| |
| |
| |
De Mercanzia te Florence
Een voorbeeld van middeleeuwsche bedrijfsorganisatie
I
Valery Larbaud heeft Florence een anglo-amerikaansche stad met een Italiaansche onderlaag genoemd. Wie, staande op de Piazza della Signoria, omhoog ziet naar het trotsche gebouw van het Palazzo Vecchio, voelt echter ook in de twintigste eeuw iets van die onderlaag, en beseft in een oogwenk de grootschheid van een commercieel en politiek verleden, dat thans, zes eeuwen later, sluimert als museumstuk voor de samendrommende vreemdelingen.
Wij moeten in gedachten een zeshonderd jaar teruggaan, om tot den bloeitijd van Florence te komen. Andere Italiaansche steden waren haar reeds voorgegaan: Venetië had zijn beteekenis als handelsstad sinds de negende eeuw, een thans nog veel meer ineengeschrompelde plaats als Amalfi bloeide sinds de elfde eeuw. Maar eerst in de dertiende en veertiende eeuw naderen Venetië, Pisa, Verona, Florence, Siena en zoovele andere steden het toppunt van hun bloei. De oude cultuur, van eeuwen her, had hier de kiem gelegd voor den grooten economischen opbloei, waartoe inzonderheid het handelsverkeer met Byzantium en met de Mohammedaansche landen den stoot gaf. De kruistochten bevorderden - het is overbekend - den handel evenzeer of meer dan het geestelijke doel, dat zij zich aanvankelijk hadden gesteld. In het bijzonder de aan zee gelegen Italiaansche steden boden voortreffelijk gelegenheid, waren uit Oost en West aan te voeren en tegen elkaar te ruilen. Naast handel en scheepvaart ontwikkelde zich verder een geldverkeer, dat behalve op de behoeften van den handel op die van de vorsten en van de pauselijke curie berustte en weldra groote vlucht nam. Sommige steden, zooals Pisa, ontwikkelden na het einde van de feodale periode vooral den zeehandel, in andere, zooals Florence, was daarnaast de opkomende nijverheid belangrijk. De organisatie van het economische leven is van dat onderscheid de afspiegeling. Wel is met recht betoogd, dat óók in plaatsen als Pisa de handel niet alleen stond, maar werd geflankeerd en tot op zekere hoogte geruggesteund door het tot bloei komende ambacht, maar er is niettemin een duidelijk verschil tusschen de steden, waar de bedrijfsorganisaties zich in overwegende mate met den handel bezighielden, en die, waar een zeer vertakte industrieele organisatie bestond, met
| |
| |
daarnaast een afzonderlijk orgaan of verscheidene organen voor de belangen van den handel. Alleen in de kleinere handelssteden is het dikwijls zoo, dat handelaren en ambachtslieden in één organisatie vereenigd zijn; in de groote handelssteden nemen de commercieele belangen weldra zulk een vlucht, dat naast de organisatie van het ambacht in zijn verschillende vertakkingen een nieuw, groot lichaam ter behartiging van de handelsbelangen treedt, waarnaast en waaronder de afzonderlijke gilden blijven bestaan. Het is de Universitas mercatorum, later dikwijls Corte della Mercanzia of Uffizio della Mercanzia genaamd, die in de woorden van Bonolis een ‘gilde op grooteren voet (is), dat kleinere organisaties in zich vereenigt.’ In hoeverre deze omschrijving voor alle vormen van de Mercanzia, en met name voor die in Florence in den bloeitijd, juist is, zullen wij straks nog zien.
| |
II
De lijst der één en twintig Florentijnsche gilden, zooals die sinds het einde der dertiende eeuw min of meer vastlag, is de gestolde eenheidsvorm van in den aanvang zeer heterogene elementen. Ook in den lateren tijd is er trouwens een diepgaand onderscheid tusschen de zeven ‘arti maggiori’ en de veertien ‘kleinere gilden’, die in beteekenis verre bij de zeven achterstaan. De ‘arti maggiori’ waren de groote gilden, die den internationalen handel dreven en daardoor in rijkdom, aanzien en macht boven de andere uitmuntten. Hun leden vormden den ‘popolo grasso’, in tegenstelling tot het schamele volk, den ‘popolo minuto’ van de veertien ‘arti minori’, die zich bezig hielden met den kleinhandel en den handel binnen Florence zelf. Nemen wij als voorbeeld van de machtigste het gilde van de wolhandelaren; dit betaalde van de 32.260 lire, die de gilden gezamenlijk in het belastingjaar 1321 voor hun rekening namen, alleen al 12.900 lire; de ‘Arte di Calimala’, die zich bezig hield met het verwerken en verkoopen van uit den vreemde, voornamelijk uit Frankrijk, ingevoerde en in Florence veredelde stoffen, was eveneens zeer belangrijk, maar kon toch met een bijdrage van 2.100 lire volstaan; de bijdrage van verscheidene der ‘arti minori’ telden daarentegen slechts twee of drie cijfers. Deze bedragen zijn een goede index van de belangrijkheid der onderscheidene gilden en belichten vooral het onderscheid tusschen de zeven vette en de veertien magere.
Tot de zeven ‘arti maggiori’ behoorden naast de Calimala het gilde van de rechters en notarissen, dat van de wisselaars, dat
| |
| |
van de doktoren, apothekers en kramers, dat van de wolhandelaren, dat van de bontwerkers, en -handelaren, en dat van de handelaren van de ‘Porta Santa Maria’; de laatsten waren aanvankelijk het gilde van de zijdewerkers, wel onderscheiden van de ‘Arte della Seta’, het gilde van de zijdehandelaren, dat zich omsteeks 1250 uit de ‘Arte de' Mercatanti di Por Santa Maria’ afsplitste (eerst in 1315 smolten ambachtsgilde en handelsgilde weer tot één corporatie samen, waarin de handelaren allengs machtiger werden). De één en twintig gilden vertegenwoordigden wel het geheele Florentijnsche bedrijfsleven, maar dit beteekende niet, dat elke bedrijfstak door één gilde vertegenwoordigd werd. Gilden als dat van de slotenmakers en ijzerhandelaren, van de lans- en zwaardenmakers, van de schrijnwerkers en houthandelaren, van de bakkers, vereenigden tamelijk wel één practisch afgescheiden bedrijfstak in haar geheel onder hun vanen, al werden de slotenmakers, in stede van bij de ijzerhandelaren, ook wel eens een tijdlang bij de smeden ondergebracht. In andere gevallen was de samenwerking in één corporatie gewrongener. Een voorbeeld daarvan was het reeds genoemde gilde van de doktoren, apothekers en kramers, dat behalve de personen, die in ons moderne spraakgebruik met die drie termen worden aangeduid, drogisten, verfbereiders en -verkoopers, handelaren in koloniale waren en verkoopers van parfumerieën onder zijn vleugelen had, verdeeld over de drie ‘membra’ die het gilde telde. Kenmerkend voor den bijzonderen opbloei van den handel is, dat aanvankelijk elk der drie ‘membra’ evenveel rechten en verplichtingen had. In 1344 verkregen de apothekers c.s. echter een tweemaal zoo groot deel van de ‘spoils’ in het gilde als de doktoren, welke laatsten tenslotte zelfs genoegen moesten
nemen met één-negende deel van de ambten, die in het gilde te vergeven waren.
In het gilde van de zijdeproducenten en zijdehandelaren, wier afsplitsing en hereeniging we zooeven reeds noemden, stonden de groepen eveneens als ‘membra’ in de organisatie naast elkaar. In 1351 werden naast de importeurs, verkoopers, tusschenhandelaren en handwerkers van zijde ook de zijdearbeiders onder het gilde gebracht, eronder en niet erin; want zij werden geen lid en hadden dus niet de rechten van het lidmaatschap, maar waren wel aan de vakvoorschriften van het gilde onderworpen. Een afzonderlijk ‘membrum’ vormde ook de groep zijdewevers, die in 1315 uit Lucca was verdreven en in Florence haar toevlucht had gezocht. In den eersten tijd hadden deze lieden hun eigen consuls aan het hoofd, waren aan hun eigen statuten onderwor- | |
| |
pen en genoten een tamelijk vergaande autonomie binnen het groote zijdegilde. Alleen moesten hun statuten door de consuls van het geheele gilde worden gecontroleerd en periodiek herzien.
Zoo waren ook in het gilde der houthandelaren zij, die de houtvlotten over de rivier naar Florence brachten, tot 1299 een afzonderlijke groep, die onder een eigen ‘rector’ stond. Deze werd door de consuls voor een jaar gekozen en had de bevoegdheid geschillen te beslechten, op te treden tegen bedrog en diefstal, de toetreding van bedrijfsgenooten te regelen, enz.
Kortom, de indeeling in één en twintig gilden bedekte nog een lappendeken van wat men ‘vakgroepen en ondervakgroepen’ zou noemen. Toch waren, zooals in de thans werkzame bedrijfsorganisatie en bedrijfsgroepen, in het middeleeuwsche Florence de gilden zelf eigenlijk de corporaties. Dat blijkt ook daaruit, dat de gilden door middel van hun consuls vakrechtspraak uitoefenden over hun leden, - een voorrecht, dat aan de onderdeelen der gilden, de ‘membra’, slechts bij wijze van uitzondering was toegestaan. Opmerking verdient in elk der gilden èn in het samenstel der één en twintig het overwicht, dat de handelaren in den loop van den tijd kregen. Dat verschijnsel laat zich in de eerste plaats verklaren door de grootere beteekenis, die de handel in den engeren zin van het woord door den opbloei van scheepvaart en verkeer allengs kreeg. Dit onderscheidde, zooals wij zagen, Florence van andere steden, waar de nijverheid van den aanvang af de boventoon voerde. Misschien heeft Doren gelijk, als hij daar bij wijze van veronderstelling een tweede ontwikkeling aan toevoegt: den groei van het ambacht, dat zich naast en uit den handel ontwikkelde. Als het ambacht de allereerste trap, die van den voor zich zelf arbeidenden handwerksman, verlaat en op grootere schaal gaat produceeren, gaat het in het algemeen, zooals bekend, niet terstond in fabrieksindustrie over, maar het ontwikkelt zich in de meeste gevallen eerst tot huisindustrie. Bij deze laatste werken de ambachtslieden nog wel thuis en blijft de technische werkwijze grootendeels gelijk, maar economisch bestaat dit groote verschil met den oorspronkelijken toestand, dat zij arbeiden voor rekening van een kapitaalkrachtiger persoon, die de financieele en organisatorische leiding der productie heeft. Het is nu zeer aannemelijk, zegt Doren, dat deze functie in het Florence van dien tijd werd uitgeoefend door groothandelaren, die kapitaalkrachtig
genoeg waren om de voortbrenging van talrijke huiswerkers te financieren, den afzet van de producten konden verzorgen en dikwijls ook de noodige grondstoffen konden leveren: een economisch stelsel dus, zooals ons ook uit de
| |
| |
Leidsche lakenindustrie bekend is. Op die manier zou het te verklaren zijn, dat de groothandelaren niet alleen door hun handel machtig werden, maar ook invloed verkregen op de industrieele bedrijvigheid in de stad.
De ontwikkeling van de nijverheid bracht nog een ander verschijnsel mede: de ontwikkeling, als aparte stand, van een groep arbeiders. Achter den opstand der ‘Ciompi’ in 1350 stonden proletarische invloeden en in dat licht moeten wij het zien, dat in dat jaar drie nieuwe gilden ontstonden: dat van de eigenlijke ‘Ciompi’ en twee arbeiders ‘gilden’, één voor de wol- en één voor de zijde-industrie. Het eerste van het drietal leefde overigens nauwelijks een maand en de twee arbeiders ‘gilden’ gingen in 1353 ter ziele. Maar het teeken, dat een ‘derde stand’ bestond, was gegeven!
Wat was nu de taak van deze gilden? Allereerst het vaststellen van technische voorschriften voor den eigen bedrijfstak en het toezicht op de naleving daarvan (de ‘Gewerbepolizei’). Zij hadden hun eigen inrichtingen periodiek te herzien en beslechtten, zooals gezegd, twistpunten, meest van vaktechnischen aard, tusschen de leden van het gilde. Het hiervoor aangewezen orgaan bestond uit de zes (eenigen tijd vier) consuls, die, voor zes maanden gekozen, de leiding van het gilde hadden, en elk afzonderlijk de volle macht, aan het consulsambt toekomende, mochten uitoefenen. - Zij werden bij hun rechtspraak en arbitrage bijgestaan door een college van raadslieden. - Het vaststellen van de statuten van het gilde geschiedde door een aantal daartoe benoemde ‘statutarii’, die als een wetgevende commissie de statuten verbeterden en aanvulden, terwijl correcties, om van kracht te zijn tegenover derden, goedgekeurd moesten worden door de ‘approbatores populi et communis civitatis Florentiae’. Als tweede taak hadden de ‘statutarii’ het toezicht op de gestie van de consuls en van de notarissen en lagere gilde-beambten.
Naast dezen economischen arbeid stond een zekere - bij de Italiaansche gilden, in tegenstelling tot vele Duitsche corporaties, vrij beperkte - religieuze taak. De gilden hadden de zorg voor verscheidene godsdienstige gebouwen. De ééne corporatie hield een kerk in stand, de andere had het toezicht op enkele ziekenhuizen en onderhield die.
Veel belangrijker was de politieke taak van de gilden, - een ander deel van hun werkzaamheden, dat alleen aan de rijke en machtige ‘arti maggiori’ toekwam. Deze verbonden aan hun werkzaamheden ten behoeve van nijverheid, handel en verkeer
| |
| |
een emancipatie van de burgerklasse, die haar economischen opbloei gaarna in politieke munt wilde omzetten. De strijd van de zeven grootste gilden leidde ertoe, dat het stadsbestuur voor een groot deel aan den invloed van den adel werd onttrokken en dat deze gilden zelf aan de regeering gingen deelnemen.
Wellicht houdt het ook verband met de politieke positie van de gilden, dat de één en twintig in 1292 een verbond sloten, waardoor zij en zij alléén de vertegenwoordigers van het Florentijnsche bedrijfsleven werden.
| |
III
Een moeilijkheid nu van de bevoegdheid der gilden was, dat zij alleen jurisdictie hadden over hun eigen leden en tegenover dezen niet verder konden gaan dan uitsluiting uit het gilde als straf op te leggen, - wat geen groote bedreiging beteekende, zoolang men in staat was, ook buiten de gilden zijn vak uit te oefenen. Eerst in later tijd echter kregen de gilden zeggenschap over allen, die het betrokken vak uitoefenden, of ze ingeschreven waren of niet, en ook over hun personeel, hun associé's enz. Aanvankelijk kon een gilde het wel aan een koopman onmogelijk maken, met haar leden handel te drijven, met de leden van andere gilden stond hem het handelsverkeer echter vrij, met buiten de gilden staande personen evenzeer.
Een andere moeilijkheid, die voortsproot uit het afzonderlijk naast elkaar leven van de verschillende gilden, had betrekking op de uitvoering van de besluiten van de consuls, de hoofden der gilden. Zoo'n besluit had, ook al was het voor meer dan één gilde van belang, toch alleen rechtskracht voor de corporatie, door welker consuls het was uitgevaardigd. Het geheele contact tusschen de gilden onderling trouwens, dat in zaken, die niet zuiver de techniek van één vak betroffen, vrij geregeld noodig was, leidde tot moeilijkheden, zoolang geen behoorlijk orgaan was gevonden, dat het noodige contact in de juiste banen kon leiden. Juist zooals de samenwerking tusschen Nederlandsche gemeenten herhaalde malen bezwaren bleek op te leveren, tot de Gemeentewet die samenwerking had geregeld en gezamenlijke, interlocale organen had mogelijk gemaakt, zoo bleef ook in de verhouding tusschen de gilden van Florence onderling iets onbevredigends steken, tot de juiste vormen voor de samenwerking gevonden waren.
Betere vormen van de samenwerking tusschen de ‘arti’ van Florence wèrden gevonden. Twee ervan verdienen in het bijzonder onze aandacht. De eerste was de bond tusschen de één en
| |
| |
twintig hierboven genoemde gilden, die zich in 1292 vereenigden met het dubbele doel, voortaan zichzelf als de vertegenwoordiging bij uitstek van het Florentijnsche bedrijfsleven te doen beschouwen, en tevens andere associaties van ‘arti’ onmogelijk te maken: deze werden in dat jaar voor de toekomst verboden, terwijl de reeds bestaande gilde-combinaties werden opgeheven. De aldus geschapen organisatie droeg ertoe bij, het overleg tusschen de besturen van verschillende gilden te vergemakkelijken, en hielp door dezen officieelen bond van gilden hun aanzien zoo versterken, dat zij (van wie de machtigste binnen eenigen tijd ook in het stadsbestuur grooten invloed zouden krijgen) tegenover buitenstaanders een veel sterkere positie gingen innemen.
| |
IV
Toch waren daarmede nog niet alle hindernissen uit den weg geruimd; een tweede orgaan van samenwerking zou noodig blijken. Het gewone verkeer tusschen de gilden onderling mocht door hun verbond gemakkelijker gaan, dit bood niettemin nog geen oplossing voor de moeilijkheden, die ten aanzien van de economische rechtspraak (zooals wij haar tegenwoordig zouden noemen) waren gerezen. De moeilijkheid, daaraan verbonden, was gelegen in het internationale karakter van den handel der zeven ‘arti maggiori’, terwijl de staatkundige eenheden van dien tijd gemeenlijk niet grooter waren dan de steden en het district van hun omgeving. Dat juist de internationale handel bezwaren opleverde, blijkt (vóór de stichting der Mercanzia) al uit een verdrag, dat Florence in 1193 met Trebbio sloot. Naast den Poestà van Florence en zijn raadslieden waren daar als vertegenwoordigers van de Arno-stad zeven mannen, die in de stukken worden aangeduid als ‘rectores, qui sunt super capitibus artium’ welke formuleering, naar Doren heeft betoogd, wel moet beteekenen, dat zij gezamenlijk de zeven groote koopmansgilden vertegenwoordigden, en niet ieder van hen één afzonderlijk gilde. Er was dus, zou men zeggen, het begin van een super-gilde geschapen.
De meest op den voorgrond liggende oorzaak van de onbevredigende toestanden bij den internationalen handel waren echter de zgn. représailles. Zij waren uitvloeisel van den noodtoestand, die door het gebrek aan internationale samenwerking werd veroorzaakt en door het groote aantal staatkundige eenheden van dien tijd werd versterkt. Als men namelijk zaken had gedaan met een relatie in het buitenland en deze bleek, als het op betalen
| |
| |
aankwam, insolvent of onttrok zich te kwader trouw aan zijn verplichtingen, dan was Leiden in last. Wie gaf de bevoegdheid, den schuldenaar uit de gesloten overeenkomst aldus aan te spreken? Zelfs in onzen tijd van grootere staatkundige eenheden en verdergaande internationale samenwerking is de tenuitvoerlegging van vonnissen in het buitenland nog niet altijd een zaak, die glad verloopt. Erger was het in de middeleeuwen; wel kon een koopman in Florence, die een vordering had op een weigerachtigen inwoner van Pisa, aan de overheid van die laatste stad vragen hem tot de inning van zijn vorderingen in staat te stellen, maar dat had nu eens goed gevolg, dan weer in het geheel niet. De practische oplossing, die men daarvoor had gevonden, was dezelfde, die in het huidige stadium van rechtsontwikkeling het verkeer tusschen de volkeren beheerscht: eigen richting. Zooals thans een land, dat zich in zijn rechten gekrenkt acht en door de nog slechts in bescheiden omvang gegroeide internationale arbitrage en rechtspraak niet bevredigd wordt, zich zelf - als het hoog loopt met de wapens - recht zal moeten verschaffen, hielpen de middeleeuwsche steden ook hun burgers, als dezen hun vorderingen op schuldenaren elders niet voldaan konden krijgen. Zij legden dan eenvoudig beslag op de goederen van een landsman van hun schuldenaar, die blijvend of op doorreis in hun eigen stad was, en bevredigden zich aldus: wel niet uit het goed van den man, die eigenlijk zou moeten betalen, maar dan toch uit goederen, die daar voor hun gevoel na aan verwant waren. Florence, dat veel handelsverkeer had en veel buitenlanders bij zich ontving, begon ermede en weldra was de gewoonte, om zich door représailles uit de goederen van een landgenoot van zijn schuldenaar te bevredigen, algemeen geworden. In aansluiting hierop behelsde het stelsel der représailles echter nog méér: wie, door de betrekkelijk toevallige omstandigheid, dat hij dichter in het bereik van den
onvoldanen schuldeischer kwam dan zijn kwaadwillige of insolvente landgenoot, schade leed, kreeg het (billijke en begrijpelijke) recht, om als hij de kans schoon zag, zijn schade weer op dezen te verhalen.
Uitgezonderd van de aansprakelijkheid waren vrouwen, klerken, studenten, gezanten, getuigen, pelgrims, kooplieden die zich naar een markt begaven en zeelieden die wegens storm een haven waren binnengeloopen.
Onnoodig te zeggen, dat men zoo ten slotte wel aan de vereischte betaling kwam, maar langs een omweg, die groote kans op ontwikkelingen bood. De afzonderlijke gilden konden hier wel iets aan doen, maar slechts weinig. Een centraal orgaan was
| |
| |
noodig, waarbij men represailles zou kunnen aanvragen en verkrijgen, dat ze uit kon voeren en erop kon toezien, dat geen misbruiken voorkwamen. Aanvankelijk trad de stedelijke overheid (de ‘Capitano’ of de ‘podestà’) in die functie op, doch later ontwikkelde zich uit het bedrijfsleven zelf een instantie (het eigenlijke onderwerp van dit opstel), die onder den naam van ‘Mercanzia’, ‘Universitas mercatorum’, elders ook ‘curia mercatorum’, in het bijzonder de représailles regelde. Wel kon daarnaast nog steeds de Podestà représailles toestaan, maar alleen na advies te hebben ingewonnen van de Mercanzia. Vooral omdat deze laatste sneller bleek te werken dan het overheidsorgaan, gaf men aan een inroepen van haar hulp weldra algemeen de voorkeur. Grotius schrijft nog in De jure Belli ac Pacis (Lib. III cap. II § VI-3), dat représailles in het nationale recht soms door den souverein, dan weer door een rechter worden toegestaan, en kent dus voorbeelden van deze beide instanties. De historische ontwikkeling ging echter den min ambtelijken en formeelen weg. Voor het moderne leven zouden we een vergelijking kunnen maken met de arbitrage, die in handelszaken de overheidsrechtspraak wel niet geheel, maar toch grootendeels uit de practijk heeft verdrongen. Ook daar immers is het voordeel, ‘dat partijen moeiten en kosten worden gespaard en de zaken niet eeuwig duren’, zooals het Statuut van de Mercanzia van 1314 zegt.
In 1309 vonden de représailles, geleid door de Mercanzia als officieel orgaan van het Florentijnsche bedrijfsleven, hun neerslag in de ‘Generalis Balia, haec est concessa officium mercatorum et eorum offitialis et offitii’. De ‘Officialis Universitatis mercatorum’ kreeg daarbij de taak ervoor te waken, ‘dat vreemdelingen, die een vordering hebben tegen burgers en omwonenden van Florence, geen reden tot klagen hebben, maar dat zij in de stad Florence van burgers en omwonenden volledige genoegdoening verkrijgen’, en ‘dat hij, die voor een ander schade heeft geleden of een schuld heeft moeten betalen, schadeloos wordt gesteld’... ‘Indien een burger of omwonende van Florence wordt lastig gevallen, vervolgd of in zijn persoon of goed getroffen naar aanleiding van représaille, die in eenig deel van de wereld is toegestaan, of toegestaan moet worden tegen staat en burgers van Florence of door toedoen van eenig burger of omwonende van Florence, zal de genoemde Offitialis gehouden zijn uit eigen beweging en op eisch van wie het wil vragen dien burger gevangen te nemen of te doen nemen, door wiens toedoen de représailles gegeven waren, en hem in de gevangenis of elders naar believen zoolang vast te houden of te doen vasthouden, totdat aan den
| |
| |
getroffene of vervolgde alles, wat hij terzake van genoemde vervolging of eisch heeft betaald, en alle schaden, kosten en interessen tot genoegen van genoemden Offitialis zijn teruggegeven’. - Een (voor dien tijd en dat rechtsmiddel begrijpelijke) uitzondering werd slechts gemaakt voor vorderingen van een vreemde op een Florentijn, die aan een anderen Florentijn waren gecedeerd, en vorderingen van een Florentijn op een vreemdeling, als deze hem door een anderen vreemdeling waren gecedeerd. Bij elke vordering was overigens een onderzoek voorgeschreven, waarbij de ‘Offitialis’ van de Mercanzia het recht had, openlegging van boeken en bescheiden te vorderen.
| |
V
Deze ‘Balia’ van 1309 is de scheiding tusschen de oude, privaatrechtelijke periode in het leven van de Mercanzia, en de nieuwe, die men het beste corporatiefrechtelijk zou kunnen noemen. Vóór 1309 was de Mercanzia niet meer dan een scheidsgerecht tusschen allerlei handelaren. Thans, nu de stedelijke overheid in de ‘Balia’ statuten voor haar had uitgevaardigd, werd de Mercanzia een officieele handelsrechtbank, bestemd om de représailles in de juiste banen te leiden en handelsgeschillen te beslechten. De Staat erkende nu de Mercanzia en gaf haar officieel gezag; zij kreeg rechtsprekende bevoegdheid op denzelfden voet als een gewone overheidsrechtbank en zònder de vertragende formaliteiten, die overheidsrechtspraak in het algemeen aankleven.
Een overgang van privaatrechtelijken tot corporatiefrechtelijken status dus. In 1318 en 1319 neemt deze vorm van bedrijfsorganisatie de overheid nog meer werk uit handen: bijna alle rechtsbevoegdheid van den Potestá, den leider der gemeente in handelszaken, gaat op den ‘Ufficiale della Mercanzia’ over.
Toch bleef de Mercanzia in haar bloeitijd, dat wil zeggen tusschen 1308 en 1394, een zuivere ‘bedrijfsorganisatie’, die, opgekomen uit het maatschappelijk leven en gesteund en erkend door de overheid, maar niet uitsluitend van haar afhankelijk, zich een publieke taak wist te verwerven. Deze erkenning door den Staat zal overigens niet alleen afhankelijk zijn geweest van het nut van de Mercanzia, maar mede het gevolg van het feit, dat het stadsbestuur bijna geheel in handen was van de machtige leden van diezelfde gilden, uit wier samenwerking de Mercanzia was geboren.
Florence is een geheel ander geval dan bv. Genua, waar het
| |
| |
‘Ceto commerciale’ geen corporatie is, doch van den beginne af een staatsorgaan. Nog weer anders was de constructie in Verona, Cremona en Piacenza. In deze steden was er door de gezamenlijke gilden wel een Mercanzia gevormd, maar zij was tot een vereeniging, een fusie van die gilden gegroeid, aan welke de taak en de bevoegdheden van de afzonderlijke lichamen door een soort integratie, waren toegevallen. Zoo bestonden in Pisa vier corporatieve organisaties: de Curia mercatorum, de Arte della Lana, de Curia Maris en de Sette Arti. De eerste van dit viertal omvatte alle groothandelaren en was een ware fusie van de verschillende groepen van handelaren. Geheel anders dus dan in Florence, waar de Mercanzia alleen door de gilden was opgericht voor het bijzondere doel van de handelsrechtspraak; later vielen ook aan de Florentijnsche Mercanzia andere taken toe, doch een eenheidsgilde werd zij nooit.
Hiermede hangt ook de verhouding tusschen de verordenende bevoegdheid van de Mercanzia en die van de afzonderlijke gilden samen. Deze laatsten mochten geen verordeningen maken, die strijdig waren met de verordeningen van Mercanzia: een logische bepaling, daar immers de Mercanzia juist was opgericht om den arbeid der verschillende gilden eenigszins te coördineeren. Wijzigingen en aanvullingen in de verordeningen van de Mercanzia echter moesten, wanneer zij eenmaal door het daartoe ingestelde college der ‘statutarii’ van de Mercanzia waren vastgesteld, worden goedgekeurd door de ‘statutarii’ van de gilden: een blijk, dat de Mercanzia in de veertiende eeuw nog geheel als orgaan van de gilden werd beschouwd. Ook in het college van ‘statutarii’ van de Mercanzia waren de gilden eenigszins vertegenwoordigd. Deze vaste wetgevende commissie, die alle bijzondere wijzigingen en aanvullingen van het statuut van de Mercanzia gedurende twee dagen per jaar onder de oogen zag (de fundamenteele wijzigingen, die den grondslag van de Mercanzia betroffen, werden aan de overheid overgelaten), bestond namelijk uit één vertegenwoordiger van elk der gilden benevens acht ‘probi homines’, die door de leden van den Raad der Mercanzia waren aangewezen. Tusschen haakjes moge hierbij worden opgemerkt, dat het college der ‘statutarii’ zijn taak had als wetgevende commissie, maar daarnaast optrad als orgaan van toezicht op de gestie van de consuls, de notarissen en den ‘camarlingo’. De laatste was de kassier of penningmeester van de Mercanzia, om beurten door elk der ‘arti maggiori’ benoemd, de notarissen waren de mannen, die de proceskosten inden, een soort ontvangers dus, en tevens klerken, die de akten opstelden en bewaarden.
| |
| |
Naast deze allen stond de belangrijkste, centrale functionaris: de ‘Ufficiale forestiero’, die over het toestaan van de représailles besliste en met de uitvoering ervan was belast. De belangrijkheid van zijn ambt: het hoogste gezag in de Mercanzia, kwam reeds tot uitdrukking in de omstandigheid, dat zijn ambtsperiode een vol jaar duurde, terwijl die van zijn committenten, de raadslieden, slechts vier maanden was. Hij moest bij zijn verkiezing importeur of exporteur met groote zaken en... buitenlander (‘Ufficiale forestiero’) zijn: men achtte dat noodzakelijk, om bevoordeeling van particuliere of zakenrelaties te voorkomen!
Aanvankelijk werd hij gekozen door de consuls der arti maggiori, versterkt met ‘homines de melioribus et majoribus’ (wij zouden zeggen: bona-fide zakenlieden) uit elk der arti maggiori. Later kwamen ook de raadslieden deel uitmaken van het kiescollege; zij immers werden telkens voor vier maanden benoemd als vertegenwoordigers der gilden in de Mercanzia, om de consuls te ontlasten in hun taak.
| |
VI
Allengs breidde de rechtsmacht van de Mercanzia zich uit, ook buiten het terrein van de représailles. Dit boven de partijen staande rechtsorgaan was allereerst zeer geschikt om te beslissen over geschillen, waarin de afzonderlijke gilden uit den aard der zaak geen onpartijdige instantie waren, b.v. in het geval, dat in de Statuten van 1324 aan de jurisdictie der Mercanzia werd onderworpen: voor het geval namelijk de consuls van de arte hun plicht niet deden, zoodat een zaak tegen een consul zelf moest worden aanhangig gemaakt, werd de Mercanzia bevoegd verklaard.
De bemoeiingen met den buitenlandschen handel, die den oorsprong der Mercanzia vormden, geven voorts aanleiding tot rechtspraak over verkeersaangelegenheden. De Mercanzia kreeg recht te spreken over rooverijen, zoowel over die, welke tegen vreemdelingen waren gepleegd, als over die, waarvan Florentijnen het slachtoffer waren. In 1318 werd dit beperkt tot de roovers, die handelaren of ambachtslieden hadden overvallen, in 1347 daarentegen weer tot alle gevallen van roof uitgebreid. Deze wisseling correspondeert met de neiging in de Florentijnsche wetgeving, om de rechtsmacht van de Mercanzia wel tot alle vreemdelingen uit te breiden, maar ze voor de Florentijnen zelf hetzij tot de ondernemers en arbeiders in verkeersbedrijven, hetzij tot handels- en verkeerszaken te beperken. Een tijdlang
| |
| |
gold voor Florentijnen ook de beperking, dat alleen leden van de elf voornaamste gilden aan de jurisdictie van de Mercanzia onderworpen zouden zijn (terwijl eigenaardig genoeg, een teeken van ‘klassejustitie’, over de samenstelling van de Mercanziaorganen alleen de vijf voornaamste gilden te zeggen hadden; de elf spraken slechts mede over de statutencommissie; in 1320 werd echter ook het aantal gilden, wier leden aan de rechtspraak van de Mercanzia onderworpen waren, tot de traditioneele zeven beperkt).
In verband met het toezicht op de wegen en de veiligheid stond ook de rechtspraak van de Mercanzia over voerlieden, die, het zij tusschen haakjes opgemerkt, in Florence een groot genootschap vormden, dat weer met soortgelijke vereenigingen uit Pisa, Siena, Lucca en Bologna in een super-organisatie vereenigd was.
Een handelsbelang was uit den aard der zaak ook, dat de ‘Ufficiale’ en de raadslieden van de Mercancia zich de goederen van elken gefailleerde mochten laten consigneeren, wat décharge voor den ‘syndicus’ en de ‘procuratori’ medebracht. Ook moesten zij beslag leggen op de goederen van den schuldenaar van den gefailleerde en uit de opbrengst van deze beide bronnen zijn crediteuren zien te bevredigen.
De internationale relaties van de Mercanzia deden haar optreden in het buitenlandsche verkeer, en niet alleen pro forma: bij een verdrag, dat in Januari 1341 met Venetië werd gesloten en waarbij Florence toezegde 31719 goudguldens aan de Dogestad te zullen betalen, werd één-derde van deze som op de schouders van de Mercanzia gelegd, die haar weer zou moeten opbrengen door een belasting te heffen van de waren, die de Florentijnsche handelaren naar Venetië leverden.
Een super-gilde werd de Mercanzia, wij zagen het reeds, niet. Toch kreeg zij enkele bevoegdheden ten aanzien van de afzonderlijke gilden, al stonden die niet in eigenlijken zin onder haar gezag. Zoo was de Mercanzia het aangewezen instrument om erop toe te zien, dat bij de verkiezing van de consuls der gilden alles ordelijk en rechtvaardig toeging. De positie van de Mercanzia in den staat Florence werd een tijdlang zoo belangrijk, dat zij ook in algemeene zaken van groot belang advies uitbracht. Bij voorbeeld over oorlog en vrede. Haar macht breidde zich ver over het stedelijk leven uit; waarschijnlijk is het te danken aan een combinatie van dezen factor met een meer democratischen politieken inslag in de Arnostad, dat in 1372 ook de veertien minder belangrijke gilden tot het kiezen van de raadslieden en statutencommissarissen van de Mercanzia werden toegelaten. Hadden
| |
| |
deze aanvankelijk geen enkel lid in het college van raadslieden, toen kregen zij er elk één, wat na eenige jaren tot twee per gilde werd vermeerderd en weer eenigen tijd later tot één teruggebracht.
Een blik in de verhouding van de Mercanzia tot de arti maggiori geeft ook de regeling harer financiën: de Mercanzia verkreeg deze door aanslagen over de afzonderlijke gilden, die weer op de leden werden verhaald volgens een heffingslijst, die uit de in- en uitvoerhandelaren door een commissie van tien leden (twee uit elk der arti maggiori) werd opgesteld.
De mercanzia groeide zoo van ‘een rechtbank van handelaren’ tot een ‘handelsrechtbank’; door haar belangrijke positie kwam haar zelfs eenige politieke invloed toe: zij was, in een stad, die grootendeels op den buitenlandschen handel dreef, het hoogste orgaan van de groote importeurs en exporteurs. De verdere ontwikkeling, tot een zuiver staatsorgaan (tot publiekrechtelijken status dus), viel eerst later. Tegen het eind van de veertiende eeuw ging de overheid haar bemoeiingen met de handelsrechtspraak en wat overigens der Mercanzia was (de verschillende bevoegdheden werden hierboven opgesomd) weer aanzienlijk uitbreiden. In 1389 wordt het gezag over de vakgenooten der verschillende gilden weer aan de Mercanzia onttrokken en aan de ‘priori’ van de gilden gegeven: eerste teeken van de ontluistering van de Mercanzia, die weldra gevolgd werd door een dringen van wat haar restte naar de overheid toe. Het woord ‘Universitas mercatorum’, dat een opkomen uit het maatschappelijk leven zelf weergaf, geraakte meer en meer in onbruik en in lateren tijd sprak men vrijwel uitsluitend van ‘Corte della Mercanzia’.
Als wij het instituut zien als bedrijfsorganisatie, was dit een verwordingsproces. Aanvankelijk was het een machtige ‘bedrijfsorganisatie’, geschut tegen machtsoverschrijding van particulieren en afzonderlijke gilden en deze zelfs bevoogdend, en anderzijds was het zelfstandig tegenover de overheid; op den duur groeide het tot een overheidsinstituut, welks levende banden met het bedrijfsleven waren doorgesneden en dat niets méér dan een ambtelijke instantie was: de verre voorvader van onze moderne Kamer van Koophandel, al zijn de trekken van de laatste in het gelaat van den voorganger van zoovele eeuwen vroeger nog slechts vaag te herkennen. Het overzien van de ontwikkeling van bedrijfsorganisatie tot overheidsinstelling en de talrijke schakeeringen, die wij bij het historische onderzoek aantreffen, is ons een waarschuwing, als wij het wezen van de bedrijfsorganisatie, toen of nu, te simplistisch willen zien of
| |
| |
zouden meenen, dat voor de zeer verschillende euvelen der menschelijke samenleving één organisatievorm het patent-geneesmiddel is.
J. Barents
| |
Eenige literatuur
G. Bonolis: La giurisdizione della Mercanzia in Firenze nel secolo XIV (1901). |
W. Cunningham in deel I van de Cambridge Modern History (1902). |
A. del Vecchio en E. Casanova: Le rappresaglie nei comuni medievali e specialmente in Firenze (1894). |
A. Doren: Entwicklung und Organisation der Florentiner Zünfte (1897) |
I. Goldschmidt: Universalgeschichte des Handelsrechts (deel I 1891). |
G. Lastig: Entwicklungswege und Quellen des Handelsrechts (1877). |
G. Lastig: Bologneser Quellen des Handelsrechts aus dem XIII.-XIX. Jahrhundert (1891). |
G. Luzzatto: artikel ‘Mercanzia’ in deel 22 van de Enciclopedia Italiana (1934). |
E. Nys: Les origines du droit international (1894). |
|
|