De Gids. Jaargang 109
(1946)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Gérard de Nerval en het oordeel van zijn tijdgenootenMen is er in de literatuur-, muziek- en kunstgeschiedenis langzamerhand aan gewoon geraakt, het oordeel, dat de tijdgenooten over een kunstenaar vellen, gelijk te stellen met miskenning. Rembrandt, Bach en Beethoven zijn de klassiek geworden voorbeelden van degenen die door hun tijdgenooten niet erkend werden, een onrecht dat dan pas vaak na verloop van een eeuw of langer ten behoeve van de nagedachtenis van den overledene wordt goed gemaakt. Chesterton heeft eens de opmerking gemaakt dat men zich in het algemeen pas voor iemand begint te interesseeren, wanneer hij zoo juist gestorven is en zijn necrologie in het Ochtendblad verschijnt. Een hedendaagsch tooneelspeler laat een van zijn helden iemand ophemelen, wanneer hij hoort dat deze overleden is, maar de lof verandert in blaam, wanneer het bericht komt dat hij nog leeft. In de kunstwereld is echter het doodsbericht nog niet voldoende om den kunstenaar in waardeering te doen stijgen: lange jaren vaak moeten voorbij gaan, eer de doode op volledige erkenning mag rekenen. Generalizeeren en overdrijven wij in dezen niet al te sterk: Het zijn niet altijd de tijdgenooten geweest die zich aan miskenning van het genie hebben bezondigd, en evenmin heeft het nageslacht steeds recht laten wedervaren aan den grooten kunstenaar die sinds lang aan het rijk der geschiedenis toebehoort. Ik wil het bij dezen opnemen voor de tijdgenooten van een kunstenaar die zeer onder miskenning, en vooral onder het onrecht dat in doodzwijgen bestaat, heeft geleden, maar het is pas na zijn dood en niet bij zijn leven dat hem dit moest overkomen. In dit geval zijn het niet de tijdgenooten, die in gebreke zijn gebleven, al wil ik niet beweren dat het begrip dat zij zich van hem vormden geheel juist geweest is. Veeleer zal dit laatste een punt van mijn beschouwing vormen. | |
IWanneer de naam Gérard de Nerval ten onzent nog altijd een vrij of nagenoeg onbekenden klank heeft, is dit in hoofdzaak te wijten aan de sinds het optreden van Sainte-Beuve steeds dogmatischer wordende officieele critiek, welke tot aan den vorigen wereldoorlog in Frankrijk den boventoon gevoerd heeft. Te beginnen met Sainte-Beuve zelf, die zich slechts eens in zijn leven verwaardigde uit de hoogte van den ‘aimable Nerval’ te spreken, | |
[pagina 144]
| |
tot Gustave Lanson, die in zijn vermaarde handboek den auteur per gratie drie regeltjes gunt, waarbij het dan nog alleen maar gaat om den vertaler van de Faust, heeft de officieele critiek Nerval eenvoudig genegeerdGa naar voetnoot1). Thans is in dezen wantoestand een verandering ten goede ingetreden en ziet men in menig literair handboek den naam Gérard de Nerval verschijnenGa naar voetnoot2), al blijft de hem toegemeten plaatsruimte nog zeer beperkt. Hierover kan men zich verwonderen, wanneer men anderzijds vele érudits hoort beweren, dat er over Nerval niets nieuws meer te zeggen valt. Dank zij de in 1914 verschenen magistrale biographie van Aristide Marie is in breeder kring belangstelling voor den dichter opgekomen dan tot dusverre het geval was, hetgeen wel gebleken is uit het tiental monographieën dat in een tijdsverloop van nog geen vijftien jaar over Gérard de Nerval is verschenen. De rij wordt gesloten - voor zoover mij dit althans bekend is - door de studie van Kléber Haedens uit 1939Ga naar voetnoot3). Ondanks alle waardeering die de critische arbeid van Sainte-Beuve, Taine, Brunetière en Lanson toekomt, treft hen toch het verwijt, Nerval willens en wetens verloochend te hebben. Willens en wetens, want de eerste was zijn tijdgenoot en kon zich gemakkelijk van zijn werk op de hoogte stellen, terwijl de anderen allen meegemaakt hebben, hoe onder de symbolisten de sympathieke belangstelling die er steeds voor Nerval geweest was, plaats maakte voor eerbiedige vereering, waar het een der authentieke voorloopers van hun ideeën betrof. Vooral bij Sainte-Beuve werkt deze afzijdigheid bevreemdend, daar hij, als de soepelste der vier groote critici, toch wel degelijk oog had voor het belang van andere eveneens in de schaduw staande groote dichters die ten onrechte vaak als poëtae minores worden aangeduid. Ik denk hierbij speciaal aan zg. romantiques mineurs als Aloysius Bertrand en Maurice de Guérin, terwijl de schrijver der Causeries du Lundi, in den tijd, dat hij zijn gedichten onder den naam van Joseph Delorme publiceerde, Sénancour's Obermann aan de vergetelheid ontrukte, waardoor aan de Romantiek nieuwe perspectieven geopend werden en zij dieper in de harten ging doordringen dan tot dusver het geval was. Voor een niet gering deel | |
[pagina 145]
| |
is de jonge Sainte-Beuve voor den overgang van het romantisme flamboyant naar het romantisme intérieur verantwoordelijk. Wellicht was zijn zoo geoefend oor toch nog niet fijn genoeg om de zachte, harmonieuze klanken op te vangen, die uit Nerval's oeuvre opstijgen. Daarentegen moet ik, wat Taine aangaat, erkennen dat hij toch ééns Nerval vermeld heeft - en wel met alle eer die hem toekomt. Het betreft slechts een noot in de Voyage en Italie, waar Taine de vizioenen, welke Dante in de Vita Nuova en het Paradiso oproept, met de koortsdroomen van Aurélia en met de grillige voorstellingen van Heine's Intermezzo vergelijkt. Het feit is te merkwaardig dan dat ik het bij een vluchtige vermelding kan laten. Hier is de gezaghebbende criticus van het begintijdperk der Derde Republiek aan het woord, de zoo geziene professor aan de Sorbonne die nog tot in den aanvang der twintigste eeuw als dè litterair-historische autoriteit gold bij het groote geletterde publiek in Frankrijk, maar het is niet ex cathedra dat hij zijn stem doet hooren, het is veeleer in dagboekvorm dat de criticus op zijn reis door Italië zijn intiemste gedachten opteekent, al naar mate zij hem invallen en zonder dat hij ze geregeld ordent en verantwoordt: voorwaar een zeldzaamheid bij dezen zoo nauwgezetten érudit, deze verpersoonlijking van het critisch geweten eener oudere generatie! Dat Taine niet zoozeer tot de onbekenden of miskenden, doch veeleer tot de verkeerd begrepenen behoort, tot deze slotsom komt de lezer van deze meditaties over de cultuur van Italië welke meermalen Burckhard's Cicerone voor den geest roepen. Hier is een fel bewogen mensch aan het woord die anders al te vaak achter den evenwichtigen professor schuil gaat. Ik beperk mij er toe de bewuste passage over Dante te citeeren: ‘Je viens de relire la Vita Nuova et quelques chants du Paradis; le sentiment est si intense qu'il fait peur: ces hommes habitent dans la région brûlante où la raison se fond. Le récit de Dante, comme son poème, témoigne d'une hallucination continue: il s'évanouit, les visions l'assaillent, son corps devient malade, et toute sa force de pensée s'emploie à rappeler et à commenter les spectacles déchirants ou divins sous lesquels il a fléchi.’ Wanneer Taine, in plaats van Dante's uitzonderlijken geestesstaat in felle kleuren te schilderen en daarbij Nerval slechts in een noot ter vergelijking te vermelden, een en ander direct van den laatste gezegd had, was hij onder de jongere tijdgenooten de eerste geweest die de ware grootte van Gérard geheel doorzien en in een enkelen zin op geniale wijze geteekend had. Dan had men niet op onzen eigen | |
[pagina 146]
| |
tijd behoeven te wachten, tot het ware begrip bij een weliswaar nog vrij beperkt publiek ingang vond, maar had reeds in 1864 - het jaar waarin deze gedachte aan het dagboek werd toevertrouwd dat in 1866 als Voyage en Italie zou worden gepubliceerd - een autoriteit als Taine zich onomwonden voor Nerval uitgesproken. Diens fortune littéraire ware dan heel wat voorspoediger geweest. Ziehier dan de eerste die Nerval's waanzin op de eenig juiste wijze verklaard heeft, een uitlegging die eveneens op genieën als Nietzsche en van Gogh toepasselijk is. Welk een verschil met den eenigszins beschermenden toon, waarop Sainte-Beuve van de ‘folie-Baudelaire’ gewaagd heeft, ten einde den al te genialen protégé onschadelijk te maken! Want zóó moet men het met Taine zien: zij allen bewoonden een brandend rijk waar de rede verteert, zij allen, Dante, Hölderlin, Nerval, Baudelaire, van Gogh en Nietzsche. Men denke aan den titel van Verhaeren's dichtbundel Les Campagnes Hallucinées, om zich een voorstelling te vormen van het gebied dat deze grooten bewoonden. De surréalisten hebben in dit verband terecht van ‘paysages dangereux’ gesproken. Inderdaad: zóóver zijn Nerval's eigenlijke tijdgenooten niet gegaan in hun bewonderende waardeering voor hun genialen, maar in hun oogen wel zeer zonderlingen vriend. Zij hielden van hem en meenden hem te begrijpen, wanneer zij den dichter op zijn dwaaltochten door het rijk der fantasie uit de verte trachtten te volgen, in de hoop den vermiste weer spoedig in hun gemoedelijk milieu van gerationaliseerde romantiek terug te zien. Zij betreurden uit het diepst van hun hart zijn tragisch einde, en al hielden zij niet, gelijk de bedachtzame Paul de Saint-Victor, zijn zelfmoordGa naar voetnoot1) den jongeren voor als waarschuwend voorbeeld, toch beseften zij niet ten volle welk een verlies de kunst bij Nerval's dood geleden had. Neen, zij allen, Dumas, Janin, Lucas Méry, Gautier of Houssaye hadden nimmer een opmerking als de hierboven geciteerde over hun tijdgenoot kunnen maken. Zij hebben echter iets anders gedaan. Taine immers heeft het bij een enkele notitie gelaten, maar de goed bedoelende vrienden beijverden zich reeds tijdens het leven van Nerval, hun indrukken vast te leggen. Het zijn speciaal Dumas, Gautier en Janin geweest die hiermede zijn voorgegaan, zoodat de dichter reeds | |
[pagina 147]
| |
lang voor zijn dood zich een voorstelling kon vormen van hetgeen de tijdgenooten van hem dachten. Van de geboden gelegenheid om hierop te reageeren, heeft hij niet geaarzeld gebruik te maken. Hij achtte zich namelijk volstrekt niet te hoog om zich zelf tot een onderwerp van discussie te maken.
Echter had Nerval reeds lang te voren het voorrecht genoten een oordeel over zijn persoon deelachtig te worden. Niemand minder dan Goethe heeft zich in 1827 zeer lovend over den jongen dichter uitgelaten, naar aanleiding van diens - toen nog gedeeltelijke - vertaling van de eerste Faust. Ofschoon deze uitspraak van Weimar's dichterkoning reeds meermalen geciteerd is, wil ik toch niet nalaten, haar in het kort te vermelden. Naar aanleiding van den jeugdigen leeftijd van den vertaler - volgens Goethe achttien, in werkelijkheid negentien jaar - spreekt hij zijn verwondering uit over den wonderbaarlijk goeden stijl van den jongen auteur en voorspelt dat hij een van Frankrijks beste schrijvers zal worden. Dit oordeel zou welhaast een eeuw later door Proust worden bevestigd, die Nerval in een artikel over Flaubert, dat in de Nouvelle Revue Française verscheen, voor een der vier grootste schrijvers van het Frankrijk der vorige eeuw verklaarde. Weliswaar moet hieraan toegevoegd worden dat de legende zich van deze uitlating, welke Goethe zich tijdens een zijner vele gesprekken met zijn secretaris Eckermann liet ontvallen, heeft meester gemaakt. Men heeft namelijk vaak van een brief gesproken, waarin de tachtigjarige aan den jongeling bekend zou hebben dat hij zich zelf pas goed begrepen had, toen hij diens vertaling van de Faust las. Evenwel, afgezien van de overdrijving der legende, blijft de historische waarheid merkwaardig genoeg en zal zij den jongen dichter zeer zeker aangemoedigd hebbenGa naar voetnoot1). Trouwens, aan aanmoedigingen ontbrak het den debutant geenszins. Wel zeer weinig schrijvers zullen ooit het genoegen gesmaakt hebben, reeds op 18-jarigen leeftijd niet minder dan zes bundels te hebben gepubliceerd, waarvan er een in een jaar tijds een herdruk beleefde. Geen wonder dat Nerval's uitgever Touquet hem voorspelde dat hij het ver zou brengen. Nerval bracht dit later in verband met de verre reizen die hij ondernam... Goethe en Touquet kan men echter nog niet als Nerval's eigenlijke tijdgenooten beschouwen. Zij waardeerden trouwens | |
[pagina 148]
| |
in hem eigenschappen die nog voornamelijk in de peripherie van zijn eigenlijk genie thuis hooren. Goethe loofde feitelijk alleen den zuiveren stijl van den dichter, een oordeel dat Gautier later zou herhalen, maar den eigenlijken Nerval heeft hij nimmer gekend, en het is de vraag of hij hem in het andere geval nog èrkend zou hebben. Van de symboliek van de Faust tot de mystiek der Aurélia is nog een groote afstand, om van een klove tusschen beide werken nog niet eens te spreken. Anderzijds waardeerde Touquet in Gérard slechts den klassicistischen, gedweeën navolger van Delille, Delavigne en Béranger, en zou zeer zeker over diens rijpere pennevruchten bedenkelijk het hoofd geschud hebben. Hetgeen van den grijzen dichter en den conservatieven uitgever gezegd kan worden, geldt ook voor den voormaligen medeleerling van Nerval op het collège-Charlemagne, Hippolyte Tampucci, die hem in 1826 een gedicht opdroeg, dat in een dichtbundel werd opgenomen, welk in 1833 het licht zag. In zeer conventioneele termen wordt daar van Gérard als dichter ... en als minnaar gewaagd, wien roem en liefde gelijkelijk op zijn levenspad zullen begeleiden, waarbij uitdrukkingen als ‘noble muse’ en ‘premier essor’ niet op het appèl ontbreken en hem de verzekering wordt gegeven dat hij thans tot de ‘bardes de notre âge’ als een volwaardig mededinger mag worden gerekend. | |
IIDit alles is nog slechts spel, een bekoorlijke aubade die een langen dag inluidt vol mysterie, vol tragiek, vol beklemming, maar ook vol verrukking. Wij hebben hier nog te doen met een klassicistisch georienteerden - bijna schreef ik gedresseerden - jongeling, die op het punt staat om, dank zij de bewuste Faust-vertaling, met den kring van Hugo en de zijnen kennis te maken. Hoe hij daar zijn eerste entrée maakte, vertelt ons de dichter Ulrich Guttinger, een intimus van Sainte-Beuve. Op den 29sten Juni 1829 maakt deze in zijn dagboek de volgende aanteekening: ‘J'ai fait, chez Victor Hugo, la connaissance du jeune traducteur de Faust. C'est un esprit charmant avec des yeux naïfs, et qui a des idées à lui sur Goethe et sur l'Allemagne’. Hij beschouwt hem, tezamen met Gautier, als twee goede ‘recruten’ voor de komende ‘veldslagen’ tusschen klassicisten en romantici. De eerste zou niet lang op zich laten wachten, immers een jaar later vond de befaamde bataille d'Hernani plaats, waar Nerval inderdaad aanwezig was temidden der jonge garde, al viel hij niet op door een vest van agressief roode kleur, gelijk Gautier; integen- | |
[pagina 149]
| |
deel zijn sober costume was eerder geschikt den bourgeois gerust te stellen dan hem te epateeren. Aan Théophile Gautier - of wel ‘le Théo’, zooals hij door zijn vrienden genoemd werd - danken wij het eerste portret van Gérard uit zijn romantischen tijd, toen hij met Gautier samenwoonde en deelnam aan de fantastische streken der zg. bousingots, waaronder bv. het fameuze ‘bal des Truands’ van November 1835 behoorde, en waarbij hij eens voor enkele dagen werd opgesloten in de toenmalige gevangenis voor politieke misdadigers, Sainte-Pélagie. Bij de wildste avonturen zijner vrienden bleef Gérard bescheiden op den achtergrond, en, in tegenstelling tot den gelukkigen Théo, de afgod der bevallige cydalises, jaagde hij zijn eigen onbereikbare avonturen na waarvan hij eens getuigde: ‘J'avais lâché la proie pour l'ombre, comme toujours!’ Gautier dan schrijft in den in 1845 gepubliceerden bundel reisindrukken Zigzags over een reisje, dat hij in 1836 met Nerval door België gemaakt had, het volgende: ‘Je ne vous ferai pas la biographie de mon illustre camarade, de peur d'offenser sa modestie et de violer son incognito. Vous y perdrez beaucoup, car, dans cette heureuse expédition à la recherche du bouffon, ce que j'ai vu de plus bouffon, c'est certainement lui; je vous dirai seulement qu'il ne jeta pas une seule fois les yeux sur le pays qu'il traversait, et qu'il employa tout son temps à lire la Nouvelle Héloise, ou la Fleur des Exemples, occupation on ne peut plus édifiante.’ Wordt Nerval hier nog onschuldigweg een ‘bouffon’ genoemd, later zal daarvoor het woord ‘fol’ in de plaats treden, al gaat het dan ook om een ‘fol délicieux’. De lectuur van de Nouvelle Héloise zou weldra haar vruchten afwerpen, getuige de fraai gestileerde liefdesbrieven welke Gérard aan Jenny Colon schreef - ofschoon het niet vaststaat dat hij ze haar ook werkelijk toezond-en die later in Un Roman à faire, in Octavie en Aurélia gedeeltelijk werden afgedrukt. Rousseau's briefstijl was den verliefden schrijver ten goede gekomen, maar wat fijnheid van gevoelen aangaat, behoefde Nerval bij Saint-Preux niet in de leer te gaan, daar de uitbundige liefdesbetuigingen van den laatste, ondanks hun stichtelijken toon, toch een element van berekening bevatten. Nog in Sylvie, dus nog geen twee jaar voor zijn dood, blijkt Nerval van Rousseau's beroemden roman vervuld te zijn, en in het hoofdstuk ‘Juvenilia’ van de Promenades et Souvenirs, zijn laatste geschrift, bekent hij dat de lectuur van Diderot, Rousseau en Sénancour tot de vorming van zijn stijl heeft bijgedragen. Hiermede stemt het oordeel van Gautier overeen, die in Nerval's oeuvre een mengsel zag van romantische fantasie en achttiende-eeuwsche gratie. | |
[pagina 150]
| |
Betreft het voorafgaande feitelijk nog slechts vluchtige schetsjes, korte notities en kortstondige evocaties, onverschillig of het Goethe of Tampucci, Gautier of Guttinger zijn, die den jongen dichter uitteekenen, het eerste portret ‘ten voeten uit’, dat wij van Nerval over hebben, geeft ons Jules Janin in het Journal des Débats van 1 Maart 1841. Het gaat in dit geval ook om iets gansch anders, en wel niet zoozeer om een kort signalement ter herinnering als wel om een geacheveerd portret ter nagedachtenis: het gaat om niet meer of minder dan om een... necrologie. Ten einde het raadsel op te helderen, waarom Nerval reeds 14 jaar voor zijn dood als overledene werd beschouwd, moeten wij iets naders omtrent het leven van den dichter tusschen de jaren 1830 en 1840 vertellen. | |
IIISinds 1829 had Gérard de Nerval zich allengs in Hugo's cénacle ingeburgerd, zoodat hij zich in het midden der dertiger jaren een zekere populariteit onder de romantici verworven had. Reeds in 1832 spreekt Pétrus Borel, een der hoofdaanvoerders van het cabale van Hernani en in het algemeen de gangmaker der jonge garde, zijn vriend aldus aan, in het voorwoord zijner Rhapsodies: ‘A toi, bon Gérard, quand donc les directeurs, gabelous de littérature, laisseront-ils arriver au comité public tes oeuvres si bien accueillies de leurs petits comités?’ Dank zij een fortuintje, dat hij van zijn grootouders erfde, kon Gérard zich een zekere luxe gedurende enkele jaren gaan vooroorloven. Zijn biograaf Aristide Marie gaat zoover dat hij den Nerval uit dezen tijd met een romanheld à la Balzac, bv. met de figuur van Raphaël uit Peau de Chagrin vergelijkt. Het is in dit verband veelzeggend dat het - althans volgens den biograaf George Bell - Balzac zelf was die Gérard op het idee bracht, een tijdschrift voor tooneel op te richten, een onderneming waarin het pas verworven kapitaaltje al te spoedig zou verdwijnen ... Het blad waarin de voornaamste tooneelvoorstellingen besproken werden en over acteurs en actrices de noodige levensbijzonderheden verteld werden, Le Monde Dramatique, was feitelijk minder aan het tooneel in het algemeen dan wel aan een speciale tooneelspeelster gewijd: Jenny Colon, die namelijk haar intree in het leven van Gérard gedaan had. Men denke hierbij niet aan een luchtige liaison, even gemakkelijk aangegaan als verbroken, en zooals trouwens Jenny Colon er zelve al zoovele gekend had, maar veeleer ging het hier om een ware amour-passion, welke op schuchtere wijze geuit, veel | |
[pagina 151]
| |
overeenkomst vertoont met de gevoelens die Baudelaire voor Madame Sabatier koesterde. De reeks brieven welke Gérard zijn geliefde zou toegezonden hebben gelijken vaak op verrassende wijze in wezen en strekking op degene die Baudelaire eens schreef aan haar die Gautier als La Présidente placht te betitelen. Toch zijn er groote verschillen tusschen beide liaisons aan te wijzen, welke echter meer aan het verschil in karakter tusschen Madame Sabatier en Jenny Colon dan aan dat tusschen de twee dichters moeten toegeschreven worden. Zeker, Baudelaire is een veel cerebraler natuur dan Nerval, hij heeft een nerveuzer aard en zijn esthetiek is veel geraffineerder, maar beiden zijn in den grond timide, verafgoden de uitverkorene en zoeken een drama, waar de wederpartij slechts op de natuurlijke ontknooping van een intrigue wacht. Mogen deze vrouwen het laatste gemeen gehad hebben, de actrice was veel zakelijker aangelegd dan de présidente en was er in het geheel niet van gediend dat haar tooneelcarrière ook maar één oogenblik last ondervond van de liefde van haar zonderlingen aanbidder, integendeel, zij verwachtte slechts voordeel van de loftuitingen die deze haar in de kolommen van de Monde Dramatique kwistig toedeelde. Zij dacht er niet aan, een van haar talrijke relaties op te geven, en beantwoordde elke fijngevoelige scrupule van Gérard met een nuchtere overweging. Kon Baudelaire, ook na zijn verbreken der verhouding, dank zij de edelmoedige houding van Madame Sabatier, zeer goede vrienden met haar blijven, Jenny Colon verdween uit het leven van Gérard, om niet lang daarna door het huwelijk met een medeacteur zich een verzekerde levenspositie te verschaffen. Deze gebeurtenis uit het particuliere leven van Nerval moge in de oogen van Kléber Haedens een door de biographen opgeblazen bagatelle zijn, voor hen die ook bij den meest verheven mysticus en wereld-verzakenden ziener het menschelijk element zoeken, beteekent dit zuiver menschelijk drama in het leven van den dichter iets zeer belangrijks. Men denke zich eens het leven van Hoffmann zonder zijn emotie-rijken omgang met Julia Marc - en een niet op te vullen lacune ontstaat in het beeld dat men zich van deze kunstenaarspersoonlijkheid gevormd heeft. Zoomin als de bizarre figuur van Kreissler denkbaar is zonder zijn tegenspeelster Julia, zoomin is Aurélia bestaanbaar zonder de tastbare aanwezigheid van de actrice. Zelf heeft Nerval over de liefde voor een actrice het volgende geschreven - men mag wel zeggen, bekend: ‘Rien n'est plus dangereux pour les gens d'un naturel rêveur qu'un amour sérieux pour une personne de théâtre; c'est un mensonge perpétuel, c'est | |
[pagina 152]
| |
le rêve d'un malade, c'est l'illusion d'un fou...’ Balzac die, ofschoon bevriend met Gérard, zich nooit rechtstreeks over hem heeft uitgelaten, spreekt in een zijner romans zijdelings over de liefde van zeker dichter voor een tooneelspeelster welke hem ‘fou d'amour’ zou hebben gemaakt. De vrienden, Balzac niet uitgezonderd, zagen slechts het pittoreske van het avontuur, waaromheen zij vele legendes vlochten, en waarvan de meest fantastische verhaalde van een Florentijnsch praalbed, dagteekenend uit de zestiende eeuw, een ontzaglijk meubel met gedraaide kolommen, dat Gérard als het eenig waardige île de Cythère voor zijn geliefde zou hebben aangekocht. Zij zagen in den doux Gérard den bescheiden maar toch succesvollen minnaar, wiens pad over rozen loopt. Ofschoon Nerval zelf deze illusies omtrent zijn persoon vaak in de hand gewerkt heeft, was hij in dezen veeleer slachtoffer dan overwinnaar en een simpel gunstbewijs moest hij met het verlies van zijn geestelijk evenwicht bekoopen. Maar ver boven een enkele gedachteloos weggeschonken gunst, ja boven de bontste legendes, steeg Nerval's illusie die tenslotte de eenige werkelijkheid voor hem zou worden en later in Octavie, Sylvie, Pandora, en vooral in Chimères en Aurélia vereeuwigd werd. | |
IVEvenwel, aan alles, ook aan het meest sublieme, ja juist daar, is een aardsche, een maatschappelijke kant. De menschelijke samenleving laat de droomers niet met rust daar zij hun geluk benijdt. Zoo kwam ook Nerval met haar in aanraking, een botsing, welke uitliep op een gedwongen verblijf van een jaar in een maison de santé onder leiding van Dr Esprit Blanche, vader van Nerval's latere verzorger Dr Emile Blanche en grootvader van den bekenden impressionistischen portretschilder. Voor de vrienden van den dichter was dit een groote slag, en menigeen onder hen dacht dat het einde van dit nog jonge leven reeds gekomen was. Hiertoe behoorde ook Jules Janin, een der intimi van Gérard. Geboren veelschrijver als hij was, liet hij zich door het verlies van zijn vriend niet tot zwijgen brengen, maar greep terstond naar de pen. Nauwelijks was Gérard aan doktershanden toevertrouwd - aanvankelijk bij Dr Dubois in de Rue Lepic - of er verscheen in het toenmalige officieele persorgaan, het Journal des Débats, een lang artikel van Janin over den dood gewaanden vriend. Ten einde den lezer toch vooral goed onder oogen te brengen dat het hier om een doode gaat, laat de kroniekschrijver aan zijn artikel als epitaaf de beroemde uitroep uit de Hamlet voorafgaan, Alas! poor Yorick!, met het gevolg dat de lezer in gedachten reeds | |
[pagina 153]
| |
den schedel van dezen hedendaagschen nar voor zich zag opdoemen, hetgeen aan de verbeelding der aanhangers van den roman noir dier dagen, waaraan ook Janin meermalen zijn krachten gewijd had, geen bijzondere eischen stelde... De inhoud zelf lag den grooten lezerskring van het persorgaan, waarvan Janin een der populairste medewerkers was, zeer na: een jonge man van nauwelijks dertig jaar, een droomer die in den bloei zijner jaren plotseling was weggerukt, een bescheiden dichter zonder eenige eerzucht, zonder bittere gevoelens jegens zijn medemenschen, die in het rijk zijner fantasieën vrij en onbekommerd ronddoolt op zoek naar een of ander verleidelijk drogbeeld. Hij reist in vreemde landen met het gemak waarmede een ander zijn landgoed doorkruist, nu eens te Weenen vertoevend, waar hij in een carnaval terecht komt en waar hij ook nog onverwachts Monsieur de Metternich tegen het lijf loopt die met stomme verwondering is geslagen over zooveel intelligentie bij een simpel homme de lettres français; dan weer in Duitschland opduikend, waar hij, in plaats van in stoffige bibliotheken zijn tijd zoek te brengen, kennis maakt met de geheime genootschappen van studenten die hij eens in het drama Léo Burckart zou schilderen. Tenslotte bevindt hij zich onverwachts weer in het bois de Saint-Germain waar Janin hem ontmoet, gezeten op een rustieken ezel en slechts vervuld van de litteraire belangen zijner vrienden, wier onvoltooide werken hij in gedachten van een pakkend slot voorziet: Voorwaar een aanlokkelijk beeld in bonte kleuren geschilderd dat den abonné van het Journal des Débats nog lang zou bijblijven, en wellicht meer indruk op hem maakte dan de authentieke figuur van den nog levenden mensch, wiens verschijning in minder bonte maar zachter, harmonieuzer en vooral donkerder kleuren zich tegen den horizon van het heuvelachtige Valois allengs zou gaan afteekenen als een beeld van vlietende tinten dat voor het turend oog van den modernen beschouwer snel weg dreigt te drijven gelijk het water van de Thève en de Nonette, aan wier oevers zoowel de heel jonge als de oudere Gérard gaarne rondzwierf.
Op het einde van 1841 keerde Nerval weer in het normale leven terug, maar hij vreesde nog het hernieuwde contact met zijn medemenschen, waarom hij er de voorkeur aan gaf, voorloopig eerst geruimen tijd buitenslands te vertoeven. Het Nabije Oosten trok hem aan met zijn vele mogelijkheden voor halfwetenschappelijken-, half-litterairen arbeid - Nerval's Carnet de Voyage is vol godsdienst-historische en cultuurhistorische | |
[pagina 154]
| |
aanteekeningen - en voor het zich ongestoord verdiepen in de Oostersche mysteriën. Daar zou de dichter zich ook vrijer kunnen bewegen, zonder gevaar met een zoo streng geordende maatschappij, gelijk de West-Europeesche, in pijnlijke aanraking te komen. Inderdaad keerde Nerval met veel meer zelfvertrouwen terug dan hij op reis gegaan was, ja zijn zelfvertrouwen grensde aan een zekere exaltatie welke den vrienden opviel die den dichter aan het havenhoofd van Marseille waren komen verwelkomen. Geen wonder trouwens: Gérard was nog vervuld van de mysteriën waarin hij zich, overtuigd syncretist als hij was, zonder onderscheid had laten inwijden. Niet minder dan zeventien godsdiensten beweerde hij aan te hangen en hij vereerde gelijkelijk Jupiter en Artemis, Ammon, Horus en Osiris, en de Ster-Goden der Drusen, als ware hij een moderne Apulejus. De extaze zou echter voorloopig haar uitdrukking alleen vinden in de boeiende en geestige reisbeschrijvingen die een plaats vonden in eenige jaargangen van de Revue des Deux Mondes, waarin nu en dan een mysterieuze Oostersche legende een dieper, geheimzinniger toon laat hooren en waarin men de intieme gedachten van den dichter vermoedt, gedachten die niet in de laatste plaats een eigen dramatisch verleden betroffen. Het Oosten bleek een welkome camouflage... | |
VJaren volgen van schijnbaar rustigen, bijna eentonigen journalistieken arbeid, een enkele maal slechts afgewisseld door korte reizen naar België, Holland, Engeland of Duitschland. Dan komen er weer diepe insnijdingen in dit zoo evenwichtig schijnende leven. Na twee kortstondige geestelijke inzinkingen, een in 1849 en een in 1851, wanneer een tooneeléchec Nerval in een staat van nerveuze opwinding brengt, die echter nog niet een fataal karakter aanneemt. Zijn vriend Méry wijdt dit échec voor een deel aan de scrupuleuze eerlijkheid van Nerval die het zijn plicht acht, een uitgever, die nog niet op de hoogte was, over het wansucces van het op de Faust van Klinger geïnspireerde drama L'Imagier d'Harlem in te lichten. Voorwaar een heldendaad voor iemand, die toen zoo slecht bij kas was! Maar pas in 1853 begint de laatste, tragische periode in dit meer innerlijk dan uiterlijk bewogen leven. De wonderschoone novelle Sylvie, waarin de dichter aanknoopt bij zijn gelukkige jeugd, welke hij op welhaast sprookjesachtige wijze met een recenter verleden vermengt, wordt tusschen twee periodes van | |
[pagina 155]
| |
geestesstoornis geschreven. Novellen als Octavie, Pandora en de verloren gegane Comte de Saint-Germain worden geschreven of omgewerkt in de inrichting van Dr Emile Blanche die, ofschoon veel jonger, Gérard's vaderlijke vriend wordt, terwijl het treffend relaas van Aurélia, eveneens aldaar geconcipieerd, ofschoon elders geheel voltooid, den uitzonderlijken geestesstaat van den dichter zelve tot onderwerp heeft.
Ook het schitterende sonnet El Desdichado, behoorend tot den sonnettenkrans der Chimères, stamde uit die periode van afzondering, en toen dit in December 1853 in Le Mousquetaire, het blad van Dumas, geplaatst werd, achtte deze, gelijk weleer Janin, het zijn plicht een soort necrologie van Nerval te schrijven, al gold het ditmaal minder zijn vermeenden dood dan wel zijn verdwijnen uit de normale menschelijke samenleving. Dumas wenschte zijn medemenschen omtrent Nerval's toestand eigenlijk alleen gerust te stellen - en wellicht had hij daarbij ook zich zelf op het oog. Het is niet alleen een volkomen ongevaarlijk krankzinnige, aldus wil Dumas het zijn lezers suggereeren, het is ook een charmante waanzinnige waarmee wij te doen hebben, een fol délicieux die bij tijden zelfs om den rijkdom zijner fantasie benijd verdient te worden. Wanneer de fantasie onder de pittoreske benaming van la folle du logis voor een wijl de rede het huis uitgezet heeft, laat zij den eigenaar de meest groteske gedaanteverwisselingen ondergaan: nu eens is hij een opiumschuiver uit Kaïro, dan weer een gebruiker van haschisch uit Algiers; een andermaal waant de dichter zich plotseling koning van Israël: Salomo die op de komst der koningin van Scheba wacht. Hij is de held uit een sprookje van de Duizend en Een Nacht, hij is beurtelings sultan van de Krim, graaf van Abessynië, hertog van Egypte of baron van Smyrna...Maar een enkele maal ook waant hij zich - waanzinnig en analyseert hij zijn gestoorden geestesstaat op de meest lucide wijze, waarbij ook dan nog de geboeide toehoorder hem benijdt om de steeds grilliger wordende wegen en doolwegen zijner verbeelding. Gaandeweg komt deze zelfs geheel onder de hypnose van den dichterlijken verteller en bereist hij in gedachte bliksemsnel alle rijken die zijn metgezel vóór hem reeds doorkruiste. Ja hij lacht of weent met hem, naar mate hij met een verrukkelijken dwaas of met een beklagenswaardigen Werther, René of Antony te doen meent te hebben... Nogmaals, Dumas stelt de zijnen - en zich zelf gerust, maar Kléber Haedens heeft in zijn boekje over Nerval de origineele opmerking gemaakt dat het feitelijk Nerval zelf geweest is, die | |
[pagina 156]
| |
zijn tijdgenooten door middel van zijn - dwaasheid gerust stelde. Vreest niet: het is geen profeet, geen ziener, geen illuminé die tot u spreekt, het is slechts een ongevaarlijke, onschuldige dwaas!
Nòg was hiermee het laatste woord over den levenden, doch hetzij physiek, hetzij psychisch doodgewaanden vriend niet gesproken. In den zomer van 1854 is het wederom Dumas die ons een portret van Nerval schenktGa naar voetnoot1), ditmaal echter minder onder den indruk van den schijn der omstandigheden, dan wel uit goed bedoelde propagandazucht, ten behoeve van den ongelukkigen vriend, die na zijn ontslag uit de inrichting van Dr. Blanche moeite heeft weer met den uitgeverswereld en het lezerspubliek in contact te komen en hun vertrouwen in zijn geestelijke capaciteiten terug te winnen. Na zijn helaas slechts voorloopig herstel, maakte Gérard een reisje door Duitschland, evenals dit in 1838 het geval geweest was, maar het was onder minder gelukkige omstandigheden dan toen hij tezamen met Dumas zulke comische avonturen à la Sterne beleefd had. Maar Dumas wilde het publiek in den waan brengen, als ging het nog altijd om dien opgeruimden, artistieken vagebond, die zich naar het voorbeeld van Hoffmann een ‘voyageur enthousiaste’ noemde, om dien held naar den trant van Balzac, die zijn geld in de meest fantastische ondernemingen steekt. Wederom komt de aankoop van het Florentijnsche praalbed ter sprake, doch hierbij laat de volijverige propagandist het niet, maar voegt daar nog een compleet kamerameublement in zuiveren renaissance-stijl aan toe, te beginnen met een reusachtig groote ovale tafel die met gemak aan de gansche tafelronde van koning Arthur en zijn vazallen had kunnen plaats verschaffen, en eindigend met een antieke albasten lamp die over het geheel een fantastisch schijnsel werpt, waarin de onbezonnen kooper in de gauwigheid een scène van Léo Burckart neerschrijft. Een goede duizend francs lichter verlaat Gérard de winkel van den koopman in bric-à-brac, welke even aan Dickens' Curiosity Shop herinnert. Temidden van deze gemoedelijke avonturen, waarbij Dumas zelf als reddende engel moet optreden om Gérard uit den geldnood te helpen, treffen den modernen lezer enkele korte karakteristiekjes die hem beter nog dan het overige omtrent Dumas' oordeel over zijn vriend inlichten. Dumas begint Gérard met | |
[pagina 157]
| |
La Fontaine te vergelijken, wiens verstrooidheid en onbezorgdheid die van zijn vriend evenaart, hij noemt hem een ‘diable d'esprit’, die in duivelsche legendes vermaakt schept, een fantaisiste die gelijk een Balzac, een Soulié en een ... Dumas door de magie van het goud gehanteerd wordt. Maar tenslotte komt een heel fijne opmerking de wat al te vlot geschreven causerie beëindigen, een karakterschets die meer van een miniatuur dan van een portret weg heeft: ‘Mais ce que je n'ai pas oublié, c'est le charme d'un voyage fait avec un homme comme Gérard. Calme, doux, instruit, il y a dans le tempérament de Gérard quelque chose de tendre et de charmant qui ressemble à une émanation de femme.’ Combineeren wij dit oordeel van Dumas uit Juli 1854 met dat van Taine uit April 1864, en denken wij daarbij aan hetgeen Liszt van Chopin's bijna vrouwelijke gratie gezegd heeft, dan krijgen wij een samenvattenden indruk welke zoowel den dichter als den mensch betreft: de vrouwelijke teergevoeligheid van Chopin, gepaard aan Dante's zienerschap. | |
VIDank zij het feit dat nog tijdens het leven van Nerval meer dan één ‘necrologie’ aan zijn ‘nagedachtenis’ werd gewijd, was de dichter in de gelegenheid zelf van deze litteraire portretten kennis te nemen en deze op zijn beurt weer te beoordeelen, hetgeen hij ook inderdaad eenige malen gedaan heeft, zooals ik hierboven reeds terloops vermeldde. Zoo reageerde Gérard bv. zoowel op Janin's artikel van 1 Maart 1841, als op dat van Dumas van 10 December 1853. Bij zijn antwoord op den eerste dezer twee toasts funèbres laat hij ondanks den luchtigen toon een zekere bittere ironie doorklinken, in het tweede geval toont hij zich spiritueel als altijd en goedmoedig spottend. Toen hij in het voorwoord van het in 1852 gepubliceerde Lorely de gelegenheid te baat nam - na verloop van tien jaar - Janin van repliek te dienen, was hij vooral vervuld van het gevaar, waarop ik reeds eerder zinspeelde, dat de menschen zich meer voor Janin's gechargeerde voorstelling zouden interesseeren dan voor de levende, soberder werkelijkheid. De dichter beklaagt zich erover, dat zij hem verwijten nog in leven te zijn, hetgeen volgens hen niet te pas komt, nu Janin zijn necrologie geschreven heeft. En met eenigen galgenhumor stelt hij Dumas voor, deze voorrede, volgens het voorbeeld van prins Puckler-Muskau, als Lettre d'un mort of als Extraits des papiers d'un défunt te betitelen... Anderhalf jaar later, in het voorjaar van 1854, beantwoordt | |
[pagina 158]
| |
Gérard Dumas' artikel uit Le Mousquetaire in de voorrede der Filles du Feu. Onder het motto te willen trachten, zijn vriend duidelijk te maken - of het lukken zal, weet hij niet, aldus laat Nerval tusschen de regels doorschemeren - waar het bij hem om gaat, wanneer hij zoo wonderlijk aan het fantaseeren slaat, licht de dichter hem in omtrent het verschijnsel der metempsychose. Volgens het voorbeeld van allen die sinds het optreden van Pythagoras tot op zijn tijdgenoot Pierre Leroux de leer der zielsverhuizing hebben aangehangen, gelooft Nerval aan een mystiek overgaan van zijn ziel in de ziel van persoonlijkheden, waarin hij zich een tijd lang ingespannen in verdiept heeft, hetgeen heel iets anders is dan de hoogheidswaanzin die een krankzinnige in den waan brengt, dat hij koning of keizer is: een klein verschil in de oogen van den psychiater, een groot in de oogen van den illuminé... Hetgeen ons in deze repliek vooral treft, is de passage waarin Nerval zichzelf met Dante en met andere beschrijvers van vizioenen vergelijkt en waarbij men even aan de opmerking van Taine herinnerd wordt; immers, na in het kort van de reeks zielsverhuizingen gesproken te hebben, welke hij ondergaan heeft, schildert Nerval zijn eigenaardigen geestesstaat als volgt: ‘Ce serait le Songe de Scipion, la Vision du Tasse ou la Divine Comédie de Dante, si j'était parvenu à concentrer mes souvenirs en un chef-d'oeuvre’. Vormen deze woorden niet de lucide voorspelling der schoone synthese die de dichter in Aurélia zou geven, waaraan hij toen juist bezig was te schrijven? Inderdaad een meesterwerk van herinneringen: dat was reeds de in Augustus 1853 voltooide novelle Sylvie en dat zou in nog dieper, mystieken zin Aurélia worden, waarvan de drukproeven voor het tweede en laatste deel in de zakken van den doode werden teruggevonden.
Een andere maal - in den zomer van hetzelfde jaar - ontdekt Gérard zijn eigen portret in een korte biographie van Eugène de Mirecourt. Het boekje vormt een aaneenschakeling van anecdotes in het genre van die van Dumas, maar dan zouteloozer, en bevat een gravure welke den dichter tijdens zijn verblijf bij Dr Emile Blanche voorstelt. Belangrijker dan de vrij banale afbeelding is de wijze waarop Nerval hierop reageert, een reactie die sterk aan die van Baudelaire herinnert, toen deze op het eind van zijn leven kennis nam van het oordeel van een jongere (waarschijnlijk Verlaine) omtrent zijn persoonlijkheid: ‘Je tremble de rencontrer ici aux étalages un certain portrait.., L'artiste est un homme de talent, mais il fait trop vrai!’ En onder een der afdrukken van de gravure schreef Gérard de raadsel- | |
[pagina 159]
| |
achtige woorden: ‘Je suis l'autre’. Worden wij hierbij niet herinnerd aan Rimbaud's beroemde uitroep uit den Lettre du Voyant: Car JE est un autre? De laatste maal dat Nerval op een oordeel over hem zelf antwoordt, is in Januari 1855, dus slechts enkele weken voor zijn dood, wanneer hij Alfred Delvau bedankt voor zijn artikel in een Parijschen courant dat deel uit moest maken van een Galérie des célébrités contemporaines: ‘Monsieur, que de choses charmantes vous avez écrites sur mes livres! Je n'ose me sentir digne de tant d'éloges. Mais cela vient m'encourager dans un moment où j'ai besoin de m'appuyer sur ce que j'ai fait pour tâcher de mieux faire... Je suis heureux de me voir soutenu par un écrivain qui parle de style en maître et qui entend si hautement la critique littéraire...’ Zou Nerval bij dit laatste aan sommige wat al te veel met anecdotes doorspekte ontboezemingen zijner intieme vrienden gedacht hebben? Inderdaad doen deze ons vaak meer te weten komen omtrent Nerval's uiterlijk, zijn omgangsvormen, zijn kleeding, de kleur zijner oogen, zijn conversatie, zijn dagindeeling en den staat zijner financien dan omtrent zijn eigenlijke kunstenaarswezen. Evenwel, door dit alles heen, tusschen de zoo vlot geschreven regels dezer voorbarige necrologieën, bespeurt men Nerval's eigen, onvervangbare persoonlijkheid, al zal hij vaak van deze portretten hetzelfde gedacht hebben als hetgeen hij onder zijn gegraveerd portret schreef: Je suis l'autre! Ook van Gogh werd vrij kort voor zijn dood verrast door een bewonderend artikel over zijn werk, dat in de Mercure de France verscheen, en ook hij was den auteur - den jong gestorven Aurier - kinderlijk dankbaar voor den hem toegezwaaiden lof, ja de overeenstemming hunner reacties gaat zoover dat beiden, de dichter en de schilder, den criticus de verzekering geven dat zij nog veel beter werk zouden willen scheppen.
Wanneer men, om tot Nerval's vrienden terug te keeren, met zorg het beste uit hun ontboezemingen uitzoekt met de volharding van een parelduiker, kan men zich allengs een beeld gaan vormen van Gérard's zeldzame persoonlijkheid, dank zij dit veelkleurig mozaïek, waarvan een enkel stukje al te gemakkelijk over het hoofd zou kunnen worden gezien. Want men moet ze bij elkaar voegen, de vele trekjes die tezamen een gelijkenis met het levende model vertoonen, en die, hoewel veelal slechts het uiterlijk betreffende, toch ook het innerlijk verraden, ja een blik in het oeuvre zelve gunnen. Kiezen wij bv. het beeld dat Gautier van den jongen Gérard | |
[pagina 160]
| |
onwerpt: ‘Il avait le visage d'un blanc rosé, animé d'yeux où l'esprit mettait son étincelle dans une douceur inaltérable’. De schets die Philippe Audebrand teekent van den gerijpten dichter schijnt hiermede in tegenstelling te zijn: ‘Sa figure légèrement émaciée, était animée par la malice’. Merkwaardige combinatie van ‘douceur’ en ‘malice’, welke tegen het scherp satyrische van een Heine afsteekt, al is het minder een contrast dan wel een nuance. Deze ziet den jongen dichter - met wien hij een kleine vijf en twintig jaar bevriend geweest is - aldus: ‘La diction de Gérard coulait avec une pureté suave qui était inimitable et qui ne ressemblait qu'à l'incomparable douceur de son âme’. En het geeft ons een nieuwen blik in het wezen van Heine zelf, die zoo vaak voor een cynicus wordt uitgemaakt, wanneer hij verder van zijn vriend zegt: ‘Il était tout candeur enfantine; il était d'une délicatesse de sensitive; il était bon, il aimait tout le monde...’ Vergeten wij trouwens niet dat Heine dit in het laatst van zijn leven gezegd heeft; uit 1855, een jaar voor zijn dood, stamt dit treffend souvenir. Evenals Heine, gebruikt George Bell, de sympathieke, jeugdige vriend, die Gérard in diens laatste jaren tot grooten steun was, den term ‘suave’ om het aantrekkelijk wezen van den dichter op te roepen; ditmaal ook hij spreekt speciaal van zijn stem: ‘cette voix lente et si douce que ceux qui l'ont entendue ne l'oublieront jamais, cette voix dont les inflexions étaient si suaves, qu'on se prenait à l'écouter comme on écoute un chant’. Wederom komt ons hierbij Chopin in de gedachte, gezien door de ontroerde herinnering van zijn vriend Liszt, en is het bij hem tevens de muziek die indirekt wordt opgeroepen, zoo geldt dit bij Nerval voor zijn zoetvloeiend proza en zachtklinkende poëzie, die door Bell als het ware in fijne Watteautinten geschilderd wordt. Ook Houssaye's herinnering aan den ouderen vriend stemt met het voorafgaande overeen, al is de toon wat conventioneeler: ‘Gérard était charmant, la douceur de la colombe et la légèreté du nuage ... il avait je ne sais quoi de féminin dans la figure à la Napoléon’. Dit laatste is trouwens weer allerminst banaal en klopt merkwaardig met het waanidee van Nerval, die beweerde een zoon van den grooten keizer te zijn. Al deze trekjes nu, die uiterlijk en innerlijk van Nerval trachten vast te leggen, vormen tevens een evocatie van zijn werk. Trouwens, is het eigenlijk wel mogelijk iemands werk rechtstreeks weer te geven? De beschrijving van een muziekstuk, een schilderij, een boek, valt meestal tegen. Zelfs de Salons van Diderot en Baudelaire zijn in dit opzicht althans niet bevredigend. Maar wel doet Baudelaire het zijdelings door zijn evocaties | |
[pagina 161]
| |
van persoonlijkheden als Delacroix en Guys, en Heine roept door schijnbaar niets ter zake doende divagaties de muziek van Chopin op, als ware hij een geestenbezweerder. En zoo zien wij ook uit bovenstaande persoonsbeschrijvingen allengs de werken van Gérard de Nerval opdoemen. Al hadden wij er niets van gelezen, dan zouden wij dezen auteur toch al kunnen situeeren in een vierhoek, waarvan Heine, Chopin, Laforgue en - Dante de uiterste punten vormen. Intermezzo, Nordsee, Nocturnes, Valses, Moralités Légendaires, Vita Nuova, Inferno en Paradiso: deze alle spoken door ons hoofd bij het aanschouwen van dezen bescheiden, onopvallenden bohémien en vagebond, dezen correcten romanticus, dezen diepzinnigen achttiende-eeuwer. En dat alles dank zij den propagandistischen ijver zijner tijdgenooten!
Wanneer men zich afvraagt of Nerval's tijdgenooten zich altijd zoo bewonderend over den dichter hebben uitgelaten, komt men tot de slotsom dat zij weliswaar een enkele maal in afkeurenden zin over hem hebben gesproken, maar dan betrof deze afkeurende critiek minder rechtstreeks zijn werk dan wel zijn litteraire voorkeur en de keuze zijner voorbeelden. Zoomin Janin als Gautier en Paul de Saint-Victor konden zich bv. altijd met Nerval's smaak en belangstelling vereenigen. Temidden van Janin's lyrische loftuitingen, waarvan hierboven sprake was, vindt men bv een zinsnede als de volgende, waaruit men een zijdelingsche critiek op een gedeelte van Nerval's oeuvre kan lezen: ‘Il acceptait non seulement le premier, mais encore le second Faust; et cependant, nous autres, nous lui disions que c'était bien assez du premier’. In 1841 was de tweede Faust voor den gemiddelden Franschman, al was hij nog zoo ontwikkeld, een zeer duister en bizar werk, en zelfs het eerste deel was, ondanks de moeite die Madame de Staël zich gegeven had om het bij het Fransche publiek te introduceeren, en ondanks de complete en gedeeltelijke vertalingen die hierop gevolgd waren, voor het officieele publiek nog geen vertrouwde lektuur. De woorden ‘bien assez’ zeggen in dezen genoeg. Men begrijpt dat zulk een uitlating niet alleen een zachte critiek inhoudt op Nerval's geschriften van vóór 1841, maar dat zij ook al heen wijst naar latere scheppingen als de Chimères en Aurélia, die alle min of meer direkt met de Faust-stof verband houden.
Ook Gautier beperkt zich niet uitsluitend tot lovende critiek. Wanneer Nerval van zijn oostersche reis teruggekeerd is, nog vol van den rijkdom van indrukken in het geheimzinnige Morgen- | |
[pagina 162]
| |
land opgedaan en waarvan het Carnet du Voyage en Orient een eersten, nog verschen indruk geeft, ziet Gautier de schaduwzijde van dit zich onderdompelen in de oostersche mysteriën: ‘Il revint de ces voyages plus imbu encore de cabale, de magisme, d'initiations mystiques; il but de longs traits à ces coupes vertigineuses que vous présentent les sphynx dont l'indéfinissable sourire de granit semble railler la sagesse moderne. Des cosmogonies et les théogonies, la symbolique des sciences occultes, occupèrent son cerveau plus qu'il ne l'aurait fallu...’ Merkwaardig is het op te merken dat, terwijl Gautier hier de moderne wijsheid in gevaar ziet gebracht, hij elders Nerval juist een teveel aan wijsheid verwijt! Hieruit blijkt wel dat Nerval's romantiek een gansch andere was dan die zijner vrienden, die ondanks hun revolutionnaire allures zich toch minder ver van de oude traditie verwijderd hadden. Nerval daarentegen kwam feitelijk tegen niets en tegen niemand in opstand, doch verdween kortweg om in oorden terecht te komen waar heel weinigen hem nog maar op een afstand konden blijven volgen. Tenslotte zij het oordeel - men kan wel zeggen de vermaning - van Paul de Saint-Victor vermeld; ‘Il alla de bonne heure en Allemagne... L'Allemagne est le pays des hallucinations de l'intelligence; l'ombre de ses antiques forêts, contemporaines de Tacite, obscurcit encore son génie, elle y laisse des traînées de vertiges et d'obscurités. Gérard, si disposé déjà aux idées mystiques, subit l'influence de ses doctrines ténébreuses; son esprit s'enfuma de mystagogie et de sciences occultes; il sortit des universités et des tavernes de la jeune Allemagne dans l'égarement de l'écolier du Faust, après la consultation que vient de lui donner Méphisto’. Als voorstander der clarté française toonde Saint-Victor zich voor dezen invloed bevreesd, waarin hij een gevaar zag voor het heil der raison, en toch schijnt Nerval's verstand hier niet onder geleden te hebben, waar Gautier hem somtijds, zooals ik reeds zeide, al te wijsGa naar voetnoot1) vindt. Kléber Haedens heeft in zijn recente studie over Nerval dan ook niet geschroomd van ‘la sagesse romantique’ te spreken, een andere wijsheid dan welke Nerval's vrienden aanhingen, een andere wijsheid dan die de clarté française altijd gepropageerd had. Echter is er, wanneer in 1937 Albert Béguin in L'Ame romantique et le rêve, essai sur le romantisme allemand et la poésie | |
[pagina 163]
| |
française, onder meer een diepgaande studie maakt van de Duitsche romantiek, heel wat veranderd in de Fransche opvatting van dit verschijnsel. Tenslotte is alles onderhevig aan evolutie, ook de wijsheid, ook de rede, ook de klaarheid zelve. Vóór 1855 was dat alles natuurlijk nog slechts in kiem aanwezig, want al kon men de Duitsche romantiek bij wijze van décor heel wel waardeeren, haar diepere achtergrond, haar wezen was velen nog al te bizar. Het is in dit verband merkwaardig, te constateeren dat Nerval zelf voor het Duitsch-romantisch décor juist heel weinig kon gevoelen, getuige zijn critiek op de opvoering van de Comtesse d'Altenberg van de thans geheel vergeten auteurs Royer en de Vaez, waarin hij zijn voorkeur uitspreekt voor een ‘bon gros château du XVIIe siècle’ boven een kasteel volgens het romantisch procédé dat het in middeleeuwschen stijl gehouden décor vormde. Zelfs qualificeerde hij deze wijze van opvoeren als een ‘genre bâtard’ in overeenstemming met de klassicistische generatie van vóór Hernani... Het behoeft ons in verband met dit laatste dan ook niet te verwonderen, dat de officieele critiek in de persoon van Pontmartin in de Revue des Deux Mondes zich zeer gunstig uitliet over den goeden smaak van den auteur van L'Imagier D'Harlem - ten koste van zijn medewerker Méry, dien hij als een ‘versificateur de logogryphes et de bouts rimés’ afmaakt. Méry was trouwens zelf evenzeer getroffen door den correcten vorm waarin zijn vriend zich placht te uiten: ‘Il est impossible de se faire une idée des soins méticuleux qu'il donna à ce qu'il appelait la toilette générale de l'ouvrage; quand tout fut terminé, il revit tout, vers par vers, hémistiche par hémistiche... il appliquait à ce contrôle toute sa science de philologue, toutes ses éminentes qualités de puriste, toutes ses délicatesses d'homme de goût par excellence’. In zijn Histoire du Romantisme maakt Gautier melding van een pastiche van Molière, welke Nerval eens vervaardigd zou hebben, waarbij hij spreekt van ‘une science profonde de la langue, du style et des allures de style du XVIIe siècle’.
Wanneer men alle tijdens het leven van den dichter uitgesproken meeningen aangaande zijn werk stuk voor stuk nagaat, blijkt wel dat het Gautier geweest is die de kunst van Nerval het dichtst benaderd heeft en dat zijn intelligente oordeel, hoewel naar den vorm wellicht wat verouderd aandoende, het volste recht op onze belangstelling heeft en nog vaak volkomen actueel genoemd mag worden. Speciaal in een artikel, dat in den Moniteur van 25 Februari 1854 verscheen en gelijk de bovengenoemde | |
[pagina 164]
| |
publicaties van Janin en Dumas min of meer voor een te vroeg geschreven necrologie kan doorgaan, werpt Gautier nieuw licht op de kunst van Nerval, waarmede hij door middel van eenige pikante vergelijkingen het publiek vertrouwd tracht te maken. Het gaat bij hem namelijk om een figuur die, hoewel voor de dichters reeds een goede bekende, bij het publiek nog eigenlijk moet geïntroduceerd worden. Gautier gaat van de gedachte uit dat Nerval negentiendeeeuwsch mysticisme met achttiende-eeuwsche klaarheid van uitdrukking vereenigt, hetgeen hij aldus kort en krachtig formuleert: ‘Il écrit un conte d'Hoffmann avec la plume de Cazotte’. Zijn geestige reisbeschrijvingen stelt hij op één lijn met Sterne's Sentimental Journey en Gozzi's Memorie Inutili. Deze dichter gaat als de herrezen figuur uit Hoffmann's sprookje Anselmus door de wereld, wandelende over een weide van bloemen die met elkander een pantheistische conversatie voeren. Zoo nu en dan blaast hij op éen posthoorn de melodieën van Arnim en Brentano... Echter ontpopt deze droomende jongeling zich bij het schrijven van het drama Léo Burckart als een ‘vieux diplomate rompu aux affaires et mûri par la pratique des hommes’, hoewel hij tegelijkertijd de dichter blijft die zich bedrinkt aan het Duitsche mysticisme. De stijl van zijn werk mag zoo nu en dan verhit worden en vuriger schakeeringen vertoonen, dit doet niets af aan de nimmer vertroebelde sereniteit van Nerval's kunst. Een oogenblik krijgt men den indruk, als had Gautier iets van Nerval's symbolisme voorvoeld; naar aanleiding van legendes als die van Kalief Hakem en van Balkis en Salomo uit den Voyage en Orient, merkt de criticus op, hoezeer Nerval van de mysterieuze en diepe geest dier verhalen doordrongen was, ‘où chaque mot est un symbole’. Maar deze visionnaire kwaliteiten worden in evenwicht gehouden door het sterk ontwikkelde gevoel voor de zuivere realiteit dat deze kunstenaar toont te bezitten: aldus de conclusie van Gautier's artikel. Is het wonder dat later de surrealisten zich bij dit supranaturalisme, zooals Nerval zijn kunst in navolging der Duitsche romantici - en van Carlyle - definieerde, hebben aangesloten? | |
VIIToen dan eindelijk het tragische oogenblik gekomen was, waarop de werkelijke necrologie voor de denkbeeldige in de plaats trad, waren de belangrijkste getuigenissen die van Gautier en Houssaye, welke respectievelijk in La Presse en L'Artiste ver- | |
[pagina 165]
| |
schenen en vóór in de eerste uitgave in boekvorm van Aurélia werden afgedrukt. Wat Gautier betreft, kan men niet ontkennen dat hij hier de gelegenheid te baat neemt om hetzelfde te doen, wat ik in deze beschouwing heb nagestreefd, namelijk om het op te nemen voor de waardeering welke de tijdgenooten voor Nerval en zijn oeuvre betoond hebben: ‘Gérard de Nerval n'a été ni méconnu, ni repoussé, il faut le dire à l'honneur du siècle qui a bien assez de ses autres torts’. Inderdaad heeft Nerval niet het lot gedeeld van Malfilâtre, Chatterton, Gilbert of Moreau: de kolommen van couranten en tijdschriften stonden voor Gérard open, onverschillig of het bladen als La Presse, De National en L'Artiste, of periodieken als de Revue des Deux Mondes en de Revue de Paris betrof. Vervolgens voegt Gautier als het ware de daad bij het woord, wanneer hij in een overzicht van Nerval's levensloop enkele karakteristieken van zijn werk geeft, met name van de Chimères en van Aurélia, waaruit een diepgaander begrip van deze scheppingen blijkt dan men bij dezen soms wat al te positieven estheet vermoed zou hebben. Den sonnettenkrans der Chimères noemt hij: ‘une suite de sonnets mystagogiques...dont l'obscurité s'illumine de soudains éclats comme une idole constellée d'escarboucles et de rubis dans l'ombre d'un crypte; les rimes sonnent aussi bien, la phrase, quoique d'un mystère à faire trouver Orphée et Lycophron limpides, est d'une langue aussi admirable que si ces vers eussent été faits par un grand poète de sangfroid’. Later zou ook Mallarmé met Lycophron vergeleken worden, dien men eens den Mallarmé der Oudheid genoemd heeft. Men denke in dit verband ook aan dien anderen ‘duisteren’ dichter, Maurice Scève, die zijn Délie met dezelfde vasthoudendheid bezongen heeft als Nerval zijn Aurélia. Hoewel wij in deze bij uitstek plastische wijze van beschouwen een voorlooper der Parnassiens herkennen, die het geestelijke wel eens te veel verwaarloosden, toch moeten wij erkentelijk zijn voor de diepgaande belangstelling, voor de geboeidheid waarmede deze woordkunstenaar, deze parfait magicien ès lettres françaises daar de uren lang durende improvisaties van zijn met zienersnigenschappen begaafden vriend placht te luisteren, naar die reeks van ‘merveilleuses apocalypses’, naar die ‘visions supérieures en éclat aux magies orientales du hatschich’. In een enkele penseelstreek schildert Gautier het wondere vizioen van Aurélia: ‘la raison froide assise au chevet de la fièvre chaude, l'hallucination s'analysant elle-même par un suprême effort philosophique’. | |
[pagina 166]
| |
En op een gegeven moment benadert zijn visie de lucide karakteristiek van Dante door Taine, wanneer hij spreekt van ‘cette combustion intérieure dont la flamme n'apparaisait que rarement au dehors’. Dan dringt Gautier, nagenoeg evenzeer als Taine, tot de kern van Nerval's wezen door. Ook Saint-Victor, al vertegenwoordigt hij in het algemeen meer het standpunt van de voorzichtigen, die hun maatschappelijke positie geen oogenblik door hun dichterlijke gaven in gevaar zullen laten brengen, weet een enkele maal den juisten toon te treffen, wanneer hij van den gestorven dichter spreekt: ‘ce poète au sourire d'enfant qui regardait le monde avec des yeux lointains comme des étoiles’. En wanneer hij vermanend opmerkt dat voor Nerval de poëzie niet zooals het behoort een bloot instrument vertegenwoordigde, een lier die men opneemt en weer neerlegt, wanneer men zijn dagelijksche plichten moet vervullen, maar dat zij de adem, de essentie zelf van zijn wezen was, dan zal men over het eigenwijze van deze opmerking verachtelijk de schouders ophalen, maar wel moet men erkennen dat de karakteristiek juist getroffen was. Houssaye echter stond dichter bij zijn ouderen vriend Gautier. Al neemt hij vaak den schijn aan, als zou hij niets anders dan een aangenaam causeur willen zijn, toch blijkt ook hij soms dieper te gaan dan een gewoon chroniqueur. In zijn necrologie komt Houssaye tot een voor zijn tijd en zelfs nog voor den onzen stoutmoedige conclusie: ‘Gérard de Nerval était arrivé à ce point ténébreux et rayonnant où on ne sait plus si le rêve est né d'anciennes lectures ou si on se souvient des existences antérieures... Gérard, à ses heures de folie Pythagoricienne, donne encore la main à la sagesse; je dirai même que Gérard n'a jamais été fou, il a été illuminé’. Slechts Kléber Haedens is hierin even ver als Houssaye gegaan, die ruim tachtig jaar later eveneens Nerval's waanzin in twijfel zou trekken. Met Lautréamont is dit reeds in breeder kring geschied, dien thans weinigen meer in het voetspoor van Remy de Gourmont voor waanzinnig zullen verklaren. Wanneer een tijdgenoot van Nerval diens waanzin als een mystieken geestesstaat beschouwt, is hij niet verder van de waarheid af dan een intelligente moderne Nerval-kenner. Is het wonder dat men, wat althans dezen kunstenaar aangaat, geneigd is om met de traditie van het door de tijdgenooten miskende genie als met een verouderd dogma af te rekenen? D.A. de Graaf |
|