| |
| |
| |
Gedichten
Sint Maarten
Kleine, roode sterren loopen
langs het duister Schuitendiep
en de nacht breekt zingend open
tot mijn eigen hart gaat hopen,
of een kinderstem weer riep:
...Sint Martinus, bisschop,
Langs de zwarte huizenranden
komt hun lied tot elk van ons,
zie: zij dragen in hun handen
kinderharten - en die branden
...dat wij hier met lichtjes looper
is voor ons geen schande...
En wanneer in blinde ruiten
elk zijn licht weerspiegeld ziet,
staan zij daar - en zingen buiten
tot de deuren zich ontsluiten
voor dat luide kinderlied:
...Hier woont een rijke man,
die ons wel wat geven kan...
Hoog van den Martinitoren
tot een ieder, die wil hooren
van een licht dat werd geboren
en den dood zelfs overwon:
...zalig zal hij sterven,
de hemel zal hij erven...
Zij, die zwerven, zij die dichten
onder sterren, zon en maan,
zijn als kindren met hun lichten,
die - een glans op hun gezichten -
zingend langs de huizen gaan:
...met honderdduizend lichtjes an,
daar komt Sint Martinus an...
| |
| |
| |
Geoffrey Chaucer
De kille mist van Londen sluit zijn ramen
en dringt den dag uit het gewelfd portaal.
Hij duikt verkleumd en huiverend tezamen
bij 't kwijnend haardvuur in de holle zaal.
Page, soldaat, een zwijgende gezel,
vereenzaamd tusschen Lords en Baronets.
bleef hij afhankelijk in het grillig spel
van gunst en ongunst der Plantagenets.
Gekweld, gejaagd en innerlijk gehavend,
gedreigd met gijzeling, de ziel gewond,
slijt hij in poovren praal zijn triesten avond
en drinkt den wijn, dien hem de koning zond.
Soms reikt nog laat de klank van volk en paarden
tot aan het venster, waar hij luistrend staat;
dan rolt - omstuwt door fakkelgloed en zwaarden -
een plompe reiskoets door de donkre straat.
Hij buigt zich uit de nis en grijpt de stangen
en duwt aan 't luik, dat zich - te laat - ontsluit ...
dien nacht slaat in zijn droom het oud verlangen,
nog ééns de wreedgekooide vleugels uit:
- Weer doet een rosse gloed de Alpen schijnen
achter de Adda en den Mincio;
hij ziet Florence's feestelijke pleinen
en hoort Petrarca en Boccaccio. -
En dan: een lied bloeit open uit drie droomen,
een stijgen, duizelend en ongekend;
hij ziet de vlucht der steigrende fantomen,
die rijzen uit het ritslend perkament.
Hij kan zijn hartklop in dien maatslag hooren,
zijn bloed vloeit over in dit rood verhaal.
Weet hij, dat uit dit stijgen wordt geboren
het ruischend wonder van Brittannië's taal?
| |
| |
Ridders en vrouwen luistren naar zijn zingen
en Eduard, tronend in zijn purpren staat;
de laffe vleiers en de gunstelingen
zien wachtend op naar 's konings stroef gelaat.
Zij juichen prijzend als zij lof vermoeden
en lachen maatloos om den groven boert;
maar geen van hen, die 't wonder kan bevroeden,
dat deze stem zoo zingend vervoert...
Doch aan den haard kan hij zich niet bezinnen:
de vleugels vallen lam, het lied verbleekt,
vergeefs tracht hij dat stijgen te herwinnen:
de woorden wijken en het zingen breekt.
En d'avond valt... De laatste glanzen slonken
en gleden verder van den lezenaar;
nog eer het lied ten einde heeft geklonken
dooft reeds de schemer op zijn zilver haar.
Het duister stijgt tot in zijn open oogen;
de beker glipt uit de verkilde hand.
Een vale morgen vindt zijn hoofd gebogen,
de wijn gestort, de luchters leeg gebrand.
| |
| |
| |
Dit vlakke land
Dit land, dat uit de zee gewassen
voorbij de wijde einders voer,
weerspiegelt in de blanke plassen
zijn hemelen van parelsnoer
De blonde keten zijner duinen
ligt blinkend in den zilten wind;
de prille bloei van Hollands' tuinen
geurt zwaar en zoet naar hyacinth.
Een trage schuit glijdt zwaar beladen
onder het Koninklijke zeil
haar stille vaart langs eigen paden
naar havens: wazig, vreemd en ijl.
Doch waar het licht dit overgoten
wijd land van water houdt omvat,
stijgt uit het rijk van wei en slooten,
de steile schaduw van een stad.
Een stad, met schemerdiepe straten,
waarin de nacht te vroeg begint,
maar daken, in het licht gelaten
en ramen, open op den wind.
Twee halfverweerde satyrs springen
schalmeiend onder een balcon
en uit een ranken toren zingen
de klanken van een carillon.
Maar wijder en naar alle zijden
wijkende naar den horizon,
liggen de warme polderweiden
te trillen in den middagzon...
Dit is mijn land, dit zijn de wegen,
die ik als kind reeds ben gegaan,
den trek der vogelen genegen
en verste einders toegedaan.
| |
| |
Het sterk verlangen mijner droomen,
toog met zijn hooge wolken mee
en reikte met zijn breede stroomen
naar een onmetelijke zee.
De wimpels van zijn schepen blinken
en dragen verten naderbij
en doen de ijdle grenzen slinken,
die rezen tusschen ginds en mij.
Want menschen, droomen, daden, namen,
wat strijdt en wint, wat groeit en leeft,
voegt zich tot hooger éénheid samen
in 't wijde zien dat Holland geeft:
Zijn plassen en zijn open gouwen,
zijn zeeën en zijn vlakke strand,
leeren ons alle dingen schouwen
in hun ondeelbare verband.
En wegen, die van hier beginnen
gaan uit naar God's oneindigheid.
Wat kunnen geest en hart nog winnen,
uitturend over ruimte en tijd:
Want wàt verwoei of ging verloren,
de blik rest, die het al omspant;
het groote zien, dat wordt geboren
binnen dit kleine Nederland.
|
|