De Gids. Jaargang 109
(1946)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBibliographieDr A.J. Veenendaal, Het Engelsch-Nederlandsche Condominium in de Zuidelijke Nederlanden tijdens den Spaanschen successieoorlog 1706-1716. I Utr. diss. 1944.Kort voor den Oostenrijkschen Successieoorlog, de periode waarin onze Republiek voorgoed ophield een groote mogendheid te zijn, gaf A. de Vrijer zijn ‘Histori van Joan Churchill, hertog van Marlborough’ in het licht. Het gold hier een poging om de politiek van ons land in de eerste jaren der 18de eeuw - toen nog een militaire mogendheid van den eersten rang - in het volle licht te plaatsen. Het Britsch-Nederlandsche condominium over de Belgische gewesten vormde een belangrijk onderdeel van die politiek: immers de spanning tussen de beide bondgenooten bewees, dat Engeland zooveel mogelijk de Barrière-aspiraties van de Staten-Generaal tegenwerkte. De Vrijer was dus van plan ‘de huishoudelijke bestiering van Brabant gedurende dezen oorlog... elders te vertoonen,’ maar tot uitvoering van dit plan kwam het niet. Bijna twee eeuwen later heeft Dr Veenendaal, leerling van Prof. Geyl - die reeds in een rede voor de Koninklijke Academie ‘Nederland's staatkunde in den Spaanschen Successie oorlog’ (1929) geklaagd had over | |
[pagina 107]
| |
het gebrek aan voorarbeid en zelfs aan de noodzakelijkste bronnenuitgaven voor de kennis van dit voor onze Nederlandsche Geschiedenis en dus ook voor de Algemeene Geschiedenis zoo belangrijke tijdvak - althans een begin gemaakt met de aanvulling der lacune. Buitenlandsche geschiedschrijvers uit de 19de en 20ste eeuw hadden tot dusver weinig goede woorden over de Nederlandsche politiek tijdens den Spaanschen Successieoorlog.Ga naar voetnoot1) Uiterst onbillijk laten zij niet voldoende recht wedervaren aan de moeilijkheden van ons land, dat zijn al te zwaar aandeel droeg in den gemeenschappelijken strijd tegen het continentaal imperialisme van Lodewijk XIV en dus slechts in bezetting en exploitatie der Zuidelijke Nederlanden een uitweg zag om zijn groote-mogendhedenpositie te redden. Erger nog was, dat Duitschers, Belgen en Engelschen onze taal niet voldoende machtig waren, om de politiek van onze Staten Generaal te kunnen bestudeeren, terwijl die politiek toen ter tijde nog zóó belangrijk was, dat de algemeene geschiedenis van het tijdperk onmogelijk tot haar recht kon komen zonder het aandeel ook van ons land in het volle licht te plaatsen. De verdienste van Dr Veenendaal bestaat nu hierin, dat hij de kleine en groote onbillijkheden en onvolledigheden van schrijvers als Carl van Noorden, Trevelyan en Churchill geduldig corrigeert zonder op zijn beurt in nationalistische eenzijdigheden te overvallen. Maar de schrijver doet meer. In een uiterst gedetailleerd en gedocumenteerd verhaal gaat hij de Engelsch-Nederlandsche betrekkingen van de gewichtige jaren 1701-1709 na. Hij wijst er op hoe fataal - van eenzijdig Nederlandsch standpunt gezien - de benoeming van Marlborough was tot opperbevelhebber ook van onze troepen (102.000 tegen 40.000 Engelschen en Hannoveranen). Zeker, de Hollandsche generaals waren bedachtzamer dan de Engelsche hertog: zij opponeerden tegen den genialen tocht langs Rijn en Donau, die uitliep op de prachtige overwinning bij Blenheim, maar blaam verdienen zij daarvoor niet, want als het mis gegaan was, zouden onze grenzen wel, maar de Engelsche geen gevaar geloopen hebben. Toen Noord-België na den slag bij Ramillies in opstand gekomen was (1706), wilden de Staten Generaal er de financiën op beteren voet brengen, ten einde een bijdrage voor den oorlog te kunnen innen, maar de Engelschen zetten het Condominium door om alle mogelijke hervormingen tegen te houden. ‘Aanzienlijke versterking van hun mededingers op het gebied van handel en kolonisatie vreesden zij bijna evenzeer als herovering der Zuidelijke Nederlanden door Frankrijk’. De economische uitbuiting der bezette gebieden, waartegen terecht de groeiende ontevredenheid der bevolking gericht was en die door de buitenlandsche geschiedschrijvers verkeerdelijk alleen aan de Hollanders geweten wordt, geschiedde door Hollanders en Engelschen beide. De verrassing van Antwerpen door de Franschen in 1708 mislukte door de waakzaamheid der Hollanders, die van Gent en Brugge gelukte door de onachtzaamheid der Engelschen. Het veldtochtsplan van Marlborough was in de war geworpen en het grote succes van de overwinning bij Oudenaarde was slechts te danken aan de komst van Eugenius van Savoye. | |
[pagina 108]
| |
Toen het Fransche leger zich achter het Kanaal Gent-Brugge terug trok, waren het op hun beurt de Hollanders, die in gebreke bleven door hun schandelijke leveranties aan den vijand. Ziedaar eenige belangrijke details uit den inhoud van deze diepgaande studie, waarvan nog de gewichtige mededeelingen omtrent de stemmingen onder de verschillende bevolkingsgroepen in het Zuiden, alsmede de uitvoerige karakteristieken van prominente persoonlijkheden uit deze periode moeten worden gememoreerd. Het boek is nog versierd met een tiental weinig bekende illustraties. Het is een verheugend feit, dat de beschamende leemte in onze historiographie, die gevormd wordt door het ontbreken van moderne literatuur over den Spaanschen Successieoorlog, dank zij den stimulatiearbeid van Prof. Geyl langzamerhand aangevuld gaat worden. Moge het Dr Veenendaal gegeven zijn, daarin een belangrijk aandeel te hebben, misschien door een groot werk later over Nederland's politiek in deze gewichtige periode, in ieder geval door de voltooiing van zijn studie over het Britsch-Nederlandsche Condominium. J.S. Bartstra | |
Vreemden over Indië. Een bloemlezing van getuigenissen van buitenlandsche schrijvers over Nederlandsch-Indië, met een inleiding door Dr J.C. Westermann - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff 1946.Reeds in den bezettingstijd hier te lande heeft de toenmalige groep ‘Voorlichting Overzeesche Gebiedsdeelen’ (V.O.G.) het initiatief tot het samenstellen van dit boekje van 70 pagina's genomen. Het is een bloemlezing van citaten uit betrekkelijk recente publicaties van vreemdelingen over Indië, die in het Nederlandsch zijn vertaald en in Augustus 1945 door den thans overleden inleider, Dr J.C. Westermann, die de stukken heeft gerangschikt, voor uitgaaf in gereedheid zijn gebracht. Deze datum is van belang. Weinig konden de meeste Nederlanders op dat oogenblik voorzien, welke moeilijkheden na de overwinning op Japan voor het Nederlandsch Gezag over Indië zouden ontstaan om zijn taak in Indië te hervatten. Gezien de onzekerheid, omtrent de vraag waartoe de eindeloos slepende onderhandelingen met Sjahrir, als premier van de ‘Republiek Indonesia’ zullen leiden, zou men geneigd kunnen zijn èn aan de loftuigingen, door verschillende in het boekje geciteerde schrijvers aan het Nederlandsch bestuur, speciaal over Java, toegezwaaid, èn aan de critiek, door anderen geoefend op het ‘kapitalistisch’ ‘koloniaal’ karakter van dat bestuur - want ook critici zijn in deze bloemlezing aan het woord gelaten - nog slechts retrospectieve, historische waarde toe te kennen. Voor diegenen intusschen, die ondanks alles de hoop nog niet hebben opgegeven, dat wij er uiteindelijk toch in zullen slagen Indië in zijn geheel binnen het Rijksverband te behouden, zij het dan ook onder toekenning van een vèrgaande mate van zelfbestuur en zelfstandigheid aan die deelen van Indië die daarvoor voldoende gerijpt zijn, bevat dit boekje stellig een aantal leerzame fragmenten. Het toont eenerzijds aan, hoeveel onder ons bestuur in het belang van de ontwikkeling van Indië op elk terrein is tot stand gebracht, anderzijds, hoeveel er op dit gebied nog te doen is overgebleven, terwijl daarbij tevens duidelijk blijkt, dat Indië - ook Java - geheel aan zich zelf overgelaten, bezwaarlijk bij machte zou zijn in dit alles te voorzien. Blijkens | |
[pagina 109]
| |
de inleiding is dit boekje dan ook bedoeld als een middel om eerbied en begrip omtrent Indië bij te brengen, als een oproep tot ons volk om tegelijk zijn capaciteiten en verplichtingen te zien, en opwekking om zichzelf te blijven doen gelden. In het bijzonder dienen de leidende kringen in Nederland, die immers uiteindelijk de tegenover Indië te volgen politiek bepalen, het boekje met aandacht te lezen. Het heeft aan velen iets te zeggen, het werkt verhelderend en opvoedend. Molenaar | |
Mr A. van Traa, Suriname 1900-1940 - Uitgeverij W. van Hoeve, Deventer 1946.Deze schets van het grootste onzer gebiedsdeelen in Amerika is geschreven in de jaren 1943-1944, toen net geleidelijk geheel tot stilstand komen van de Surinaamsche Bank den schrijver daartoe den tijd en de gelegenheid bood. Zijn bedoeling bij de samenstelling van dit overzicht, dat een indruk beoogt te geven van Suriname in het algemeen en van den economischen gang van zaken gedurende het tijdvak 1900-1940 in het bijzonder, is in de eerste plaats geweest den lezer, die zich voor het land interesseert of daarmede nader in aanraking wenscht te komen, een leidraad te geven bij het zich oriënteeren en zijn belangstelling op te wekken om door verdere eigen studie zijn kennis omtrent Suriname te vergrooten. Daarnaast heeft de schrijver getracht mede te werken aan de oplossing van het vraagstuk, hoe het mogelijk zal zijn dit eertijds welvarend land uit zijn verval op te heffen. Daartoe heeft hij in zijn overzicht, waar hem dit gewenscht voorkwam, gewezen op wat z.i. in het verleden onjuist is geweest, terwijl hij in het laatste hoofdstuk zijn meening over den mogelijken wederopbouw van Suriname heeft neergelegd. Stellig is het de moeite waard, van schrijvers inzichten kennis te nemen, aangezien deze gebaseerd zijn op een ervaring van meer dan 24 jaren, waarvan tien in het land zelf. Het boek maakt een degelijken, welverzorgden indruk. Daartoe wordt mede bijgedragen door de fraaie band- en omslagteekeningen van A.G.C. Dingemans Wierts en de vele welgeslaagde foto's in den tekst, waarvoor het materiaal welwillend ter beschikking werd gesteld door het Indisch Instituut. In het voorwoord wordt ook dank gebracht aan de heeren Dr E. Heldring, President der Nederlandsche Handel-Maatschappij, J. van Hasselt, den op 17 Juni 1945 ontslapen Directeur van de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij en J.W. Gonggrijp, oud-Houtvester in Suriname en Nederlandsch-Indië, die den schrijver behulpzaam zijn geweest bij het verzamelen van gegevens over cultures, de scheepvaart en het boschbedrijf. In een negental bijlagen is belangrijk cijfermateriaal bijeengebracht omtrent productie, in- en uitvoer, koloniale rekening, nadeelige sloten, bevolking en uitvoerwaarde der producten in de jaren 1900-1940. Een schat van gegevens is in dit boek bijeengebracht. Na eenige algemeene mededeelingen van geografischen en climatologischen aard volgen mededeelingen over bestuur en rechtspraak, geld- en credietwezen, onderwijs, openbare armenzorg en eeredienst, het bevolkingsen arbeidersvraagstuk, den toestand van Suriname omstreeks 1900, de suiker-, cacao-, koffie-, bacoven-, citrus-, rubber en vezel-cultuur, den | |
[pagina 110]
| |
kleinen landbouw, het boschbedrijf, de goudindustrie, de bauxietontginning, andere delfstoffen, handel en nijverheid, scheepvaart, overheidsfinanciën, Suriname in 1940 en den economischen opbouw van Suriname. Uiteraard verwachte men hier geen romanlectuur. Dit is een studieboek, streng zakelijk gehouden. Maar de aardige illustraties houden de belangstelling gaande. Schrijver en uitgever zij toegewenscht, dat dit boek in vele handen komt en dat het een steentje bijdraagt tot de belangstelling voor en het economisch herstel van dit gebiedsdeel, dat zooveel mogelijkheden tot blijvende welvaart in zich bergt. Molenaar | |
Staatkundige Hervormingen. Rapport uitgebracht aan het Genootschap voor den Rechtsstaat door Mr N.J.C.M. Kappeyne van de Coppello, Voorzitter, Mr L.J.J. Caron, Mr J. Everts, Prof. Mr J. Oranje (†), Prof. Mr V.J. Rutgers (†), Mag. Dr S. Stokman O.F.M., Ir G.L. Tegelberg, Mej. Mr N.S. Corry Tendeloo, Mr J. in 't Veld, Dr H.B. Wiardi Beckman (†), Mr Dr P.J. Witteman, Mr F.W.D.C.A. van Hattum, Secretaris. - H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem 1946.Blijkens het voorwoord tot dit omvangrijk, 351 bladzijden tellend, werk heeft het Bestuur van het Genootschap voor den Rechtsstaat in den herfst van 1940 een commissie in het leven geroepen met de opdracht een rapport samen te stellen omtrent alle hervormingen op staatkundig gebied, welke na den oorlog wenschelijk worden geacht. Het Bestuur besloot tot dezen stap, teneinde den arbeid van politieke toenadering, welke juist tegen het uitbreken van den oorlog vruchtdragend begon te worden, voort te zetten. Derhalve werd de Commissie aldus samengesteld, dat zij in een verhouding van 1 op 10 de politieke groepeeringen, welke in het genootschap zitting hadden, vertegenwoordigde. Aanvankelijk was deze commissie eenigszins anders samengesteld. De heer K. Vorrink achtte het reeds spoedig beter, door een ander te worden vervangen, omdat hij zich moest schuilhouden. Mr J. in 't Veld trad in zijn plaats. Korten tijd daarna bedankte Mr J. van Andel Gzn. Toen de oorlog ongeveer voor de helft voorbij was, werd Dr Wiardi Beckman door den vijand gevangen genomen. Om dezelfde reden moest de commissie geruimen tijd Mr Witteman en korten tijd den voorzitter missen. Inmiddels was Mr Caron tot de commissie toegetreden, omdat de behoefte aan deskundige voorlichting omtrent de Indische perspectieven was gebleken, terwijl de commissie ongeveer 1 ½ jaar voor het beeindigen van haar werkzaamheden Prof. Rutgers en Prof. Oranje bereid vond aan haar werkzaamheden deel te nemen. Het voorwoord brengt een warm woord van hulde aan de leden der commissie, Dr Wiardi Beckman en Prof. Rutgers, die hun leven in den strijd voor het vaderland hebben gelaten. (Bij het verschijnen van het rapport was Prof. Oranje nog in leven). Men heeft hier derhalve te doen met den arbeid van vooraanstaande personen van verschillende geestesrichting, die echter - dit blijkt uit schier iedere bladzijde van hun rapport - in één opzicht volkomen overeenstemmen, te weten in de overtuiging, dat van ‘ordening’ alle heil te verwachten is. Uit de inleiding blijkt verder, dat de commissie de meening is toegedaan, dat het eigenbelang als prikkel tot vooruitgang | |
[pagina 111]
| |
ons niet opnieuw op den weg kan brengen, die leidt naar welvaart en vrede. In het verleden bracht het ons crisis, werkloosheid, volkerenhaat, fascisme en oorlog. Voor de toekomst hebben wij van het andermaal ten troon heffen van het ‘eigenbelang’ geen betere verwachtingen. (blz. 18). De inleiding merkt hierbij ‘ter voorkoming van misverstand’ op, ‘dat wij onder “eigenbelang” niet alleen verstaan het belang van den enkeling, maar ook groepsbelang en het belang van het eigen volk. Slagen wij er niet in, dit “eigenbelang” ondergeschikt te maken aan het belang der internationale gemeenschap, dan ziet de toekomst der menschheid er zeer donker uit’ (blz. 19). In het vervolg van het rapport wordt nu echter, behoudens een tamelijk mager slothoofdstuk (blz. 330-351), dat aan den ‘internationalen rechtsstaat’ gewijd is, doorloopend aandacht geschonken aan zuiver binnenlandsche hervormingen van organisatorischen aard en daarbij wordt dan telkens en telkens weer het ‘particulier belang’ gesteld tegenover het ‘algemeen belang’, waarbij in den regel als bekend wordt ondersteld, wat onder dit ‘algemeen belang’ valt te verstaan. Soms wordt ook wel gesproken van het gemeenschapsbelang, een enkele maal van het maatschappelijk belang. Op blz. 124 lezen we: ‘het belang der Staatsgemeenschap zelf, derhalve het algemeen belang’. Hier wordt dus nu eens het belang van het Nederlandsche volk als geheel, dan weer het belang van den Nederlandschen Staat geïdentificeerd met het algemeen belang, waarvoor het particuliere belang heeft te wijken, althans waaraan het ondergeschikt dient te worden gemaakt door velerlei overheidsmaatregelen. Maar zien de stellers van het rapport dan niet in, dat, hoe nuttig en noodig in verschillende gevallen dergelijke maatregelen ook mogen zijn om misbruik van particulier belang te voorkomen, hierdoor het eigenbelang als zoodanig - voor zoover het inderdaad terecht aansprakelijk is te stellen voor de euvelen, in de inleiding gesignaleerd - niet wordt weggenomen, maar dat een veel machtiger en daardoor gevaarlijker eigenbelang - dat van den Staat en het in dien Staat georganiseerde volk - erdoor versterkt wordt? De crisis en werkloosheid van vóór den oorlog is in niet geringe mate in de hand gewerkt door het nationalistisch-autarkistische streven der in Staten georganiseerde volksgroepen, die het vrije goederen- en betalingsverkeer steeds meer aan banden legden en wier hoogste wijsheid was, de werkloosheid af te schuiven op andere landen door de importen uit die landen zooveel mogelijk te weren en zelf met allerlei kunstmiddeltjes te trachten den eigen export desondanks op peil te houden? De schrijvers willen in ons volk het besef van nationale eenheid en saamhoorigheid door een bewuste en krachtige opvoeding tot dat besef versterken (blz. 188). Niemand zal daartegen bezwaar maken. Maar merkwaardigerwijs missen we in het hoofdstuk over het onderwijs den eisch van een krachtige en doelbewuste opvoeding tot altruïsme, internationalistische gezindheid, besef van deel uit te maken van de menschheid. Toch ware dit de logische consequentie van hetgeen de inleiding zegt. Thans komt de Commissie niet uit boven het volksbelang in engeren zin. Maar is het nu juist, dat elk ander particulier of groepsbelang, ook indien het in zichzelf volkomen geoorloofd en niet schadelijk is, daarvoor uit den weg behoort te gaan, althans daaraan ondergeschikt dient te worden gemaakt? Is het juist, dat het algemeen | |
[pagina 112]
| |
belang ordening eischt van elke zelfstandige economische werkzaamheid? Hoe kunnen leden van een ‘Genootschap voor den Rechtsstaat’ die meening zijn toegedaan? Individuen, groepen zelfs, staan tegenover de staatsmacht nu eenmaal zwak; de Staat kan ze ‘maken en breken’. Maar de idee van den Rechtsstaat brengt mede, dat de Staat van zijn macht geen misbruik maakt en rechtsgrenzen erkent voor zijn competentie ten aanzien van den mensch, zoowel als individu als in elk zijner eigengeaarde gemeenschapssferen (blz. 37). De vrije organisatie, ook op economisch terrein, behoort toch stellig tot die ‘eigengeaarde gemeenschapssferen’ van den mensch! Het is wel jammer, dat ik in dit bestek niet dieper op het rapport kan ingaan. Het meest actueele daaruit mag ik echter niet onvermeld laten: de Commissie is in het algemeen vóór verticale bedrijfsschappen, doch verwerpt - in tegenstelling met een vroeger rapport over dit onderwerp aan het Genootschap voor den Rechtsstaat uitgebracht door een Commissie, bestaande uit Jhr Mr M. van der Goes van Naters, Mr N.J.C.M. Kappeyne van de Coppello en Mr H.L.M. Kramer - met beslistheid een deelneming van vertegenwoordigers der regeering aan de besluitvorming der bedrijfschappen. ‘Dit middel - aldus blz. 85 - ‘lijkt ons bij nadere overweging evenwel erger dan de kwaal. Men vreesde onberaden besluitvorming der openbare lichamen en daarom werd deze geheel geknot. Door de gequalificeerde meerderheid toch blijft er van de autonomie weinig meer over. Aan het vooropgestelde beginsel der zelfwerkzaamheid wordt aldus de nekslag gegeven. Doch ook zonder gequalificeerde meerderheid past benoeming van vertegenwoordigers van de regeering niet in de juiste verhouding, waarin de regeering tot de openbare lichamen behoort te staan. Haar taak is immers die van controleur, niet van medebestuurder’. Betoogd wordt dan nog in dit verband, dat hier hetzelfde heeft te gelden als ten aanzien van de territoriale decentralisatie. Het doel - het bereiken eener synthese tusschen de belangen van producent, verwerker - handelaar en consument - kan beter worden bereikt bij contrôle in de rustige departementale sfeer, dan binnen het strijdgewoel der direct-belanghebbenden, gelijk de jarenlange practijk dier territoriale decentralisatie heeft geleerd. Met deze juiste opmerkingen is het voor-ontwerp van Minister Vos inzake de bedrijfschappen op een van zijn hoofdpunten veroordeeld. Dat die veroordeeling afkomstig is van een commissie, bestaande uit gelijkgezinden op het stuk der bedrijfsordening zelf, verleent daaraan des te grooter waarde. Molenaar | |
Prof. Dr H.R. Kruyt, Hoge School en Maatschappij (2e druk) en Rede tot de Universitaire Gemeenschap. - H.J. Paris, Amsterdam, 1946. 45 blz.Deze uitgave bevat vooreerst een herdruk van de in 1931 verschenen brochure ‘Hooge School en Maatschappij’, waarin de schrijver, tijdens een verblijf in Amerika onder den indruk gekomen van het levend contact, dat daar tusschen maatschappij en universiteit bestond, voor ons land een hervorming van het hooger onderwijs bepleitte, die, zonder naar copieering der Amerikaansche toestanden te streven, ge- | |
[pagina 113]
| |
inspireerd zou zijn door wat er ginds beter was dan bij ons. In de 15 jaren, die sedert de verschijning van het destijds druk besproken geschrift verstreken zijn, heeft het gevoerde betoog een actualiteit eer gewonnen dan verloren, eenerzijds een bewijs van de waarde der ontwikkelde denkbeelden, anderzijds een symptoom van de moeite, die het kosten zal, ze verwerkelijkt te krijgen. Wanneer er thans inderdaad iets komt van de aangekondigde vernieuwing van de universiteiten, zal men goed doen, voor de gezaghebbende stem, die hier aan het woord is, de ooren niet te sluiten. Hetzelfde geldt voor de rede, waarmee de schrijver op 23 Juni 1941 als Rector Magnificus den eersten Utrechtschen Universiteitsdag geopend heeft. In treffende overeenstemming met de gedachten, die op den eersten Groninger Academiedag (26 October 1940) ontwikkeld waren, wordt hierin de mogelijkheid aangetoond van een hechtere universitaire gemeenschap tusschen de drie categorieën van docenten, afgestudeerden en studenten, waarbij vooral de nadruk wordt gelegd op de wenschelijkheid, het contact met de oud-alumni in stand te houden. De schrijver heeft zijn brochure van 1931 achteraf overgebracht in de z.g. vereenvoudigde spelling; het is opmerkelijk, dat daarbij zekere trieste, maar blijkbaar onvermijdelijke begeleidingsverschijnselen, met name het misbruik van den genitief der en het geforceerde gebruik van den mannelijken vorm van het persoonlijk voornaamwoord, niet zijn uitgebleven: de uitbreiding der landbouw, de behoefte der handel; de brochure was uitverkocht; hij had aanleiding gegeven tot tal van beoordelingen. E.J.D. | |
Mr W.J. van Balen, Nederland en de A.B.C.-staten. Een schets van onze aanraking met Argentinië, Brazilië en Chili - Uitgeverij Contact, Amsterdam.Dit boek, verschenen in de serie Nederland en de Wereld (een reeks historische monografieën over Nederland en zijn internationale betrekkingen, onder leiding van Dr Maarten Schneider en Dr A.C.J. de Vrankrijker), geeft meer dan historie alleen. De schrijver, wiens vlotte pen onze literatuur reeds met een groot aantal soortgelijke werken heeft verrijkt (dit boekje is zijn 23ste) doet op zijn historisch overzicht van de ontdekking en verovering van Zuid-Amerika en van de aanraking van ons land met de A.B.C.-staten belangrijke beschouwingen volgen over de hedendaagsche beteekenis van deze landen als exporteurs en importeurs van voor den Nederlandschen export en import belangrijke artikelen. Daarbij herinnert hij aan de oprichting in 1932 van het Nederlandsche-Zuid Amerikaansch Instituut en aan de uitzending in 1937 van de Nederlandsche Handelsmissie onder leiding van wijlen Jhr Mr Dr H.A. van Karnebeek, bij welke missie Mr van Balen is opgetreden als adviseur voor publiciteitsaangelegenheden. In een laatste hoofdstuk worden de toekomstige kansen in de A.B.C.-Staten onder de oogen gezien. Daarbij constateert de schrijver, dat de zwakke positie van de A.B.C.-Staten ten opzichte van de voornaamste brandstoffen hun nog langen tijd zal blijven dwarszitten in hun streven naar industrialiseering en naar economische onafhankelijkheid van het | |
[pagina 114]
| |
buitenland. Op de vraag, wat men van ons nog zal kunnen gebruiken, wordt een goed gedocumenteerd en gedetailleerd antwoord gegeven. Om deze reden alleen reeds is het voor belanghebbenden wenschelijk van den inhoud van dit boek kennis te nemen. Niet alleen welke goederen thans nog voor export naar de A.B.C.-Staten in aanmerking komen, maar tevens welke soorten van beroep voor emigratie daarheen de beste kansen bieden, wordt hier uiteengezet door een uitnemend kenner van de tegenwoordige toestanden in dit uitgestrekte gebied van Zuid-Amerika. Interessante foto's verlevendigen den (als steeds bij de boeken van dezen schrijver) aangenaam leesbaren tekst. Ook menigeen, die uitsluitend uit weetgierigheid dit boek ter hand neemt, zal het niet teleurgesteld ter zijde leggen, maar met voldoening kennis nemen van den leerrijken en toch nergens zwaar te verteren inhoud. Molenaar | |
A. de Jong, Arbeidssymphonie. Beschouwingen over actueele arbeidsproblemen op grondslag eener langjarige ervaring in het industrieele grootbedrijf. Ingeleid door Dr Ir B. Bölger. - Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Utrecht 1946.Met buitengewoon genoegen heb ik dit boek gelezen. Hier geen dorre theoretische beschouwingen, maar een openhartig woord van mensch tot mensch. De man, die in dit boek aan het woord is, bezit niet slechts een groote dosis menschenkennis, maar heeft tevens hart voor zijn medemenschen. Hij kent hun fouten en tekortkomingen, waarvan hij vaak op hoogst amusante wijze vertelt, maar hij plaatst zichzelf niet op een piedestal, doch staat begrijpend en vaak met groot medegevoel daartegenover zonder aan den anderen kant op slappe wijze alle verkeerdheden te willen goedpraten. Integendeel. Zijn rijpe ervaring - hij is van fabrieksjongen tot bedrijfsleider opgeklommen, hetgeen valt op te maken uit hetgeen hij schrijft over een jongeman, wiens ontwikkeling hij jaren heeft kunnen volgen en waarover hij méér bijzonderheden weet mede te deelen dan deze hem zelfs in de meest intieme gesprekken kan hebben toevertrouwd - heeft hem gevormd tot een man van beginselen, iemand die weet wat hij wil en weet hoe het moet, zal het bedrijf aan zijn doel beantwoorden. Daarom legt zijn woord gewicht in de schaal en dienen allen, die eenige functie in de bedrijfsgemeenschap hebben te vervullen, arbeiders, bazen, chefs, bedrijfsleiders en directeuren daarnaar te luisteren. Ir Bölger zegt terecht in zijn inleidend woord, dat dit boek een nuttig boek is. Een schat van adviezen is hier bijeengebracht: het loonvraagstuk in engeren zin, de promotie, de bazenkwestie (een van de moeilijkste in de fabriek) het probleem van de hoogere leiding enz. worden uitvoerig behandeld. Ook Ir Bölger is daarbij getroffen door de onbluschbare liefde voor den medearbeider, waarmede deze problemen onder de oogen worden gezien. Tevens stelt hij in het licht, dat de schrijver niet alleen de arbeiders op fouten en tekortkomingen wijst, maar dat hij evenmin schroomt de bedrijfsleiding te veroordeelen, wanneer deze naar zijn meening onjuiste of onbillijke regelingen treft of onredelijke beslissingen neemt. | |
[pagina 115]
| |
Schrijvers uitgangspunt, dat hem inspireerde tot den voor zijn boek gekozen titel, is de overeenkomst van de samenwerking tusschen personeel en leiding in een bedrijf met een orkest. Slechts een waarlijk bezielende leiding weet in de leden van het orkest den heiligen wil te scheppen het beste te geven, dat in hem is. Staat een dirigent voor het orkest, die absoluut machteloos is - eigenlijk machtloos - ‘dan gelooven de musici het wel’. Voor slappe leiders heeft niemand respect. Om een denkbeeld te geven van de wijze, waarop de schrijver zijn stof heeft bewerkt zouden talrijke citaten vereischt zijn. Maar veel liever wek ik allen, die in arbeidsproblemen en in wat ik zou willen noemen de ethiek en de philosophie van den arbeid belangstellen, op, dit boek te lezen. Zij zullen er wijzer en in menig geval ook beter door worden. Hier spreekt een apostel van den nieuwen socialen geest in het bedrijfsleven. Molenaar | |
A.A. Luce, Berkeley's immaterialism, a commentary on his ‘A treatise concerning the principles of human knowledge’. - London, Nelson. 1945. XII + 163 p.
| |
[pagina 116]
| |
abstracte voorstellingen (Introduction § 15/16, cf. § 126), waarin de opvatting wordt verdedigd, dat bij het bewijs van een algemeene stelling over driehoeken een bijzondere driehoek wordt beschouwd, die evenwel alle driehoeken vertegenwoordigt en in dien zin algemeen is te noemen. Hierbij had behooren te worden vermeld, dat Kant (‘Kritik der reinen Vernunft’ A 716) dezelfde opvatting verdedigt, terwijl ook een verwijzing naar Aristoteles (Anal. post. A, 73b 30-33, Met. M 3, 1078a, 17-20) niet overbodig zou zijn geweest. Met Berkeley's kritiek op Locke's ‘Essay’ had ongetwijfeld die van Leibniz (‘Nouveaux essais sur l'entendement humain’) moeten worden vergeleken. Dat het in zaken van metaphysica en kennistheorie steeds gewenscht is, terug te gaan tot den Stagiriet - ik heb het in dit tijdschrift reeds eerder betoogd -, blijkt nogmaals bij de bespreking van de plaats van de reeds genoemde polemiek in het geheel van Berkeley's leer. Geen van beide schrijvers weet er goed raad mee; en toch geeft reeds een summiere beschouwing van de peripatetische wijsbegeerte een afdoende verklaring. De peripatetische kosmologie berust op het dualisme van vorm en stof en deze beide complementaire begrippen beheerschen, zij het in gewijzigde gedaante, ook de schoolphilosophie van de 17de en 18de eeuw. Berkeley's hoofdaanval is gericht tegen het begrip stof, maar deze wordt ondersteund en voorbereid door een aanval op het complementaire begrip vorm, zij het in de ontaarde gedaante, waarin dit in Locke's leer te vinden was. Berkeley's leer is dus gericht tegen een bepaald aspect van de wijsbegeerte van Aristoteles en past derhalve voortreffelijk in de algemeene ontwikkeling van wijsbegeerte en wetenschap gedurende den nieuweren tijd. E.W. Beth | |
W.J. Verdenius and J.H. Waszink, Aristotle on coming-to-be and passing-away. Some comments. Philosophia Antiqua I. - E.J. Brill, Leiden 1946. VI + 90 blz..Het is verheugend, dat thans reeds in Nederland de mogelijkheid blijkt te bestaan, een aanvang te maken met de uitgave van een reeks monographieën over onderwerpen uit de Grieksche wijsbegeerte. De nieuwe serie ‘Philosophia Antiqua’ wordt uitgegeven onder de auspiciën van Dr W.J. Verdenius en Prof. Dr J.H. Waszink, die zelf het eerste deel voor hun rekening hebben genomen. De titel van het boek is een weinig misleidend: men is geneigd, niet voldoende aandacht te schenken aan den ondertitel, en is dan eenigszins verrast, te bemerken, dat men te doen heeft met een supplement op den commentaar van Joachim (Oxford, 1922), bestaande uit de bespreking van een veertigtal plaatsen. De behandeling van iedere passage is min of meer zelfstandig, zoowel ten opzichte van die van de andere plaatsen als ten opzichte van den commentaar van Joachim, hoewel deze laatste steeds uitgangspunt blijft. Tekstkritiek, taalkundige verklaring en philosophisch-historische interpretatie vormen een onverbrekelijke eenheid, waarin soms het laatste element overweegt (b.v. in de belangrijke noten over de deelbaarheid van lichamen (blz. 12-18), over de materie (blz. 18-23) en over Empedocles (blz. 64-68)), maar waarin meestal de nadruk valt op de taalkundige verklaring. Het geheele boek is het best te karakteriseeren als | |
[pagina 117]
| |
een uitwerking van de verstandige stelling op blz. 40: ‘ignorance of the idiom has often led to needless alterations of the text’. Verscheidene eigenaardigheden van de dikwijls moeilijke taal van Aristoteles worden uitvoerig besproken en rijk geïllustreerd met voorbeelden, soms zelfs wat al te rijk: het is niet noodig, acht bladzijden te wijden aan xaí in de beteekenis ‘inderdaad’. Meer dan eens leidt deze nauwgezette studie van het taalgebruik tot verdediging van den overgeleverden tekst, die vaak met gezond conservatisme wordt gehandhaafd tegenover de wel eens te haastige conjecturen van Joachim, wiens werk door deze waardevolle onderzoekingen op welkome wijze wordt aangevuld. W. van der Wielen | |
Martin Johnson, Time, Knowledge and the Nebulae. 2de druk, 143 + 17 + 23 blz., Faber and Faber Ltd., London, 1945.Deze studie ligt op de grens van de natuurwetenschap en de natuurfilosofie. Zij bedoelt de begrippen van tijd en ruimte kritisch onder de loupe te nemen, begrippen waarmede de wetenschap in de moderne natuurkunde omgaat op een wijze die een halve eeuw geleden nog in niemand opgekomen was. De schrijver legt er de nadruk op, dat indien de natuurkundige een zekere meetbare grootheid met de naam tijd betitelt, deze in de mechanica van Newton, in de electrodynamica van Maxwell, in de statistica der warmte- en der stralingstheorie, in de beschrijving der atomistische processen, niet overal dezelfde grootheid behoeft te zijn, al verzuimt de natuurkundige volgens hem deze onderscheiden te beseffen. De stelling van Einstein, dat de natuurwetten kunnen worden geformuleerd in een invariante vorm, onafhankelijk van de bijkomstigheden die een onvermijdelijke aankleve zijn van waarnemings- en meetmethoden der afzonderlijke waarnemers, die absolute stelling der z.g. relativiteitstheorie wordt door den schrijver opgevat als een voorwaarde voor mededeelbaarheid der kennis, als een toets die kennis tot wetenschap stempelen kan inplaats dat deze blijft steken in de chaos van individuële ervaringen. Hij heeft principieel bezwaar, niet alleen tegen vereenzelviging van den aard van afstanden in de ruimte en van pozen in de tijd - dat is intrappen van een open deur - maar ook tegen de behandeling op gelijke voet van afstanden en van tijdpozen als verschillende, maar gelijkgerechtigde dimensies. Hierin volgt hij Milne, die vooropstelt, dat wij slechts kunnen uitgaan van het tijdsverloop, - uitgedrukt als een doorlopendheid van reële getallen, - zoals dat door één waarnemer op één, op zijn eigen plaats kan worden geregistreerd. Verband tussen de toeschrijvingen van de tijdsbepalingen van twee verschillende waarnemers moet gelegd worden met behulp van tussen beide heen en weer gekaatste signalen, waarbij zij per definitie aan de signaalsnelheid dezelfde waarde kunnen toekennen, en in een betrekking van volkomen gelijkwaardige wederkerigheid moeten verkeren. Deze coördinatie moet niet alleen tussen twee waarnemers en hun tijdschalen, maar tussen willekeurig vele waarnemers mogelijk zijn. Afstanden in de ruimte kunnen aan voorvallen worden toegeschreven met behulp van de tijd die een signaal nodig heeft om van het ene naar het andere te komen. Deze signalen kunnen blijken lichtseinen te moeten zijn. Bij de uitwerking vindt Milne nog de mogelijkheid van twee verschillende schaalverdelingen voor de tijd. De ene | |
[pagina 118]
| |
zou passen bij de wetten van Kepler volgens welke wij de beweging der planeten in gesloten ellipsen zien, en bij een onveranderlijke gravitatieconstante. De andere schaalverdeling past bij een langzaam toenemende gravitatieconstante en bewegingen der hemellichamen in spiralen, zoals die zich in de verre nevels van sterren aan het firmanent vertonen.
De schrijver is zeer belezen, en hij spreekt over de filosofische stellingen van vele auteurs. Eigenlijk kan men hem pas goed volgen wanneer men zelf ook die auteurs kent, want hij spreekt wel herhaaldelijk over hun beschouwingen, maar zelden geeft hij zelf duidelijk weer wat zij betogen. Uitvoeriger beproeft hij een parafrase van de stellingen der beperkte relativiteitstheorie, die voor de eenparige translaties. Bij de theorieën van Milne verklaart hij dat een goed weergeven zou neerkomen op het overnemen van verhandelingen bijna in hun geheel. Daar blijft het dus bij een vertellen over resultaten ener theorie, die men niet kan volgen of controleren. Men moet zich daar dan overgeven en verlaten op de voorlichting die de schrijver geeft.
Bij de parafrase van stellingen uit de relativiteitstheorie springt de schrijver wel wat onvoorzichtig met zijn bewijsvoeringen om. Op één bladzij (p. 59) gebruikt hij eenzelfde symbool H tweemaal voor de magnetische veldsterkten in twee verschillende plaatsen. Bij zijn conclusie doet hij alsof dit dezelfde grootheid is. Die conclusie deugt dus niet. Klakkeloos laat hij hierop volgen, dat daar een overtuigend bewijs is, dat het onderscheid tussen electriciteit en magnetisme er een is van betrekkelijke beweging (ibidem). Maar dat is zeer stellig niet het geval. Men kan een elektrisch veld hebben zonder magnetisch veld, en een magnetisch veld zonder elektrisch. Door geen enkele transformatie kan men bereiken dat het eerste zich voordoet als een magnetisch veld zonder elektrisch veld. Dat is nu juist zo'n overhaaste vereenzelviging als die van afstanden en tijdpozen, waar de schrijver zelf, en terecht, zich zo tegen kant. Het magnetische veld is meetkundig gesproken een bivektor samengesteld uit twee afstanden, het elektrische veld is een bivektor samengesteld uit een afstand en een tijdpoos. - Even voorbarig is de conclusie, die hij uit de Lorentztransformatie voor de snelheden trekt, dat er geen snelheid groter dan de lichtsnelheid in de natuur kan worden waargenomen. Immers die formule zet een snelheid kleiner dan die van het licht om in een andere, eveneens kleinere, maar, toegepast op een snelheid groter dan die van het licht, brengt de formule een andere snelheid te voorschijn, eveneens groter dan die van het licht. Die formule alleen verbiedt dus geen snelheid groter dan de lichtsnelheid. - Bij het bespreken van het onderscheid tussen afstanden en tijdpozen staat de schrijver niet stil bij de intervallen, die de grens tussen beide vormen, de intervallen met de lengte nul. Zulk een merkwaardige relatie tussen twee voorvallen moet in zekere zin betekenen de tegenwoordigheid van het afwezige, de tegenwoordigheid van een niet hier en nu te vinden, maar op een bepaalde manier elders en daar even, of elders en pas straks voorhanden voorval.
De schrijver behandelt de tijd als primair, de ruimte als afgeleid. Indien hij dit wil motiveren met een perceptie van innerlijke gewaarwording, dan kan men daartegen opmerken, dat ook bij gesloten ogen | |
[pagina 119]
| |
het wakende besef van een bewustzijnsstroom evenzeer een besef van ruimte inhoudt als van tijd. Zelfs gaat het in gedachte markeren van tijdstippen niet zonder beweging, in de ruimte, of spannings-fluctuatie, spiergevoel, ruimtegevoel. Zoals men de tijdafmeting naar buiten projecteert door tikken, of door zich herhalende zelfde bewegingen, zo wordt de ruimte afgemeten door herhalingen van een handspan, of een dergelijk hulpmiddel. Maakt de schrijver zich los van de psychische perceptie, zoals hij zegt te willen doen, door den waarnemer te vervangen door een automatisch seinen registrerende klok, dan kennen wij toch geen klok, die niet ook een ruimtelijke uitgebreidheid heeft. Voorts heeft hij verzuimd aannemelijk te maken dat het geen zin zou hebben - hij en ik spreken over gedachte experimenten - om eerst met behulp van een kristal, waarin de atomen drievoudig genummerd zijn, de plaatsen in de ruimte te ordenen, en vervolgens met behulp van signalen - die ook Milne en de schrijver nodig hebben - de tijdstippen te definiëren van de voorvallen in die plaatsen. Het primaat, de voorrang van de tijd wordt door den schrijver wel telkens gesteld, maar nergens of slecht bewezen.
Tenslotte nog enkele woorden over de ‘communicability’ waarop de schrijver bij voortduring hamert. Men moet eigenlijk glimlachen bij de gedachte, dat de wetenschap van, zeg, Newton niet zou kunnen worden medegedeeld. omdat de door hem opgestelde bewegingsformules niet beantwoorden aan de eisen van invariantie bij transformatie van beschrijvingsgeraamtes, heden ten dage aan de formulering van natuurwetten gesteld! Daarmee wordt duidelijk, dat de vertolking van zulk een invariantie als mededeelbaarheid meer een door den schrijver gewilde dan een logisch noodzakelijke opvatting is. Stellig wordt er voor mededeling van kennis allerlei vereist. In de eerste plaats dat die kennis betrekking heeft op een gemeenschappelijke wereld, en geuit kan worden in een gemeenschappelijke taal. Een Eskimo die temidden van ijsberen, zeehonden en kabeljauwen jaagt en leeft zal per telefoon niets begrijpelijks kunnen zeggen of verstaan aan en van een bergbewoner, die de vrucht van zijn akker maait en zijn vee melkt. De taal, die dient tot uitwisseling van ervaringen en leidt tot een bestendiging van het blijvende bezinksel van die ervaringen, tot de wetenschap, de taal zal zich aanpassen aan de eisen, dat is de geaardheid van de mede te delen waarnemingen. Met de taal der wetenschap, met de begrippen en de theorieën, is het niet anders. Er zijn voorbeelden (niet-euclidische meetkunde e.a.) dat de wetenschappelijke taal bewerktuigd wordt tot het mededelen van nog niet waargenomen samenhangen, van mogelijke ervaring. Men moet dan afwachten of men voorvallen ontmoet, die met de aldus bewerktuigde begrippentaal kunnen worden medegedeeld. Evenveel kans bestaat er op ontmoeting van voorvallen met een nieuwe inhoud die een andere nieuwe bewerktuiging vereist.
De schrijver wijst op een door Milne uitgewerkte samenhangende constructie van begrippen, die misschien kan dienen om het raadsel te doorgronden dat de spiraalvormige sterrenevels ons bieden, die met verbluffende snelheden hun haast onmetelijke afstanden schijnen te vergroten. Dat verklaart het laatste woord uit den titel van zijn boek. Dat Milne uitgegaan is van de voorrang van de tijd boven de ruimte, en dat daarover het een en ander te zeggen valt, verklaart het eerste | |
[pagina 120]
| |
woord uit de titel. De schrijver wil betogen dat de theorie meer dan andere in overeenstemming is met een volgens hem epistemologisch vereiste van mededeelbaarheid van kennis; en ons daarom verder kan brengen. Dat verklaart het middelste woord uit de titel. Steller dezes acht dit betoog niet klemmend. A.D. Fokker | |
G.L. Muskens, De vocis ΑΝΑΛΟΓΙΑΣ significatione ac usu apud Aristotelem. Groningen, Wolters, 1943, 99 pp.Het is de ervaring van ieder, die zich met philologische aandacht in de werken van Aristoteles verdiept, dat deze schepper der wetenschappelijke terminologie in het hanteeren der door hem gebezigde technische termen niet altijd consequent is en zich dikwijls van een nauwkeurige definitie onthoudt. Deze omstandigheid heeft velerlei misverstand bij de interpretatie veroorzaakt. Daarbij speelt de neiging om Aristotelische termen zonder meer gelijk te stellen met de moderne afleidingen daarvan dikwijls een belangrijke rol. Zoo ligt de veronderstelling voor de hand, dat λογιϰὸς en ἠὑιϰός wel hetzelfde zullen beteekenen als ons ‘logisch’ en ‘ethisch’; bij nader onderzoek blijkt dit echter niet het geval te zijn. Het is de onbetwistbare verdienste van de bovengenoemde dissertatie, dat zij een dergelijk misverstand met betrekking tot den term ἀναλογία voorgoed heeft opgeruimd. De schrijver toont aan, dat dit woord bij Aristoteles alleen ‘evenredigheid’ aanduidt en niet de beteekenis heeft van den modernen term ‘analogie’ (d.w.z. iets wat het midden houdt tusschen aequivociteit en univociteit). Deze conclusie berust op een zorgvuldige, zoowel chronologisch als systematisch geordende bespreking der in aanmerking komende passages. Daarbij valt dikwijls een helderder licht op afzonderlijke plaatsen; om één voorbeeld te noemen: de interpretatie van Anal.post. 85a, 38 (pp. 27-28) is stellig te verkiezen boven de onmogelijke verklaring van Waitz, die nog in de Fransche vertaling van Tricot (1938) overgenomen is. Natuurlijk kan men op andere punten met den schrijver van meening verschillen, maar dit doet aan den algemeenen indruk, die men van dit degelijke stuk werk ontvangt, niets af. Een andere kwestie is het, of Aristoteles, afgezien van het woord ἀναλογἰα, het moderne begrip ‘analogie’ gekend en toegepast heeft. De schrijver heeft daarover onlangs een belangwekkende studie gepubliceerd: ‘Aristoteles en het probleem der analogia entis’, Studia Catholica 21 (1946), pp. 72-86. W.J. Verdenius |
|