De Gids. Jaargang 109
(1946)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Kantteekeningen
| |
[pagina 168]
| |
voeld door de toehoorders en als zoodanig worden gewaardeerd als kunst. Het is dan ook door de muziek, dat wij een aanhechtingspunt vinden met de rhetorica der oudheid, welke wij als iets minderwaardigs zijn gaan beschouwen, terwijl die toch zoo waard is, dat wij onze onwetendheid in deze prijsgeven. Dit aanhechtingspunt geeft het rhythmisch zeggen van den Priester gedurende de Mis, wanneer hij, zich keerend tot de geloovigen het Dominus vobiscum door de ruimte doet klinken of een gebed beëindigt met de woorden Per omnia saecula saeculorum, Amen. De menschelijke stem is hier het instrument, gestemd op een bepaalde hoogte, dat het woord tot in de verste ruimten doet doorklinken en haar klank, zoo die geschoold is in Rome met de romeinsche uitspraak der volrollende r, kan onweerstaanbaar schoon zijn. In de oud-romeinsche rhetorica was het Cicero, die zijn rede eerst aanving, nadat zijn stem door de tonen van de tuba was gestemd en die daardoor een bepaald rhythme, een wisselenden cadens aan het stroeve Latijn wist te geven. Het muzikale element kon niet ontbreken; het moest de draagkracht der stem versterken en alleen groote geoefenheid en muzikale aanleg konden den redenaar behoeden te vervallen in den galmtoon, dien wij als ‘preektoon’ helaas maar al te goed kennen. Hoe muzikaler de persoonlijke aanleg, hoe schooner de toon, hoe meesleepender de voordracht. De ῥαψοδιϰή τέχνη der Grieken, de voordrachtskunst der Homerische zangen, der epische poëzie, oorsprong der latere rhetorica, had een muzikaliteit zoo groot, dat de voordracht deze tot een der meest verheven uitingen van het menschelijk zeggen maakte.
Hoè kwam het epische woord tot het oor van den toehoorder? Plato vertelt het ons in het kleine juweeltje van dialoog, geheeten IonGa naar voetnoot1), waarin Socrates spreekt met den ionischen zanger Ion over diens meesterschap is het voordragen van Homerus en den jongen man, prat gaande op de kennis, de τέχνη, op juiste en zeer menschkundige manier de verkeerdheid van die opvatting toont door te wijzen op de oudste rhapsoden. Na den goddelijken Orpheus noemt Socrates als den grootsten Phemius, den Ithakeser, den Zanger van Odysseus, die zoolang | |
[pagina 169]
| |
zijn meester niet uit Ilium teruggekeerd was, noodgedwongen de maaltijden en den dans der Pretendenten moest begeleiden. Phemius zong bij de tonen van de φόϱμιγξ, een cither met 7 snaren. Zijn voordracht was gestemd op den klank van het instrument en alle schakeeringen van inhoud der zangen werden door een daarmee overeenstemmenden toonaard begeleid. Zoo deed ook de blinde Zanger der Phaeaken, die ter eere van den gast Odysseus, zangen voordroeg van den strijd om Ilium - het instrument was de stemvork der menschelijke stem.
De menschelijke stem! een wonder en mysterie, ‘Ze is bepaald’, zegt Plato in den PhilebusGa naar voetnoot1); ‘zij gaat door den mond - en hoe onbepaald is zij in volte, in verscheidenheid! De stem is zwaar of scherp of daartusschen in.’ Zoo is het; een priester die de woorden zegt op een pieperigen of schellen of valschen of beverigen toon is niet om aan te hooren, zoomin als de redenaar, terwijl de volle, de ‘gezond-oprechte’ stem een genot is om naar te luisteren, een bezielende stem is. Een stem is een karakter, is ook een klimaat. Wij in ons land van wind en vocht hebben een geluid, dat als met verzet uit de keel komt en de mond, de uitweg van den klank, opent zich met moeite. Binnensmonds en achter in de keel spreken is een typisch gebrek van ons noorderlingen, een gebrek dat de spreker moet overwinnen en dat hij alleen overwinnen kan door oefening en voortdurende training, wil hij zijn stem die kracht van uitzetting geven, die noodig is voor den climax in het betoog, haar volkomen beheerschen in het stijgen en dalen van den toon. Uiterlijk is de kunst van het spreken dan bereikt; zoo dit innerlijk gedragen wordt door een bezield zijn, dan is de spreker ‘de tolk der Godheid,’ zooals Socrates tot Ion zegt, ‘de verbinding tusschen den God, die spreekt en zij die luisteren, gelijk de steen van Heraclea of magneet het eene stuk metaal met het andere verbindt en dit weer met het volgende.’ Het zou een geluk zijn voor de jeugdige toekomstige sprekers wanneer zij leerden ‘zeggen’, niet zoozeer van een spraakleeraar om spraakgebreken te genezen als wel van een goed sprekende, 't zij geestelijke of leek, die op Zuidelijke wijze den mond opent, zoodat de stem door het gewelf van het gehemelte naar buiten stroomt, gelijk uit een grot het water van de bron. Bij het goed zeggen hoort een ruime ademhaling, een bepaalde houding van de borst, van het geheele lichaam. | |
[pagina 170]
| |
Geestig, zoolangs den neus weg, zegt Socrates tot Ion: ‘er zijn twee dingen, die ik zoo dikwijls benijdde aan de voordrachtkunstenaars, want in hun kunst gaan samen: het verzorgen van het lichaam en het op zijn best eruit zien met het studeeren van allerlei dichters, vele en goede en bovenal van Homerus, den beste en meest bezielde van de dichters. Dat niet alleen de woorden, maar ook de gedachten worden gekend - dat is alles benijdenswaardig, want nooit kan iemand een goede voordrachtskunstenaar worden als hij niet opgaat in wat de dichter heeft gezegd’ en iets verder heet het: ‘de epische dichters, de goeden, zijn dit niet door techniek, maar bezield zijnde brengen zij de schoone gedichten voort’ ‘Verstand heeft er geen deel aan’ ‘Zij, die zeggen, zeggen niet met hun verstand, maar door hen is het de godheid die spreekt.’ Dan wijst Socrates nog op die episoden in de Odyssee en in de Ilias, waar het rhythme zulk een hartstochtelijk accent krijgt, dat het adem benemend wordt.
En nu kom ik met een vraag, een altijd weer opwellende vraag, aan allen die de vormers zijn van de jeugd op Gymnasium of Lyceum: is het geen heiligschennis, dat de zangen van Homerus worden opgedreund in den hexameter toon (een duitsche uitvinding), een toon, die niets weet van het eigenlijke rhythme en alle belangstelling doodt - en is het geen misdaad om den leerlingen een Grieksch te leeren zònder accent - dit meest vitale deel dertaal, het werkelijke ‘taaleigen’, dat tot op den huidigen dag leeft? Als men een Griek van heden Homerus hoort lezen, dan moge men de woorden niet begrijpen, omdat hij ze uitspreekt met de Grieksche uitspraak en wij dit doen (o horror dictu) met de Hollandsch-Erasmiaansche, maar men hoort wel degelijk een open neergaan van rhythme, een verspringen van klanken en tonen, een ‘gebeuren’ in de voordracht, een emotie. En die emotie moet ook het deel worden van hen die de propadeusis van het Gymnasium en Lyceum achter zich hebben en die hebben geleerd hardop te lezen met de Grieksche klanken (uitspraak der ει, οι en v als i en van αι als è) en het rhythme leeren aanvoelen volgens de accenten in hun verspringingen.
Van mijn eigen studiejaar in de Oude Letteren te LeidenGa naar voetnoot1), heb ik, behalve de herinneringen aan dorheid, Hildebrandtische | |
[pagina 171]
| |
burgerlijkheid en schoolsche pedanterie, welke tezamen mijn verlangen naar schoonheid zoozeer kapot maakten, dat ik vluchtte naar Parijs in het gebied der kunstgeschiedenis, twee herinneringen meegenomen die lichtpunten in mijn leven zijn gebleven. Beide zijn verbonden met de persoonlijkheid van Professor Bolland die, hoe fragmentarisch en verward hij ook in zijn colleges van philosophie mocht zijn, de eerste was, die ons wees op de totaal verkeerde uitspraak van het Grieksch en het in de werkelijk Grieksche uitspraak zocht te benaderen en die ons voorhield hoe onschatbaar rijk de Nederlandsche taal was, onze eigen moedertaal, welke wij zoo weinig kennen en waarin men alles kan uitdrukken, mits men haar leert ‘doorgronden’. Het hanteeren van de eigen taal, het doorzien van de diepere beteekenis der woorden, die begrippen tot uitdrukking brengen gelijk in het oud-Grieksch, waarmee het Nederlandsch meer verwant is dan men vermoedt, vormt een integreerend deel van de kunst van het ‘zeggen’, van het zich op logische en plastische wijze uitdrukken, van het betoog, de kern der rhetorica. Het betoog is, gelijk Prof. Ros schrijft een σῶμα, een lichaam, een organisme met een ontwikkeling van het onderwerp, een stijging tot het hoogtepunt en daarna een geleidelijke daling tot de samenvatting en de conclusie. De opbouw van ieder betoog heeft dit schema: van het pleidooi in de rechtzaal, van de herdenkings- of feestrede, van de lezing(!). Dat ook hier de kunst de kunde, de techniek, te boven kan gaan door de bezieling weten wij. Zelfs het pleidooi, over het algemeen ontaard in een woordenzifterij van formeelen aard, kan zich verheffen tot zulk een hoogte, dat het zijn gehoor geheel meesleept. De Franschman heeft van nature den aanleg tot de rhetoriek en er zijn voorbeelden dat alleen door den gloed der woorden het Fransche pleidooi een schuldige heeft vrij gepleit. Als rhetor van de herdenkingsrede heeft Pericles den roem, dat hij de beste redenaar was. Plato is echter slecht over hem te spreken en in de ‘Menexenos’,Ga naar voetnoot1) - een andere kleine, weinig gelezen dialoog - wordt gezegd hoe Aspasia de eigenlijk groote leermeesteres der rhetoriek was, bij wie velen in de leer gingen, o.a. Socrates en naar wier voorbeeld Pericles zijn redevoering ‘samenplakte’ om die als door hem zelf gevonden uit te spreken. Merkwaardig in dit verband is de opmerking van Prof. Ros, dat Thycidides de redevoeringen maakte, die hij den verschillenden personen in den mond gaf; dus zou dit ook het geval kunnen | |
[pagina 172]
| |
geweest zijn met de beroemde herdenkingsrede van Pericles waarin het grandiose woord ‘φιλοϰαλοῦμεν, eeren wij het Schoone. De meest bewogene, de stuwendste rede, maar ook de gevaarlijkste is de geïmproviseerde rede; de organische opbouw gaat gemakkelijk verloren, het argument moet steeds voor oogen staan, wil de rede overtuigende kracht hebben. Maar welke vonken van nooit tevoren vermoede of bewust geweten gedachten kunnen uitspatten, die èn den spreker èn de toehoorders door het onverwachte, het spontane verrassen! Een improvisatie kan niet herhaald worden: òf het is een meesterstuk, dat blijft voortbestaan in de herinnering òf het is een prul, dat van zelf dadelijk in het niet verzinkt. Een prachtig voorbeeld van beide vinden wij in het sublieme SymposionGa naar voetnoot1) van Plato; we hooren de officieele, niets zeggende rede van den Prix de Rome, we beluisteren er de goddelijke ingeving in Socrates' rede over Eros, de Begeerte, die na het belijden der menschelijke liefde zich kristalliseert tot de Begeerte naar Wijsheid, wijs-begeerte wordt, in het kernachtige Nederlandsche woord, dat geheel de Grieksche gedachte uitdrukt en genuïne is tegenover den algemeenen term ‘philosophie’, welke door iedere andere taal wordt gebruikt.
Opgevat in Griekschen zin, is de rhetorica een groote opvoedster. Die Universiteit, welke haar als een integreerend deel van de beschaving van Hellas beschouwt en deze in al haar uitingen. kunst, litteratuur, gymnastische en muzikale vorming, wiskunde, natuurkunde, geneeskunde, wijsbegeerte, tot ferment maakt van haar Universitas, geeft aan de maatschappij mèèr dan den vakmensch alleen. Wegwijster der bezinning doet zij den zoekenden mensch met zijn gezonde begeerte naar kennen, naar ònt-hullen en òntdekken, buigen in diepe bewondering voor het Onaantastbare, het nooit door menschelijk weten Besmetbare. Zulk een mensch is een wijs mensch, want alleen het OntzagGa naar voetnoot2) (bewondering) en de volledige overgave der VèrwonderingGa naar voetnoot3) zijn het begin der Wijsheid. Johanna Goekoop-de jongh |
|