De Gids. Jaargang 109
(1946)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Tycho Brahe
| |
[pagina 128]
| |
Vedel, opdracht had, zijn pupil te houden aan het doel van de reis, dat in de studie van het recht bestond en hem te beletten, zich aan de een Deensch edelman onwaardige liefhebberij van het sterrekijken over te geven. Maar de hartstocht van het waarnemen liet zich al niet meer onderdrukken en de vindingrijkheid, die later zoovele vernuftige meetmethoden zou verzinnen, had den jeugdigen observator geleerd, dat men ook met een eenvoudigen passer wel afstanden aan den hemel meten kan. Hij mat dus in opvolgende nachten de boogafstanden der beide planeten en hun posities ten opzichte van de naburige vaste sterren en kon daardoor vaststellen, dat de conjunctie tusschen 24 en 27 Augustus moest hebben plaats gehad en wel het dichtst bij den morgen van den laatsten dag. Echter bleek deze datum een maand af te wijken van wat de Alphonsinische tafels leerden en ook de Prutenische waren nog enkele dagen fout. Door deze ervaring werd het in 1560 reeds te Kopenhagen bij de waarneming van een zonsverduistering opgevatte voornemen, zich geheel aan de astronomie te wijden, definitief bevestigd. Het levensdoel was gevonden en zou tot den dood in 1601 onvermoeid worden nagestreefd. De eerste behoefte was nu een beter meetinstrument. Tycho schafte zich een JakobsstafGa naar voetnoot1) aan, maar voelde zich - het typeert reeds den lateren hervormer der astronomische meetkunst - dadelijk onbevredigd door de bereikbare nauwkeurigheid en probeerde door verfijning van de aflezing en den aanleg van | |
[pagina 129]
| |
correctietabellen de onvolkomenheid van het betrekkelijk grove instrument te compenseeren. Toen hij in 1565 na beëindiging van zijn studietijd te Leipzig naar Denemarken terugkeerde, had hij zich reeds een groote vaardigheid in het waarnemen van den hemel verworven. Dat zijn oom Jörgen Brahe, die hem had opgevoed en had laten studeeren, kort na zijn aankomst overleed, zal wel heel wat strubbelingen over de vraag, of een Brahe wel aan astronomie kon doen, hebben voorkomen; er was nu bovendien weinig meer, dat hem aan zijn geboorteland, waar men weinig begrip voor zijn allesoverheerschende liefhebberij toonde, bond en zoo vinden we hem dan ook in 1566 opnieuw in Duitschland, waar hij achtereenvolgens in Wittenberg, Rostock en Bazel relaties met Duitsche beoefenaren der astronomie aanknoopte. Van belang voor zijn ontwikkeling werd op deze reis vooral zijn oponthoud te Augsburg, waar hij in de gebroeders Hainzel (de eene burgemeester, de andere schepen van de stad) twee liefhebbers der astronomie vond, die volledig begrip toonden voor zijn streven naar verbetering der waarnemingen en die bereid bleken, de niet geringe kosten, die aan de vervaardiging van betere instrumenten verbonden waren, op zich te nemen. De instrumentmakerskunst stond er op hoog peil en Tycho blijkt daarvan te hebben geprofiteerd door uitgebreide bestellingen van hemelsferen, sextantenGa naar voetnoot1) en quadranten te doen, die de grondslag zijn geworden van het latere instrumentarium van de sterrewacht op Hveen. In Augsburg maakte hij bovendien kennis met Petrus Ramus, den strijdbaren hoogleeraar van het Collège de France, die te Parijs groote ergernis had verwekt door zijn onomwonden en felle bestrijding van de philosofie van Aristoteles en die zich daardoor vaak verplicht zag, zijn vaderland eenigen tijd te mijden. Tycho's streven naar een verbetering van de waarnemingskunst vond uiteraard bij den sterk empiristisch ingestelden Franschen philosoof volledige sympathie; ten aanzien van de theorie haperde de overeenstemming echter, daar Tycho den door Ramus gestelden eisch van een hypothesenvrije astronomie begrijpelijkerwijze niet kon aanvaarden; men kon, aldus zijn antwoord, toch niet volstaan met meetresultaten te verzamelen, maar moest ook onderstellingen trachten te maken over de | |
[pagina 130]
| |
bewegingen, die de waargenomen posities der hemellichamen teweeg brachten. In 1570 naar Denemarken teruggekeerd, wijdde Tycho zich een tijdlang voornamelijk aan de chemie, die hij ook reeds te Augsburg beoefend had. Dan heeft echter in 1572 een onverwachte gebeurtenis plaats, die hem voorgoed aan de astronomie zou binden: de verschijning van een nieuwe ster in het sterrebeeld Kassiopeia, die hij op 11 November van dat jaar voor het eerst waarnam. Nog in onzen tijd is het opvlammen van een Nova een opzienbarende gebeurtenis, die den leek evenzeer fascineert als den beroepsastronoom; hoeveel schokkender moest echter zulk een verschijnsel niet zijn in een tijd, waarin men op religieuse en natuurwetenschappelijke gronden algemeen van de ondenkbaarheid ervan overtuigd. was. Nog steeds immers beheerschte de Aristotelisch-scholastische philosophie het geheele denken over de natuur; het dogma van de onveranderlijkheid van den hemel, een logisch gevolg uit de leer van de absolute tegenstelling van hemel en aarde, stond in onverzwakt aanzien; wanneer de Nova inderdaad een hemellichaam was en niet een atmosferisch verschijnsel, zooals - volgens de toenmalige opvatting - een komeèt, zou er een denkverlegenheid geschapen zijn, waarvan de redelijke oplossing onmogelijk moest schijnen; er zou weinig anders overblijven dan aan een wonder te gelooven; de gedachte aan de ster van Bethlehem liet zich niet afwijzen en de verwachting van het einde der dagen kreeg nieuwen steun. Welnu, de nieuwe ster was een hemellichaam. Tycho had onmiddellijk gedaan, wat de groote natuuronderzoekers bij het aanschouwen van een onbekend verschijnsel altijd gedaan hebben: hij had gekeken, gemeten, gerekend, het theoretische denken tijdelijk stopgezet, feiten vastgesteld. En de ster bleek geen parallax te bezitten, d.w.z. haar met den sextant voortdurend gemeten afstanden tot de naburige vaste sterren veranderden in den loop van den dag niet; zij stond dus zeker buiten de maansfeer, behoorde dus tot den hemel en was dus met de als geldig aangenomen kosmologische opvattingen op redelijke wijze niet te rijmen. Onbekommerd om de gevolgen, die zijn ontdekking voor de wereldbeschouwing van zijn tijd zou kunnen hebben, eenvoudig vervuld van eerbied voor het empirisch vastgestelde feit, publiceerde Tycho zijn waarnemingen over de Nova in zijn in 1573 verschenen eerstelingswerk De Stella Nova, waardoor hij ook publicistisch zijn intrede in den kring der astronomen deed. | |
[pagina 131]
| |
Nog had echter zijn leven niet zijn definitieve gestalte aangenomen. Er volgde een periode van academische werkzaamheid te Kopenhagen en opnieuw een reis naar Duitschland, thans met Kassel als eerste doel, waar de Landgraaf van Hessen, Willem IV, in zijn slot een aantal astronomische instrumenten had opgesteld, waarmee hij regelmatig den hemel observeerde. Hij bezocht verder Augsburg om over de aflevering van de bestelde instrumenten te spreken en woonde in Regensburg de kroning van Keizer Rudolf II bij. In Neurenberg zocht hij naar nagelaten manuscripten en boeken van de astronomen Regiomontanus en Werner en maakte er kennis met den befaamden Leipziger hoogleeraar Joachim II Camerarius, die zich o.m. verdiensten voor de astronomie had verworven door de uitgave van Theoon's commentaar op den Almagest van Ptolemaios. In Saalfeld bezocht hij den zoon van Erasmus Reinhold, in Wittenberg werd het contact met de universiteit aldaar hernieuwd. Met zooveel mogelijkheden van intellectueelen omgang vergeleken, moest het vooruitzicht van een blijvende vestiging te Denemarken, waar hij geestelijk toch vrijwel eenzaam was, weinig aanlokkelijks hebben; hij schijnt er dan ook ernstig over te hebben gedacht, naar zijn vaderland alleen terug te keeren om er een definitief vertrek naar Bazel voor te bereiden. Dat dit verlies aan Denemarken bespaard is gebleven, is te danken aan het royale gebaar van den koning, Frederik II, die, door den Landgraaf van Hessen op de eminente beteekenis van Tycho gewezen, dezen eenvoudig met gouden banden aan zijn land gebonden heeft. Hij bood hem het in de Sont gelegen eilandje Hveen als leen aan en verschafte hem bovendien een zoo aanzienlijk inkomen, dat Tycho, mede met behulp van zijn eigen middelen, op de meest onbekommerde wijze zijn idealen inzake een astromomisch observatorium kon verwezenlijken. Op 8 Augustus 1576 werd 's morgens bij zonsopgang met allerlei plechtige ceremoniën de eerste steen van de sterrewacht Uraniborg gelegd; tegelijk met de zon kwam Jupiter nabij Regulus op, terwijl de maan in den Waterman juist onderging; de astrologische auspiciën bleken gunstig. Het gebouw kwam in 1580 gereed; vier jaar later werd het onderaards aangelegde observatorium Stjerneborg er aan toegevoegd. Uit de uitvoerige afbeeldingen en beschrijvingen in Tycho's werk Astronomiae Instauratae Mechanica kan men zich een voorstelling vormen van de wetenschappelijke doeltreffendheid en de pracht, waarmee de beide gebouwen waren ingericht. Aan de verschillende uit Duitschland meegebrachte instrumenten werden door een eigen | |
[pagina 132]
| |
werkplaats telkens nieuwe meettoestellen en modellen van hemelbewegingen toegevoegd; een eigen drukkerij verzorgde de uitgave der talrijke publicaties. Hiermee was de waarlijk ideale omgeving geschapen, waarin Tycho tot in het voorjaar van 1597, dus meer dan twintig jaren lang, de astronomie heeft gediend. Het werd al spoedig een centrum van wetenschapsbeoefening, dat jonge astronomen uit alle landen - uit ons land bracht de bekende kartograaf Willem Jansz Blaeu er in zijn jeugd een paar jaar door - tot zich trok en waar voortreffelijk waarnemingswerk is verricht. Het is zonder gebruik te maken van afbeeldingen der op Hveen gebruikte astronomische instrumenten niet wel doenlijk, een indruk te geven van de door Tycho toegepaste meetmethoden. Wel zal het onmiddellijk duidelijk zijn, dat deze van gansch anderen aard waren dan die, waarmede wij thans van jongs af althans in beginsel vertrouwd zijn. Men leefde immers nog voor de uitvinding der verrekijkers en men ontbeerde dus de door dit instrument geschapen mogelijkheid, de richting waarin een ster gezien wordt, nauwkeurig te fixeeren en daarna te meten. Men moest die richting dus met het ongewapend oog met behulp van vizierinrichtingen vastleggen en vervolgens, eveneens zonder optische hulpmiddelen, zoo goed mogelijk meten. Dat was alleen met voldoende nauwkeurigheid mogelijk, als de instrumenten zeer groote afmetingen hadden en vereischte ook dan nog een groote mate van vernuft en geoefendheid. Een groot talent in het ontwerpen en vervaardigen van instrumenten en een opmerkelijke begaafdheid in het doen van waarnemingen hebben Tycho echter in staat gesteld, de bij metingen bereikbare nauwkeurigheidsgrens aanzienlijk omlaag te brengen en daarmee de astronomie in waarlijk nieuwe banen te leiden. Wanneer men nu de vraag stelt, of het Tycho gegeven is geweest, het doel, dat hij zich bij zijn vestiging op Hveen voor oogen had gesteld, ook werkelijk te bereiken, dan is het antwoord daarop niet in enkele woorden te geven. We zeiden boven reeds, waaruit dat doel aanvankelijk bestond: door nauwkeurige over een lange reeks van jaren voortgezette waarnemingen de gegevens te verzamelen, die het mogelijk zouden maken, de bewegingen van zon, maan en planeten kinematisch voor te stellen en op grond van het zoo verkregen kinematisch beeld tafels te berekenen, die een betere aansluiting aan de werkelijkheid zouden geven dan de bestaande. Echter moest de verwerking van de verkregen waarnemingsresultaten in een kinematisch beeld plaats vinden hetzij op den door Ptolemaios aangenomen grondslag van een | |
[pagina 133]
| |
in het centrum van het heelal rustende aarde, hetzij volgens de door Coppernicus in 1543 ingevoerde theorie, waarin de aarde zelf als een planeet werd beschouwd, die zich met een drievoudige beweging-aswenteling, cirkelvormige beweging om een punt in de nabijheid van de zon en kegelvormige beweging van de as zelf - door de ruimte verplaatste. Hier moest een keuze worden gedaan en Tycho kon niet kiezen, omdat hij beide stelsels verwierp. Hij wist, hoezeer de op het stelsel van Ptolemaios berustende planetentafels tekort schoten en hij zag bovendien heel duidelijk in, hoezeer de theorie der planetenbeweging vereenvoudigd kon worden, door ze om centra in de buurt van de zon te laten wentelen. Maar de leer der drievoudige aardbeweging was voor hem evenmin aanvaardbaar; hij beschouwde de bezwaren, die daartegen op physische gronden werden aangevoerd, als onweerlegbaar en achtte de theorie bovendien, als velen in zijn tijd, in strijd met het Christelijk geloof. Onder deze omstandigheden kwam de vraag bij hem op, of hij niet geroepen was om, behalve de waarnemende astronomie, ook de theoretische verstelseling der hemelverschijnselen te hervormen. En zoo richtte zich zijn streven in den loop der jaren op een tweede, verder weg gelegen doel: na te gaan, of de stelsels van Coppernicus en Ptolemaios niet vatbaar waren voor verbetering en, zoo dit niet mogelijk bleek, een nieuw stelsel te ontwerpen, dat ze beide zou kunnen vervangen. De bovengestelde vraag kan nu in dier voege beantwoord worden, dat Tycho het oorspronkelijke doel inderdaad op de meest voortreffelijke wijze heeft weten te verwerkelijken. Hij bezat het inzicht, dat de astronomie voor alles behoefte had aan nauwkeuriger metingen, dat het niet toelaatbaar was, om zooals Coppernicus gedaan had, aan de werken van Ptolemaics en de Arabische astronomen zonder kritiek numerieke gegevens te ontleenen en die als vaststaande feiten te gebruiken, dat de fundamenteele constanten (zooals poolshoogte van de plaats van waarneming en helling van de ecliptica) veel beter moesten worden gemeten, dat de posities der vaste sterren, die het beschrijvingsraam voor de planetenbeweging vormden, opnieuw bepaald moesten worden en vooral, dat er veel meer gegevens over de plaatsen, die de planeten in hun beweging ten opzichte van de vaste sterren achtereenvolgens innamen, beschikbaar moesten zijn. Hij begreep, dat dit programma eerst in den loop van een groot aantal jaren zou kunnen worden afgewerkt en hij schikte zich geduldig in de eentonige, maar onontkoombare taak, het uit te voeren. | |
[pagina 134]
| |
Met dezelfde nauwgezetheid, waarmee de physici in de tweede helft van de negentiende eeuw lange reeksen golflengten van spectraallijnen met de uiterste bereikbare nauwkeurigheid hebben gemeten, niet omdat dit werk op zichzelf zoo boeiend was, maar omdat ze er rotsvast op vertrouwden, dat er eens iemand zou komen, die uit al dit materiaal een inzicht in den bouw van het atoom zou puren, heeft Tycho twintig jaren lang metingen aan den hemel verricht in de overtuiging dat daaruit eens het ware wereldbeeld zou kunnen worden afgeleid. In dit werk is hij op bewonderenswaardige wijze geslaagd en hierom zal hij ook steeds een eereplaats onder de grootste astronomen, die de geschiedenis kent, blijven bekleeden. Maar het latere, uiteindelijke, hoogere doel, de synthese, waarin zijn landgenoot Bohr voor het geval van den atoombouw zou slagen, heeft hij voor de astronomie volkomen gemist, zoo volkomen, dat men bijna geneigd is, hem gelukkig te prijzen, dat zijn betrekkelijk vroege dood hem er voor behoed heeft, het falen van zijn poging zelf te moeten vaststellen. Voorloopig is het echter nog niet zoover. Tycho leeft als een vorst op zijn eiland, materieel onbekommerd, hoofd van een zich gestadig uitbreidend gezin, bewonderd en geëerd door zijn medewerkers, contact onderhoudend met tal van vakgenooten in andere landen, steeds bezig aan de verzorging van zijn instrumenten, de verfijning van zijn metingen, de verbetering van zijn correcties. En intusschen stapelen de waarnemingen zich op: Mars, de dichtstbijzijnde buitenplaneet, heeft reeds verscheidene malen zijn baan tusschen de sterren doorloopen, is dus reeds herhaalde malen in zijn oppositiestand, waarin hij te middernacht culmineert en zich zoo groot mogelijk vertoont, geobserveerd en er bestaat gegronde hoop, dat het eindelijk zal gelukken, de grillige afwijkingen, die deze inobservabile sidus (zooals Plinius haar genoemd had) van de door de theorie geëischte regelmaat vertoont, door een betere berekening van de excentriciteit en de ligging van het apogeum de baas te worden. De atmosferische refractie is onderzocht en wordt stelselmatig voor de correctie van waarnemingen in rekening gebracht; de beweging van de zon wordt met groote exactheid opnieuw bepaald; de maan is van 1582 af stelselmatig waargenomen en door de resultaten daarvan te combineeren met alle beschikbare berichten over eclipsen is het gelukt, twee nieuwe ongelijkheden in haar beweging vast te stellen. Het aantal sterren, waarvan de coördinaten bekend zijn, stijgt tot duizend. Door parallaxmetingen wordt het bewijs geleverd, dat kometen geen atmosferische verschijnselen zijn. | |
[pagina 135]
| |
Maar ondertusschen neemt de gedachte aan een eigen planetentheorie steeds vastere vormen aan. Zou het niet mogelijk zijn, zoo vraagt hij zich af, het onmiskenbare voordeel van het Coppernicaansche stelsel, de vereenvoudiging van de theorie der planetenbeweging, te behouden en het onoverkomelijke nadeel, de drievoudige aardbeweging, te vermijden? Kan men niet in het eerste opzicht Coppernicaan zijn en toch in harmonie blijven met de physica van Aristoteles en met het wereldbeeld, dat de Bijbel als het eenig ware schijnt te beschouwen? En zoo rijst de vraag: Quid si sic? Als we de oude leer van Ptolemaios eens verjongen door de Coppernicaansche planetentheorie, als we dus de aarde als wereldcentrum behouden, maar de planeten (waartoe dan echter de aarde uiteraard zelf niet behoort) laten wentelen om punten in de nabijheid van de zon, terwijl deze zelf, die centra met zich voerend, in een jaar om de excentrisch gelegen aarde draait, vereenigen we dan niet de bruikbare elementen van de beide stelsels tot het ware wereldbeeld? Wanneer men op deze globale wijze de stelsels van Ptolemaios, Coppernicus en Tycho naast elkaar geplaatst ziet en zich, zonder op technische details in te gaan, vergenoegt met een vergelijking van wat in het licht van de hedendaagsche opvattingen de merites van elk hunner schijnen te zijn, loopt men het gevaar van een schromelijke onderschatting van het denk- en rekenwerk, dat verricht moest worden, voordat het beginsel, dat aan zulk een stelsel ten grondslag lag, was uitgewerkt tot een theorie, die werkelijk presteerde wat er van verlangd werd, dus die werkelijk in staat stelde, de posities der planeten voor een gegeven tijdstip met een voldoenden graad van nauwkeurigheid vooruit te berekenen. Ptolemaios in zijn Megale Syntaxis en Coppernicus in zijn De Revolutionibus Orbium Caelestium waren er op een voor hun tijd toereikende wijze in geslaagd. Tycho stond thans voor de taak, het hun volgens zijn nieuwe opvatting na te doen. Hij beschikte daarbij echter over geen andere methoden dan zijn beide groote voorgangers hadden toegepast: het onbeweeglijk gedachte centrale lichaam - de aarde bij Ptolemaios en ook weer bij Tycho; de zon bij Coppernicus - kon excentrisch, dus buiten het middelpunt van de cirkelvormige banen der hemellichamen, die er om heen draaiden, worden geplaatst; men kon epicyclische bewegingen aannemen, waarbij een lichaam een cirkel beschrijft om een centrum, dat zelf weer een cirkel doorloopt; men kon met Ptolemaios zekere afwijkingen van de eenparigheid der bewegingen toestaan of met Coppernicus strak vasthouden aan het door de traditie geheiligde Platonisch-Aristo- | |
[pagina 136]
| |
telische dogma van de eenparigheid van alle hemelbewegingen, maar zich dan gedwongen zien, nieuwe epicykels in te voeren. Dat alles was uitgegroeid tot een complete doctrine met haar eigen speciale terminologie en techniek, maar naarmate de nauwkeurigheid der metingen toenam, bleek het steeds moeilijker te worden, die techniek toe te passen. Tycho heeft dat ten volle moeten ondervinden: hij zag zich al gedwongen, de excentriciteiten veranderlijk te denken en aan te nemen, dat de afmetingen der banen pulseerend veranderden en nog wilde de aansluiting aan de waarneming niet gelukken. De grootere waarnemingsexactheid, die hij had nagestreefd om de bestaande stelsels te verbeteren, scheen de geheele methodiek, die eraan ten grondslag lag en die de eenige was, die men kende, ad absurdum te zullen voeren. Terwijl zoo zijn wetenschappelijk bestaan van binnen uit door een crisis werd bedreigd, naderde van buiten af de katastrophe, die de materieele grondslagen van zijn bestaan in den wortel zou aantasten. Frederik II, die hem steeds op zoo onbekrompen wijze had ondersteund en die steeds de klachten, waartoe zijn optreden niet zelden aanleiding gaf, had weten te sussen, was in 1588 overleden. Daar zijn opvolgerr, Christiaan IV, eerst elf jaar oud was, werd de regeering voorloopig waargenomen door een raad van regenten. Aanvankelijk blijkt deze wijziging in het regeeringsbestel geen verandering te hebben teweeggebracht in de zeer tegemoetkomende en royale houding, die men steeds tegenover Tycho had aangenomen; de aanzienlijke onkosten, die het leven op Hveen met zich mee bracht, werden hem steeds weer vergoed en zelfs werd hem toegezegd, dat voortaan de sterrewachten op staatskosten zouden worden onderhouden. Door verschillende oorzaken verkoelde de verstandhouding echter in de volgende jaren aanzienlijk en toen Christiaan IV in 1596 zelf de regeering had aanvaard, kwam het al spoedig tot een volslagen breuk. De koning ontnam Tycho zijn voornaamste bronnen van inkomen en maakte hem daardoor het verblijf op Hveen practisch onmogelijk. Tycho, gegriefd door wat hij enkel als onrecht kon zien, nam daarop het reeds vaker overwogen besluit, het land te verlaten en zoo zag Denemarken den grootsten astronoom, dien het ooit bezeten heeft, in de kracht van zijn leven verbitterd heengaan. De in brieven en gedichten reeds vaker uitgesproken gedachte, dat voor een sterken geest ieder land tot vaderland kan worden en dat de hemel overal boven hem is (omne solum forti patria en caelum undique supra est) was tot een daad geworden. Het is hier niet de plaats om in te gaan op de vraag naar de mate | |
[pagina 137]
| |
van gelijk en ongelijk, die in deze betreurenswaardige zaak aan weerszijden bestond. Het staat wel vast, dat Tycho lang niet zonder schuld was. Hij is altijd een zeer ongemakkelijk heer geweest, heerschzuchtig, eigengereid, driftig, zonder consideratie voor de rechten en belangen van anderen en als gevolg daarvan vaak zeer onbillijk in zijn optreden tegen ondergeschikten. Men kan veilig aannemen, dat de koning voldoende argumenten heeft bezeten om de handelwijze, die hem later vaak zoo bitter is verweten, te motiveeren. Maar hij zou zich door die argumenten wellicht niet tot zijn opzienbarende daad hebben laten bewegen, wanneer hij, zooals zijn vader, bij intuitie had begrepen, welk een waarde aan een figuur als Tycho toekomt en welke verplichtingen jegens hem daaruit voortvloeiden. In den zomer van 1597 aanvaardde Tycho met zijn geheele gezin, zijn staf van medewerkers, een stoet van bedienden en een deel van zijn omvangrijk instrumentarium - het moet een heele karavaan zijn geweest - de reis naar Rostock, waar hij bij zijn vriend Graaf Rantzov een onderkomen zou vinden. Hij richtte zich van hieruit nog met een persoonlijken brief tot Christiaan IV, waarin hij nog eens zijn zaak bepleitte en zich bereid verklaarde, naar Denemarken terug te keeren, wanneer het hem materieel mogelijk werd gemaakt, zijn werk voort te zetten. Op dezen brief kwam echter een koud afwijzend antwoord, dat geen enkele hoop op verzoening overliet. Er volgde nu een verblijf op het kasteel Wandsbeck nabij Hamburg, dat Rantzov tot zijn beschikking had gesteld; hier konden de zeven maanden lang onderbroken waarnemingen worden hervat. De winter van 1598-99 werd te Wittenberg doorgebracht. Daar aanvaardde Tycho een uitnoodiging van Keizer Rudolf II om naar Praag te komen en hier begint dan in den zomer van 1599 het merkwaardige en voor de geschiedenis der astronomie zoo oneindig belangrijke korte naspel van zijn leven, waarin zijn werk als waarnemer waarlijk vrucht begint te dragen, maar waarin tevens zijn ideaal om als hervormer van de theoretische astronomie op te treden, zich als illusie gaat onthullen. Het was de jonge astronoom Johannes Kepler, die deze verrassende peripetie bewerkte. Tycho had hem naar aanleiding van zijn in 1596 verschenen werk Mysterium Cosmographicum, waarin de structuur van het planetenstelsel in verband werd gebracht met de meetkundige eigenschappen der vijf regelmatige veelvlakken, tot een bezoek uitgenoodigd en Kepler, altijd al hunkerend naar het waarnemingsmateriaal, dat hij in Tycho's bezit wist, maar wanhopend aan de mogelijkheid, om vanuit Graz contact met | |
[pagina 138]
| |
Hveen te krijgen, greep met beide handen de gelegenheid aan, die Tycho's plotseling opduiken in Bohemen voor hem opende. De eerste kennismaking vond plaats in Februari 1600; ze leidde een samen werking van enkele maanden op het kasteel Benatky in, waar Tycho bezig was, zich voor nieuwe waarnemingen in te richten. In groote lijnen kan men zeggen, dat deze eerste periode van hun gemeenschappelijke werkzaamheid voor geen van de beide partijen gebracht heeft, wat ze er van verwacht hadden; het heeft zelfs niet veel gescheeld, of ze was in volslagen onmin geëindigd. Tycho moest tot zijn teleurstelling ervaren, dat zijn jeugdige vakgenoot een overtuigd Coppernicaan was en dus niets voelde voor het Quid si sic?, dat hem zelf zoo na aan het nart lag. Kepler beleefde de desillusie, dat hij heelemaal niet vrijelijk kon beschikken over de waarnemingen, waarnaar hij zoo verlangd had. Er werd hem, evenals den anderen assistenten, een bepaald onderdeel, i.c. de beweging van Mars, ter bewerking opgedragen en het werd hem als onbescheidenheid aangerekend, wanneer hij ook wel eens iets van de beweging van de maan of van een der andere planeten wilde weten. Tycho bleek zijn waarnemingsmateriaal te bewaken, zooals een vrek het zijn schat doet: de situatie wordt scherp geteekend door Kepler's mededeeling, dat hij, voornamelijk in tafelgesprekken, terloops eens de waarde van belangrijke constanten moest opvangen, vandaag een knoop, morgen een excentriciteit, later eens een apogeum. Bovendien bezat Kepler bij alle hoogachting, die hij den vijfentwintig jaar ouderen wereldberoemden Tycho toedroeg, een te sterk gevoel van eigenwaarde om zich door hem als een onzelfstandigen assistent te laten behandelen. Daarbij kwamen diepgaande meeningsverschillen over technisch-astronomische aangelegenheden: Tycho was, evenals Coppernicus, gewoon, aan de ware zon slechts een ondergeschikte, namelijk uitsluitend optische functie in het planetenstelsel toe te kennen; het essentieele punt, waarop alle planetenbewegingen betrokken werden was voor hem een fictieve middelbare zon, zooals het voor Coppernicus het mathematisch centrum van de aardbaan geweest was. Kepler kwam daar met heftigheid tegen op. Vooruitloopend op de gedachten die Newton tot ontwikkeling zou brengen, kent hij aan de ware zon een dynamische functie toe; zij is de krachtbron voor alle planetenbewegingen; van haar uit moet men het stelsel beschouwen om er de eigenlijke structuur van te doorgronden. Tot een definitieve breuk is het echter nooit gekomen, al heeft Kepler eenmaal Benatky in een vlaag van woede verlaten. Tycho zal wel spoedig gevoeld hebben, dat zijn nieuwe assistent een | |
[pagina 139]
| |
genie was en Kepler zou, ook wanneer de Protestantenvervolging in Graz, waar hij in 1600 nog even is teruggekeerd, hem niet gedwongen had de stad voorgoed te verlaten, toch nooit rust gevonden hebben, zoolang hij niet uit Tycho's waarnemingen de ware theorie der planetenbeweging had afgeleid, die hij, naar zijn genius hem influisterde, geroepen was, daarin te vinden. In het najaar van 1600 begint dan de samenwerking opnieuw, thans te Praag, waar Tycho zijn instrumenten op den Belvedere had opgesteld om dichter in de nabijheid van den keizer te kunnen zijn. Kepler wierp zich dadelijk weer met hartstocht op de Marsbaan, overtuigd, dat hij er in enkele maanden in zou slagen, deze te berekenen, maar toen Tycho op 24 October 1601 overleed, was hij nog niet verder gekomen dan tot het opzichzelf echter hoogst belangrijke inzicht, dat de taak, de beweging van de planeet met de tot dusver beschikbare mathematische hulpmiddelen voor te stellen, onoverkomelijke moeilijkheden in zich borg. Eerst acht jaar later zou hij het werk afsluiten, maar niet zonder een revolutie in het astronomische denken te hebben gebracht, die eerst waarlijk den nieuwen tijd, die in het werk van Coppernicus was aangekondigd, brengen zou. Hij brak namelijk met het nog nooit door iemand in twijfel getrokken dogma van den cirkelvorm van alle hemelbewegingen en voerde als eerste de ellips als baanvorm voor een planeet in. Het is misschien maar goed, dat Tycho de verschijning van Kepler's werk over Mars, de Astronomia Nova, niet beleefd heeft. Hij zou geniaal genoeg zijn geweest, om het geniale ervan in te zien, maar men kan het op goede gronden in twijfel trekken, of hij het als mensch zou hebben kunnen verkroppen, dat het waarnemingsmateriaal, dat hij in een twintigjarige ingespannen werkzaamheid had verzameld, en dat hij als zijn persoonlijk eigendom beschouwde, gebruikt werd om een theorie op te stellen, die zijn eigen theoretisch lievelingsdenkbeeld definitief uit de astronomie zou verdrijven. Nog op zijn sterfbed schijnt hij Kepler bezworen te hebben, de Marsbeweging toch vooral volgens de beginselen van zijn eigen compromis-wereldstelsel en niet volgens dat van Coppernicus te behandelen. Is het aannemelijk, dat hij, in leven gebleven, Kepler rustig zijn gang zou hebben laten gaan, wanneer hij had moeten opmerken, dat deze er niet aan dacht, van de Coppernicaansche opvatting af te wijken? Zoo viel dus aan Tycho het wonderlijke lot ten deel, dat de wapens die hij had gesmeed om zijn wetenschappelijken tegenstander, Coppernicus te bestrijden, ten slotte juist voor de krachtigste verdediging, die die tegenstander ooit zou krijgen, gebruikt | |
[pagina 140]
| |
zijn. Tegen zijn wil en zijn bedoeling in is hij daardoor een van de voornaamste bevorderaars van het heliocentrische wereldbeeld geworden; en zoo bekleedt hij een eereplaats in een kamp, dat hij bij zijn leven nooit heeft willen betreden en vormt hij een onverbrekelijke wetenschappelijke eenheid met den man, die, op zijn werk voortbouwend, in alle opzichten andere wegen bewandelde, dan hij zelf zou hebben gekozen. Men zal daarom bij de Deensche herdenkingsplechtigheiden den Tycho van Hveen kunnen eeren als den volkomen zelfstandigen, oorspronkelijken en vindingrijken grondlegger van de nieuwere astronomische meetkunst, maar men zal over den Tycho van Praag niet kunnen spreken zonder Kepler in de herdenking te betrekken. En vandaar ook, dat wie Tycho alleen uit zijn eigen werken kent, altijd slechts een onvolkomen indruk van zijn historische beteekenis zal verkrijgen. Eerst uit Kepler's Astronomia Nova rijst zijn beeld in volle grootheid op. Want hier ziet men, hoe Kepler, die zelf slechts enkele waarnemingen aan den hemel gedaan heeft en die zijn ongeschiktheid voor de waarnemende astronomie ook volmondig erkent, geen stap kan doen zonder van Tycho's werk gebruik te maken; al zijn redeneeringen zijn gebouwd op de gegevens, die hij in Tycho's aanteekeningen vond en op het beslissende punt van zijn werk, waar men den overgang van de oudere Ptolemaeïsch-Coppernicaansche astronomie tot de nieuwere van Kepler en Newton als het ware met den vinger kan aanwijzen, is het alleen het rotsvaste vertrouwen op Tycho's waarnemingskunst, dat den doorslag geeft. Het is een situatie van historische beteekenis: Kepler heeft volgens de methoden der oude astronomie een meer verfijnde theorie van de Marsbeweging opgesteld, die de waargenomen posities van de planeet in perigeum en apogeum en in de punten, die daarvan 90o verwijderd zijn, met een nauwkeurigheid van twee boogminuten weergeeft. Bij toetsing aan andere op Hveen verrichte waarnemingen blijkt zij echter in de punten, die 45o van een der absiden verwijderd zijn, een afwijking van acht minuten te vertoonen. Dat was een afwijking, die vóór Tycho door geen astronoom als ernstig beschouwd zou zijn. Nog Coppernicus had het uitgesproken, dat het bereiken van een nauwkeurigheid van tien minuten bij de plaatsbepaling van een planeet hem zou vervullen met een evengroote vreugde als Pythagoras volgens de overlevering gevoeld heeft bij de ontdekking van een wiskundig theorema. Maar Tycho had de eischen hooger leeren stellen en Kepler is zoo overtuigd van de betrouwbaarheid van zijn metingen, dat hij in het optreden van een afwijking van acht minuten tusschen zijn | |
[pagina 141]
| |
theorie en Tycho's meetresultaten een voldoende aanleiding vindt, de theorie te verwerpen. Het zijn deze acht minuten, die, naar Kepler's beroemde woorden, den weg hebben geopend voor de hervorming van de astronomie. Want hij moest nieuwe banen zoeken en deze hebben hem, na tal van mislukte pogingen, gevoerd tot de ontdekking van de wetten, waaraan de astronomie nog steeds zijn naam verbindt en waarin wordt uitgesproken, dat de planeten ellipsen beschrijven en dat de ware zon in een brandpunt van zulk een ellips staat. Voordat we nu onze korte schets van Tycho's beteekenis voor de astronomie afsluiten, willen we nog een oogenblik stilstaan bij twee boven terloops vermelde bijzonderheden, die den lezer misschien als weinig ter zake doende uitweidingen zullen hebben getroffen, maar waaraan bij meer aandachtige beschouwing toch een diepere zin blijkt te moeten worden gehecht. De eerste was, dat Tycho zich in de jaren voor 1572 aan de chemie wijdde, de tweede, dat de eerste steen voor Uraniborg gelegd werd op een tijdstip met astrologische beteekenis. We weten niet, waaruit zijn chemische onderzoekingen hebben bestaan, maar we kunnen met vrij groote zekerheid zeggen, dat het, van modern scheikundig standpunt uit bekeken, een wonderlijk geknoei met onzuivere stoffen zal zijn geweest. We weten evenmin, waarom het voor een eerste steenlegging zoo gunstig was, dat met de zon Jupiter in de nabijheid van Regulus opkwam en dat de maan in den Waterman onderging. Maar de combinatie van deze twee berichten, in verband gebracht met wat we van elders over hem weten, werpt een licht op Tycho's algemeene denkwijze, dat ons het beeld van zijn persoonlijkheid eerst ten volle doet ontwaren en mag daarom als aanvulling van wat zijn werk als astronoom ons leert niet worden versmaad. We krijgen er namelijk een indruk door van het universeele karakter van zijn visie op het physisch heelal, van zijn vermoeden van den essentieelen samenhang van het onderzoek naar de eigenschappen der ondermaansche materie met dat van de sterren en van zijn overtuiging van het wezenlijk verband tusschen de hemelverschijnselen en het gebeuren op aarde. Het behoeft geen betoog, dat men door het uitspreken of zelfs maar aanduiden van dergelijke vermoedens en overtuigingen de redelijke spheer der exacte metende en rekenende natuurwetenschap reeds lang achter zich heeft gelaten en over is gegaan in het irrationeele domein van wat men het kosmologisch geloof zou kunnen noemen om uit te drukken, dat het geen betrekking heeft op 's menschen eeuwig heil, maar op de structuur van het heelal, | |
[pagina 142]
| |
waarin hij in zijn zich in den tijd afspelend bestaan geplaatst is. De geschiedenis leert, dat tal van groote natuuronderzoekers in dergelijke redelijk niet te verantwoorden kosmologische geloofsovertuigingen een bron van kracht en inspiratie hebben bezeten; ze leert voor de 16e en 17e eeuw echter in het bijzonder, dat die bron menigmaal in de astrologie en de daarmee zoo nauw verwante alchemie gelegen is geweest. Men moet hier niet te snel toegeven aan de neiging tot een aan de oppervlakte blijvend oordeel, dat spoedig een veroordeeling inhoudt. Zeker, de practijk van de alchemie is er vaak een geweest van knoeiers en bedriegers en over de pretenties van de sterrenwichelarij hebben zoowel Tycho als Kepler, die toch beiden overtuigde astrologen waren, scherpe en juiste dingen gezegd. Maar in de algemeene denkwijze van de astrologie, zoowel als van de alchemie schuilt een onmiskenbare grootschheid van visie op het heelal, die voor de kosmologie altijd vruchtbaar is gebleken. In beide komt namelijk het diep geworteld geloof tot uiting in wat de Stoa de συμπαϑεῖα τοῦ ὅλου, den innerlijken samenhang van al het bestaande, genoemd heeft. En bestaat niet de geheele ontwikkeling der natuurwetenschap in een geleidelijk voortgaande onthulling van zulk een samenhang? Tycho's chemische onderzoekingen hebben voor zijn astronomisch werk geen vrucht gedragen en zijn hemelwaarnemingen hebben hem over den bouw van de stof niets geleerd. Maar de hedendaagsche atoomtheorie vindt toepassing in de physische astronomie en zij gebruikt op haar beurt gegevens, die het onderzoek der hemellichamen heeft opgeleverd. Dat Tycho een voorgevoel heeft gehad van de mogelijkheid van een dergelijken samenhang komt op zinrijke wijze tot uiting in een tweetal vignetten, waarmee hij sommige van zijn werken heeft versierd. Op het eene ziet men hem, leunend tegen een globe met een passer in de hand en opwaarts kijkend naar den hemel met het randschrift Suspiciendo despicio (omhoog blikkend zie ik omlaag); op het andere heeft hij den blik op een chemisch apparaat gericht; om zijn arm is een slang gewonden (symbool van de eveneens door astrologische overtuigingen beheerschte ars medica) en de zinspreuk luidt: Despiciendo suspicio (omlaag ziende kijk ik omhoog). Deze woorden overdenkend beseffen we, dathetgeen toeval was, dat hij zijn astronomisch werk door chemische onderzoekingen afwisselde en dat het voor de kennis van zijn persoonlijkheid niet zonder belang is, dat we hem een belangrijk oogenblik van zijn leven onder astrale auspiciën zagen stellen. E.J. Dijksterhuis. |
|