekkend materiaal voor wie zich later een indruk zal willen vormen van wat zich hier in 1945 heeft afgespeeld.
Zakelijk zal daartoe wel het meest de bijdrage van den econoom en sociaal-psycholoog dr Hofstee bijdragen, waarin op onbarmhartige wijze tal van illusies, die door een groot deel van ons volk tijdens den oorlog en in het eerste jaar van de bevrijding werden gekoesterd, worden ontrafeld en als massa-psychologische verschijnselen worden geduid.
Tot het stellen van enkele vragen geeft vooral de voordracht van den ethicus, prof. van Oyen, aanleiding en wel voornamelijk om de wonderlijke tegenstrijdigheden, die men daarin moet opmerken. Wanneer men hem in het begin van zijn rede hoort gewagen van den blijden onwezenlijken droom, waarin hij het geheele eerste jaar na de bevrijding geleefd heeft, vraagt men zich af, waar hij dat jaar dan toch wel heeft doorgebracht, dat niets van het vele onverkwikkelijke, ja ronduit ergerlijke, dat in dien tijd hier te lande is voorgevallen, tot hem doorgedrongen schijnt te zijn. Maar even later vindt hij woorden van scherpste afkeuring voor het drama van zuivering en politieke rechtspleging, voor de fatale uitwerking van de door het verzet in de hand gewerkte veronachtzaming van ethische normen, voor de exorbitante genotzucht, de ambtenarencorruptie, het ongebreideld voortwoekeren van primitieve haatgevoelens en voor nog heel wat leelijke dingen meer; zoo heel ongestoord en blijde kan de droom dan toch niet geweest zijn.
Een uitlating van prof. Pompe, waarin vreugde wordt uitgesproken over het feit, dat ons volk als geheel zich tegenover de bezettende macht goed gehouden heeft, wordt als ‘eenigszins zelfvoldaan’ afgewezen en zelfs beantwoord met een beschuldiging van onverantwoordelijke toegeeflijkheid, slapheid en onderworpenheid. Maar iets verderop wordt getuigd van de zelfvoldaanheid, die we rechtens mogen gevoelen, omdat we den hardnekkigen vijand dan toch maar een volledige nederlaag hebben toegebracht. Hier stoort niet alleen de tegenstrijdigheid met het eerste gezegde, de uitlating is ook op zichzelf onbegrijpelijk. De spreker zal toch wel niet willen volhouden, dat wij de Duitschers verslagen hebben; hij spreekt bovendien zelf over de bevrijding als over een onverdiende weldaad. En een moreele nederlaag kan hij na zijn woorden van afkeuring over de houding van het Nederlandsche volk als geheel toch ook niet bedoelen.
Als laatste voorbeeld moge nog een verwonderlijke passage over de reactie van onze vrouwelijke jeugd op de bevrijding worden aangehaald. De spreker kent de sombere diagnosen op het gebied van sexueele moraal, waartoe deze aanleiding heeft gegeven, maar aangezien het vernietigend voor ons volksbestaan zou zijn, indien deze diagnosen waarheid zouden bevatten, postuleert hij een vast vertrouwen in den zedelijken adel van de Nederlandsche vrouwen en meisjes (men wordt herinnerd aan Russell's woord, dat postuleeren tot bewijzen staat als diefstal tot eerlijke verwerving) en schenkt aan de vrouwelijke jeugd weer ‘de volle bereidheid om te onderkennen, waar voor haar de ordeningen des levens geborgen zijn’. Ik ben er ondanks herhaald nadenken niet in geslaagd, den zin van deze raadselachtige woorden te vatten.
E.J.D.
| |
| |
| |
Paul Mahieu, De organisatie van den intellectueelen arbeid. - Boekhandel-Uitgeverij Universum, N.V. Brussel, 1945. 66 plz.
Dit werkje, geschreven door een hoogleeraar aan de School voor Handels- en Economische Wetenschappen van de Leuvensche Universiteit, is voornamelijk bestemd voor candidaten van deze inrichting, die ter verwerving van hun licentie een z.g. eindverhandeling (iets wat het midden schijnt te houden tussen een scriptie en proefschrift ten onzent) moeten samenstellen. Het wil hun eerste schreden op het gebied van zelfstandige wetenschappelijke werkzaamheid en productie leiden en geeft daartoe minutieuse richtlijnen voor de meest doelmatige organisatie van hun arbeid. Hoewel de bijzondere, aan het handels- en economisch onderwijs ontleende doelstelling op verschillende plaatsen tot uiting komt en het geheele betoog uiteraard aan Leuvensche toestanden is aangepast, verdient het werkje de belangstelling van allen, die in een soortgelijke situatie verkeeren als de lezers voor wie het eigenlijk geschreven is. De schrijver moge wel eens wat al te zeer in finesses afdalen (aanvankelijk niet meer dan een uur werken en hierin een pauze van vijf minuten inlasschen na de eerste vijfendertig minuten; bij het schrijven de te raadplegen boeken rechts leggen en ze naar links overbrengen wanneer men ze niet meer noodig heeft enz.) de lezer zal echter spoedig ontwaren, dat hij zich aan een practischen en ervaren gids heeft toevertrouwd en gaarne zijn voordeel doen met de wenken, die deze hem geeft.
Het mag een leemte heeten, dat de schrijver niets zegt over de techniek van het citeeren. Hij beveelt het opnemen van een bibliografie achter in het boek aan, maar zegt er niets van, hoe de hierin voorkomende werken het best kunnen worden aangehaald. Dat op p. 56 in een lijstje van afkortingen de omineuse letters op. cit. voorkomen, wekt het vermoeden, dat hij nog de ondoelmatige methode volgt, om, wanneer een werk voor het eerst geciteerd wordt, in een voetnoot den volledigen titel te vermelden en het daarna steeds met op. cit. aan te duiden (waarbij de lezer, die weten wil, welk werk bedoeld wordt, er maar achter moet zien te komen, waar de eerste aanhaling gestaan heeft). Ook over de meest wenschelijke plaats van de noten (aan den voet der bladzijde, achter elk hoofdstuk of aan het eind van het werk) en over de doelmatigste wijze van nummeren (per bladzijde, per hoofdstuk of doorloopend over het geheele werk) wordt niets gezegd.
E.J.D.
| |
Garmt Stuiveling, Het Nieuwe Geuzenlied - Dr J.C. Brandt Corstius, Duel om het Dichterschap. - Herman Gorter en de School van Verwey. - De Vrije Bladen No. 1, 3. A.A.M. Stols, 1946.
Garmt Stuiveling heeft een uiterst vernuftigen vorm gevonden om de meest tegenstrijdige meeningen omtrent de verzetspoëzie onder één hoedje te vangen, een vorm, die klassiek is: een symposion. Elk der gasten geeft op uitnoodiging van den gastheer zijn meening inzake de verzetspoëzie te kennen. Vernuftig noem ik deze wijze van doen, niet omdat de vorm zelf een vondst zou zijn, maar omdat eigenlijk alleen in dezen vorm de diverse aspecten behoorlijk tot hun recht kunnen komen. Immers over de verzetspoëzie wordt zoo verschillend gedacht, dat elk rechtlijnig oordeel erover partijdig of eenzijdig genoemd zou kunnen worden, wanneer men niet tevens zijn licht werpt op maatschappelijke, militaire, massa-psychologische en andere phasen, welke gewoonlijk in discussies, de poëzie betreffende, angstvallig uit den weg worden gegaan.
Zie, men kan - als men niet den vorm toepast, dien Stuiveling koos - de verzetspoëzie maar op twee manieren bekijken. Eenerzijds: absoluut aesthetisch, en dan blijkt de zich als verzetspoëzie aandienende massa
| |
| |
‘verzen’ (vrijwel alle in oudbakken vormen en met maar hoogst spaarzaam een ‘modern’ geluid) met poëzie zoo zelden te maken te hebben, dat die geringe fractie vrijwel is te verwaarloozen. Anderzijds: absoluut menschelijk, en dan moet men zich ongeremd verheugen over het feit dat het Nederlandsche volk blijkbaar zulk een macht over het gebonden woord in zich had, dat honderden zich in tamelijk aanvaardbaren versvorm hebben weten en durven uit te spreken over wat zoo nijpend uiting behoefde. Van boven af gezien: verwerpelijk; van onderen aanschouwd: om geestdriftig in te halen, ziedaar de twee instellingen, waartusschen een man uit één stuk heeft te kiezen, hetzij hij Binnendijk is of 's Gravesande.
Maar helaas: naakter dan in welke materie ook onthult zich hier de waarheid, dat een absolute waarheid noch van den een, noch van den ander is te verwachten.
Het is de groote verdienste van Stuiveling, dat hij dit heeft ingezien. De eerste gast spreekt over ‘de tragische schoonheid van het lied dat nu, in deze vijf jaren van gezamenlijk gedragen leed, weer is ontstaan’, de tweede acht het ‘onverantwoord deze gedichten, die met bloed en tranen geschreven zijn, te ontdoen van het algemeen menselijk karakter en ze genietend te keuren op hun schoonheidsgehalte’. - ‘Strijdend met hun pen, aldus de derde gast, hebben de dichters de realiteit ervaren van een Nederlandse gemeenschap’. De vijfde kenschetst de verzen echter als ‘nagemaakte diamanten’ en de zesde beweert dat ‘schijnpoëzie en berijmd verzet de Enige heeft terzijde gedrongen’; de achtste betoogt, dat ‘de Europese verantwoordelijkheid, die door geestelijke ruimte en levende bezieling de qualiteit der poëzie ten goede had kunnen komen, zich in de bezettingsjaren tot een angstwekkend chauvinisme heeft vernauwd’. De zevende gast is misschien niet de minst scherpzinnige, wanneer hij vaststelt: ‘Er zijn in deze vijf jaar ontzaglijke dingen gebeurd, ook hier. En over die ontzaglijke dingen zijn middelmatige gedichten geschreven. Ik vind dat onduldbaar.’
En ik meen, dat de negende gast het dichtst bij Stuiveling staat, wanneer hij concludeert: ‘Het geestverwante verzwakt de kritiek’, en naar Vondel verwijst: ‘Vondel schreef zijn Palamedes meer dan vijf, zijn Geuzevesper, Jaargetijde, Verlossing, Stokske, tien, twintig, veertig jaar na de tragedie, die Oldenbarnevelt het leven, Hugo de Groot het vaderland kostte. En toch waren zijn hekeldichten toen actueel, zooals ze zelfs nu nog actueel zijn. Waarom zijn ze actueel? Omdat ze niet actueel zijn, omdat Vondel dit conflict geniaal herkend heeft als het eeuwig-menselijke conflict...’
Bewonderaar en verloochenaar der verzetspoëzie vinden hier elk zijn woord en wederwoord en voor dengene, die zich geen oordeel weet te vormen, is het symposion de aangewezen plaats om zijn wankelend inzicht naar een vertrouwenwekkende overtuiging te richten.
Belangwekkend is het ‘Duel om het Dichterschap’ van dr Brandt Corstius allereerst, omdat het enkele historische bijzonderheden in het licht stelt aangaande de onderlinge verhouding der tachtigers. Hier vindt men een stukje literatuurgeschiedenis, een miniatuurtje, dat zich hoofdzakelijk beperkt tot de verhouding Verwey-Gorter. Het gaat in den stijl van den wetenschapsman en men verwacht objectiviteit, maar toch is men aangenaam verrast als gansch het betoog ten slotte blijkt neer te komen op een verdediging van Gorter. Gorter te willen en kunnen verdedigen, het is een aantrekkelijke zaak. En vooral waar het gaat tegen Verwey: Gorter's poëzie is nu eenmaal veel enthousiasmeerender, Gorter's positie veel minder benijdenswaardig dan die van Verwey. Gorter's wezen is zooveel kwetsbaarder en hij is zoo slecht toegerust geweest tot strijd. Uiterlijk is Verwey op zooveel wijzen zijn meerdere. Verwey is zooveel sterker en harder dan de aan eigen onzekerheid zoo
| |
| |
diep lijdende Gorter. Verwey heeft zooveel meer gelijk gehad en zooveel meer gelijk gekregen, heeft zulk een dichte school om zich verzameld, kon zich door Wijzen laten leiden en zelf een soort Wijze worden, terwijl Gorter nimmer een volstrekte zekerheid verkreeg of althans vermocht te behouden. Gorter is voor ons en voor ieder in zooveel grooter mate een dichter om lief te hebben dan Verwey, in weerwil van diens bewonderenswaardigste werkstukken, dat elk betoog (en ook dit, ondanks den wel eens wat onaandoenlijken toon) dat Gorter wil vóór spreken en zijn figuur van den invloed van misverstand en miskenning zuiveren, ons te allen tijde ontroert en bevredigt. Dat Brandt Corstius, ook tegen Van Eyck's meening in, veel van het zinnebeeldig karakter van de ‘Mei’ aan ‘post-Verwey'sche’ interpretatie wil toeschrijven, welke minnaar der poëzie, die liever verrukt dan overtuigd wordt, zal het niet toejuichen? en het te meer waardeeren, wanneer deze ‘bevrijding’ komt van de zijde van een litterator, wien het blijkbaar met de wetenschappelijke verantwoording van zijn betoog de bitterste ernst is.
C.J. Kelk
| |
Mr J.A. van Hamel, De Eendracht van het Land, 1641. Een schilderij van Rembrandt en een tijdvak. - P.N. van Kampen & Zoon N.V. Amsterdam, 1945.
Rembrandt's bekende schilderij ‘De Eendracht van het Land’ heeft telkens weer de onderzoekers bezig gehouden. Schmidt Degener en prof. Cornelissen hebben er het laatst hun krachten op beproefd, maar hun opvattingen loopen ver uiteen. Meende Cornelissen, dat het stuk een bepaalde politieke gebeurtenis naar voren bracht, de poging van Amsterdam in 1640, om tot troepenafdanking over te gaan, waartegen de andere gewesten zich verzetten, Schmidt Degener verwierp zulk een bepaalde aanleiding en meende, dat Rembrandt zich slechts tot taak gesteld had de beteekenis van de Unie, Religie, Militie en Justitie voor de eendracht van het land in beeld te brengen, maar daarbij tevens den nadruk legde op het overwicht van Amsterdam in de Republiek. Van Hamel neemt een tusschenstandpunt in. Hij verwerpt de meening van Cornelissen, maar ook die van Schmidt Degener, dat een apotheose ter eere van Amsterdam is beoogd. Wel vereenigt hij zich met de opvatting van den betreurden kunsthistoricus, dat de schilderij een algemeenen zin heeft, de opwekking tot eendracht, maar hij wil de verklaring zoeken in de algemeene tijdsomstandigheden in 1641, waardoor de schilder juist toen die opwekking noodig achtte. In 1641 komt de vrede in het zicht en aanstonds rijst de vraag: Zal de Unie, die uit oorlogsnoodzaak is geboren, tegen den vrede zijn bestand? De tweedracht doorschokt het land en meer dan ooit is thans bezinning op de eendracht noodig. Plannen tot verbetering van de Unie komen aan de orde en met deze de vraag, hoe het zal gaan met de religie, de militie en de justitie, als eenmaal de vrede een feit zal zijn geworden en een nieuwe periode voor het vaderland is ingeluid. Een diepgaand onderzoek heeft de schrijver aan al deze vraagstukken gewijd en zijn essay, dat reeds in 1944 in dit tijdschrift als artikel verscheen, ontleent vooral daaraan zijn waarde, zonder dat het echter de verklaring van de schilderij veel verder brengt. Ook Van Hamel heeft tevergeefs getracht de
aanleiding te vinden, waarom Rembrandt zijn kunstwerk heeft willen schilderen.
Kort samengevat, komt zijn opvatting van het werk, dat slechts een schets bleef, hierop neer: Op den voorgrond ligt de geboeide leeuw, aan kettingen geklonken en grimmig, want belaagd door den vijand en woedend misschien ook door het gebrek aan eendracht, dat hem kwelt. Onder zijn klauw houdt hij den uiteengevallen bundel der zeven pijlen, waardoor het nog niet bevrijde, maar desondanks tweedrachtige land verbeeld wordt. Aan de linkerzijde staat de Unie-zuil, aan welks voet Justitia is gezeten. Haar zwaard rust op den ledigen troon, ten teeken, dat het centraal gezag der vorsten is weggevallen en dat nu het Recht,
| |
| |
zoo noodig met de kracht van het zwaard, de eenheid van het land moet handhaven. De Religie is aangeduid door de woorden Soli Deo Gloria, het Calvinistische devies der ware Christelijke Gereformeerde religie, op het hoogtepunt van den Unie-wal, die den leeuw omgeeft en waarop de stedenwapens staan, vereenigd door ineengeslagen handen, met het wapen van Amsterdam op de eereplaats. De Militie vindt men in de tegen den vijand uitrukkende legerschaar en de stedelijke schutterij, die naar het gebruik dier dagen in tijd van hoogen nood de grensvestingen gaat bezetten, om troepen vrij te maken voor den strijd.
Vermelden wij ten slotte nog, dat Van Hamel zijn boek schreef in den bezettingstijd en er mee bedoelde een opwekking tot eendracht, wanneer de vrede zou zijn weergekeerd. Het probleem van eendracht boven verdeeldheid gaat boven alle tijden uit. Het is voor Nederlanders altoosdurend, is zijn eindoordeel.
J.C.H. de Pater
| |
P.H. Winkelman, Remonstranten en Katholieken in de eeuw van Hugo de Groot, - Centrale drukkerij N.V., Nijmegen 1945.
Deze eenigszins vage titel houdt blijkens het voorwoord de bedoeling in, een bijdrage te leveren tot de geschiedenis der tolerantie en der eenheidsgedachte in de 17e eeuw, speciaal om De Groot als promotor van een en ander te eeren. In waarheid geeft de auteur een breed-opgezette aanvulling van onze lacuneuze kennis omtrent Remonstranten, die heel of half den weg tot Rome vonden, van controversisten in beide kampen en van nog veel meer, wat als een welkome aanwinst moet worden beschouwd. Hieraan is een degelijke uiteenzetting van de remonstrantsche opvattingen in tegenstelling tot de streng-calvinistische, anderzijds van de roomsche leer, voorafgegaan; in het laatste geval wordt op veel overeenkomstigs gewezen. Maar wat den schrijver speciaal boeit is het samentreffen, het werkelijk contact (zij 't polemisch), dat tusschen Remonstrant en Roomsch valt aan te wijzen. Daartoe zijn allerlei, deels onbekende gegevens bijeengebracht: zoo wordt het particuliere twistgesprek tusschen Episcopius en mr W. Bom uit Utrecht, in 1631 in Rotterdam gehouden, uitvoerig geschetst - ook in zijn navolgende correspondentie (blz. 204-208) - als het eerste van dien aard sinds de remonstrantsche ballingschap. Het liep over wat Episcopius terecht als de kern van de geheele controverse aanzag: het primaat van den paus, oftewel de verhouding tusschen vrijheid en leergezag. Ook Leibniz heeft later zijn eenheidsidealen op deze klip zien stranden!
Daarnaast wordt Episcopius' polemiek met den Jezuïet Wadding in de lengte en breedte weergegeven. Maar het is verfrisschend naast de protestantsche nu ook eens roomsche argumenten te hooren (o.a. blz. 213); hetzelfde valt van de milieu-beschrijving om Grotius in Parijs te zeggen (blz. 238).
Evenwel - tegen de paragraaf ‘De zin van de actie tegen Rome’ (blz. 209-211) moet eenig bedenken rijzen. Een conclusie als: ‘Het is dus hun (n.l. der Remonstranten) verhouding tot de Gereformeerde kerk, die oorzaak is geworden, dat (zij) het vraagstuk van het leergezag als het voormaanste meeningsgeschil met het pausdom beschouwden’ (blz. 211), miskent hun psychologische instelling: het autoritaire leergezag, zoo goed in de Roomsche als in de Gereformeerde kerk, moest bij rasechte Remonstranten gelijken afkeer opwekken. Iets soortgelijks treffen we op blz. 215 aan: ‘Toen schoot maar éen oplossing over, de radicaalste vorm van de theorie der onzichtbare kerk’. Ook deze opmerking, die als het ware een debat-handigheid van Episcopius laat veronderstellen, doet volmaakt onrecht aan de typeerende trekken van het ‘tertium genus reformationis’: dit levendig bewustzijn der onzichtbare kerk, bij hun geestelijke voorzaten zoo sterk sprekend, was toen nog zeer goed vereenigbaar met een zekere mate van rationalisme.
| |
| |
Trouwens al eerder (blz. 160) vreesden wij eenig misverstand, waar van de Remonstranten gezegd wordt: ‘Zij bleven achter in de renbaan (n.l. bij Bertius, toen deze tot de Roomsche kerk overging) tusschen de Gereformeerde en de Katholieke kerk’. Gerard Vossius zou hier geantwoord hebben: ‘altijd weer de oude vergissing’!
Er zijn nog verscheiden kleinigheden waar we een vraagteeken bij konden plaatsen, maar wij willen noch kunnen op alle slakken zout leggen. Immers er wordt in dit boek van 315 octavo bladzijden tekst veel gezegd en zoo slipt er bij alle oprecht streven naar wetenschappelijke objectiviteit weleens wat door, waar niet-Roomsch-Katholieken eenigszins van opkijken. Zoo moeten wij het ook aan het standpunt van den auteur toeschrijven - en dit raakt een grooter bezwaar - dat zijn werk, immers een dissertatie, tot een zoo weinig-stevige conclusie geleid heeft. Ondanks de apotheose van Grotius' ‘bijna’-verwerkelijkten overgang tot de moederkerk, kan dr Winkelman uiteindelijk niet veel meer constateeren, dan dat de Remonstranten in het besproken tijdvak veel dichter bij Rome stonden dan zij - in tegenstelling tot de Orthodox-Protestanten - nu doen. Inderdaad kan iemand voor wien deze periode ‘een verzuimde gelegenheid tot hereeniging’ beteekent, er weinig meer in zien. Had de schrijver er een onbevangen blik voor kunnen hebben, dat vereering voor de oude kerk (hoe ook geïdealiseerd) een afwijzing van den afbuigenden Roomschen weg inhield, en tegelijkertijd geestverwantschap met de Anglikaansche kerk - de vele polemiek tegen het Pausdom, alias de Jezuieten, daar in Engeland, die tot wapentuig van de Remonstranten gestrekt heeft, spreekt hiervoor - dan had de slotbeschouwing positiever, d.i. meer verklarend kunnen uitvallen. Ook zolfs t.a.v. Grotius' houding. Kortom, door het praktisch negeeren van de onderscheiding Katholiek (d.i. algemeen) en Roomsch komt er ondoorzichtigheid en lichte verwringing van beteekenissen. Het woord ‘hereeniging’ o.a. krijgt dan een zeer eenzijdigen inhoud. Dit kan tot ieder doordringen, die bedenkt dat dit ‘Katholiek’ van Anglikanen en Remonstranten beteekent ‘oecumenisch’, en zich dan tegelijkertijd realiseert dat de Roomsche kerk zich nog steeds principieel verre
houdt van iedere oecumenische beweging! Nu blijft ook hetgeen over Grotius gezegd wordt min of meer in de lucht hangen; van schrijvers standpunt bezien is diens houding tenslotte onverklaarbaar, en hij kan haar den lezer niet helderder maken. Maar deze lezer ontkomt dan ook niet aan den indruk, dat het eenige belang van Grotius' religieuzen ontwikkelingsgang voor den schrijver c.s. zou liggen in zijn geslaagden overgang tot Rome! Hetgeen de hoop op onderling verstaan niet vergroot. Een bewering als: ‘Zonder moeite zouden de Broeders hun verzoening met Rome tot stand hebben gebracht, als hun gereformeerde afkomst hen niet had verhinderd’ (blz. 234) moeten wij dan ook laten voor wat ze is. Hier zou de omschrijving christen-humanisme misschien verhelderend en bevrijdend gewerkt hebben. Ze komt in het boek niet of nauwelijks voor. Dat, ondanks hun tolerantie, de Remonstranten anderzijds zich fel-antipapistisch hebben uitgelaten, ongetwijfeld mede om hun prestige te redden, zou zijn verklaring allicht kunnen vinden in het feit dat zij inderdaad heele Protestanten - immers Remonstrantsch-Gereformeerde - en geen halve Roomschen waren!
Overigens achten wij het een gelukkige omstandigheid en Grotius' laatste levensjaren waardig, dat er van Roomsche zijde een aanvulling naar dien kant verschenen is, en blijve de erkenning van veel deugdelijk verrichten arbeid, in onderhoudenden stijl voorgedragen met publicatie van minder bekend bronnenmateriaal (zie de bijlagen).
Een enkele maal kon de annotatie wat precieser zijn geweest, o.a. op blz. 161, nt 4, waar een artikel over gelijke materie stilzwijgend is aangehaald.
C.W. Roldanus
|
|