| |
Metaphysica en wetenschap
Zooals ik in een eerder verschenen studie - ‘Verleden en toekomst der wetenschappelijke wijsbegeerte’, De Gids 107, 1943 - heb uiteengezet, ontleenen de problemen, die tot het opstellen van de traditioneele systemen van metaphysica en kennistheorie aanleiding hebben gegeven, hun zin aan de wetenschapsleer van Plato en Aristoteles, die weliswaar eeuwenlang als vanzelf sprekend is aanvaard, maar door de nieuwere ontwikkeling van de wetenschap onhoudbaar is geworden. In het bijzonder het zg. evidentie-postulaat - de eisch, dat de beginselen der wetenschap zonder omschrijving duidelijke begrippen en zonder bewijs aannemelijke stellingen zouden zijn - blijkt door de moderne wetenschap niet te worden geëerbiedigd. Dit brengt mee, dat het opstellen van een nieuwe wetenschapsleer noodzakelijk is geworden, en dat de traditioneele metaphysica en kennistheorie plaats moeten maken voor een grondslagenonderzoek in modernen stijl.
| |
| |
In het betoog, waarvan ik zoojuist de conclusie weergaf, werd klaarblijkelijk uitgegaan van de onderstelling, dat de oude metaphysica en kennistheorie een wetenschappelijke strekking hadden. Ter ondersteuning van die onderstelling moge ik een oogenblik stilstaan bij de opvatting van enkele der grootste oudere denkers met betrekking tot de vraag naar de verhouding van wijsheid en wetenschap. Plato vereenzelvigt in zijn ‘Theaetetus’ (145 E) wijsheid en wetenschap en hij blijkt in den ‘Staat’ wetenschappelijke (vooral wiskundige en astronomische) studie als onmisbare voorbereiding tot de beoefening van de wijsbegeerte te beschouwen.
Den wetenschappelijken achtergrond van Plato's eigen leer hebben we te zoeken in de door hem zelf tezamen met Aristoteles, Eudoxus, Theaetetus e.a. in de Academie verrichte logische, mathematische en astronomische onderzoekingen, waarvan de resultaten ons weliswaar niet in hun oorspronkelijken vorm zijn overgeleverd, maar toch aan de hand van geschriften van Aristoteles, Euclides, Sextus Empiricus, Proclus e.a. in verband met toespelingen in de dialogen met een redelijken graad van betrouwbaarheid kunnen worden gereconstrueerd. Aan de hand van zulk een reconstructie kan men rekenschap geven van de hoofdpunten van de platonische wijsbegeerte en haar wetenschappelijk karakter buiten twijfel stellen.
Evenwel is dit wetenschappelijk karakter van Plato's leer reeds in de late Oudheid miskend (men zie daarover G. Milhaud, ‘Les philosophes-géomètres de la Grèce’, 2me éd., Paris 1934, pp. 195-200); ook in onzen tijd wordt er in den regel niet de noodige aandacht aan geschonken.
De miskenning van Plato's wetenschappelijke intenties wordt sterk in de hand gewerkt door den vorm, waarin zijn denkbeelden ons zijn overgeleverd. De dialogen zijn ‘exoterische’ geschriften, ze zijn bestemd, niet voor hen, die zich in de Academie een wetenschappelijk-wijsgeerige vorming hadden eigen gemaakt, maar voor de groote massa der in wijsgeerige problemen belangstellenden. Men kan dan ook aan de hand van de dialogen alleen geen zuiverder inzicht in Plato's denkbeelden verwerven, dan men zich bv. zou kunnen vormen van die van Eddington door lezing van ‘Stars and atoms’ en ‘The nature of the physical world’.
Het exoterisch karakter van de dialogen komt tot uiting in hun dramatische inkleeding, in het inlasschen van de ‘mythen’, in de vaak bepaald hinderlijke spitsvondigheid van de argumenten, die Socrates in den loop van de discussies tegen zijn oppo- | |
| |
nenten aanvoert. Ook in het feit, dat de opgeworpen problemen zoo vaak onbeantwoord blijven.
Men meene toch vooral niet, dat Plato in de dialogen problemen aan de orde zou hebben gesteld, die hij niet op voor hem zelf bevredigende wijze vermocht te beantwoorden. Dat hij zoo vaak het antwoord schuldig blijft, is toe te schrijven aan de overweging, dat dit antwoord een dialectisch-technisch apparaat vooronderstelt, waarvan hij de beheersching bij zijn lezers niet mocht verwachten.
Men moet derhalve - ook H. Oldewelt, ‘Plato’, 's-Gravenhage z.j., blz. 108, wijst hierop, maar deze schrijver ontzegt m.i. ten onrechte aan Plato ‘vastheid van overtuiging’ (a.w. blz. 106); wat hij dacht van lieden zonder vaste overtuiging, heeft Plato in den ‘Staat’ (534 BC) in ongezouten bewoordingen ondubbelzinnig vastgelegd: ‘Iemand, die niet in staat is, aan de hand van de omschrijving de idee van het goede af te perken, door haar van alle andere dingen te onderscheiden, en - als in een veldslag, van zins, door alle tegenwerpingen heen gaande, niet door een beroep op een meening, maar op grond van het wezen der zaak, te weerleggen, - ze alle oplost aan de hand van de onomstootelijke omschrijving, zoo iemand, zegt ge toch, kent nòch het goede zelf, nòch eenig ander goed, en, mocht hij er misschien eenig denkbeeld van verwerven, dan verwerft hij dit door gissing, niet op wetenschappelijke wijze; daar hij zijn tegenwoordig leven besteedt met droomen en met slapen, zal hij niet ontwaken, voor hij afdaalt in de onderwereld, om voor goed in te slapen’ -, wat in de dialogen wordt gezegd, niet àl te letterlijk opvatten.
Dat de meer subtiele bestanddeelen, de eigenlijke kern, van het platonisme in de dialogen geen adaequate behandeling kunnen vinden, daarop maakt trouwens Plato (‘Phaedrus’ 275 C ss.) zelf ons opmerkzaam; hij betoogt verder, dat alleen een mondelinge uiteenzetting ter zake dienende kan zijn; zulk een uiteenzetting heeft hij dan ook in de Academie gegeven. Belangrijke fragmenten van zijn rede ‘Over het goede’ zijn ons min of meer toevallig overgeleverd - men is daar pas de laatste jaren opmerkzaam op geworden - en deze stellen ons, in combinatie met andere gegevens, in staat, van Plato's denken een beeld te ontwerpen, veel juister dan dat, wat de lezing van de dialogen alleen ons zou kunnen verschaffen.
Dit leidt tot een ingrijpende wijziging in de min of meer traditioneel geworden Plato-opvatting: werd Plato voorheen doorgaans beschouwd als een ‘esprit fin’ in den zin van Pascal's bekende onderscheiding, het blijkt thans juister, hem als een
| |
| |
‘géomètre’ aan te merken. Hij streeft naar een peil van abstract redeneeren, dat pas in den jongsten tijd definitief bereikt mag heeten. Zoo vormen zijn denkbeelden over de grondslagen der wiskunde het beginpunt van een historische ontwikkeling, die langs Apollonius, Leibniz en Bolzano naar Cantor en Russell leidt; opmerkelijk is, dat Leibniz, Bolzano en Russell met Plato ook de belangstelling voor maatschappelijke en staatkundige vraagstukken gemeen hebben. Dat de nieuwere onderzoekingen hebben geleid tot inzichten, die van Plato's opvattingen ook op essentiëele punten vaak sterk afwijken, zoodat deze laatste den hedendaagschen vakman dikwijls als eenigszins primitief treffen, mag natuurlijk geen afbreuk doen aan onze bewondering voor zijn genialiteit, maar kan evenmin gelden als argument tegen de opvatting, die de zoojuist genoemde nieuwere denkers als legitieme voortzetters van de platonische traditie doet zien.
Ook voor Aristoteles bezit de metaphysica een wetenschappelijk karakter. Hij duidt (‘Metaphysica’ boek E, hoofdstuk 1) wiskunde, natuurwetenschap en theologie (d.w.z. metaphysica) als ‘theoretische wijsbegeerten’ aan en omschrijft (a.w. boek A, hoofdstuk 1) de wijsheid als ‘een wetenschap omtrent de gronden en beginselen’.
Een overeenkomstige opvatting vinden we nog veel later bij Descartes (‘Les principes de la philosophie’, préface): ‘toute la philosophie est comme un arbre dont les racines sont la métaphysique, le tronc est la physique, et les branches qui sortent de ce tronc sont toutes les autres sciences.’
Met deze bewijzen voor de wetenschappelijke strekking van de metaphysica moet ik hier volstaan. Voor verdere gegevens moge ik verwijzen naar mijn boek ‘De wijsbegeerte der wiskunde van Parmenides tot Bolzano’ (Antwerpen - Nijmegen 1944).
Naast deze zuiver wetenschappelijke bezat echter de oude metaphysica nog een tweede, een religieuze strekking. Hierbij is op te merken, dat alleen van modern gezichtspunt uit een onderscheiding van tweeërlei strekking der metaphysica mogelijk is, voor de antieke opvatting kan zulk een onderscheiding nauwelijks hebben bestaan.
De religieuze beteekenis van de kennis der beginselen, die de metaphysica ons wil verschaffen, komt eenigermate tot uitdrukking in twee bekende latijnsche verzen:
Felix qui potuit rerum cognoscere causas (Vergilius).
Kennis van de gronden der dingen verschaft den mensch het ware geluk, de niet te schokken zielerust, en wel, doordat zij de verwondering over het levenslot wegneemt.
| |
| |
Nihil mirari prope res una quae possit facere et servare beatum (Horatius).
Ook bij Plato en Aristoteles vinden wij de uitspraak, dat de verwondering het uitgangspunt van het philosopheeren is. Maar vooral de eerste gunt ons een blik op den eigenlijken achtergrond van deze schijnbaar zoo voor de hand liggende en zoo weinig diepzinnige opmerking. Volgens hem is immers het philosopheeren een voorbereiding op den dood (‘Phaedo’ 81 A; verg. ook de reeds weergegeven passage uit den ‘Staat’).
Om den juisten zin van deze merkwaardige uitlatingen te achterhalen, moeten we ze m.i. in verband brengen met in de Oudheid zeer verspreide opvattingen, die W.Brede Kristensen (‘Het leven uit den dood’, Haarlem 1926) zoo meesterlijk heeft beschreven. De Oudheid kende mysteriën, waarbij de myste den dood onderging om vervolgens tot eeuwig leven te worden opgewekt. Door deze inwijding verwierf men volgens de antieke opvatting de onsterfelijkheid; op den ingewijde had de dood niet langer vat.
Het leeren kennen van de beginselen nu is blijkbaar op te vatten als een inwijding, waartoe men wordt voorbereid door de verwondering, die bijgevolg als een intellectueel sterven is aan te merken. Door de kennis van de beginselen wordt men onvatbaar voor de verwondering, voor den intellectueelen dood, en verwerft men de intellectueele onsterfelijkheid.
Een wijsgeer, een metaphysicus, is dus een ingewijde, een tot intellectueele onsterfelijkheid wedergeboren mensch, een mensch die door zijn inzicht in de diepste gronden der dingen over den intellectueelen dood, over de verwondering, heeft gezegevierd.
Deze opvatting houdt nu tevens de verklaring in van enkele merkwaardige en moeilijk te begrijpen uitlatingen van sommige antieke schrijvers. Zoo bv. de leer van Aristoteles, volgens welke de νοῦς onsterfelijk is; de νοῦς immers verschaft den mensch de kennis van de beginselen en daarmee de intellectueele onsterfelijkheid. Verder de leer van Chrysippus, die alleen aan den wijze - dat is dus: aan den intellectueel wedergeboren mensch - een onsterfelijke ziel toeschrijft.
In den nieuweren tijd vinden wij het denkbeeld van een intellectueele wedergeboorte terug in Descartes' woord: ‘il est besoin une fois en sa vie de mettre toutes choses en doute.’ Duidelijker wellicht nog bij Spinoza: ‘de wijze wordt nauwelijks bewogen in de ziel, maar in het besef van een eeuwige noodzaak in zich zelf, in God en in de dingen houdt hij nimmer op te zijn, doch bezit altijd de ware zielerust.’
| |
| |
In verband met het denkbeeld van een intellectueelen dood en een intellectueele wedergeboorte wordt de strekking van het evidentie-postulaat pas ten volle duidelijk. Zal de kennis van de beginselen een afdoen de remedie zijn voor de verwondering over het levenslot, die zich aan den denkenden mensch nu een maal onweerstaanbaar opdringt, dan moet ze zich als volkomen definitief, als voor geenerlei correctie vatbaar, voor zijn inzicht rechtvaardigen.
De religieuze strekking van de metaphysica houdt de verklaring in voor de verknochtheid, die men in breeden kring ook nu nog met haar blijkt te gevoelen. De rechtgeaarde metaphysicus voelt zich ook in onze dagen als ingewijde boven het menschdom verheven.
Zeer begrijpelijk dus, dat de ontwikkeling van de wetenschap, die twijfel deed rijzen aan de wetenschappelijke waarde van de metaphysische bespiegeling, aanleiding gaf tot heftige reacties.
Bij de verdediging van de wetenschappelijke beteekenis van de metaphysica en de met haar verbonden kennistheorie volgt men een tweeledige tactiek.
Ten eerste voert men rechtstreeks polemiek tegen die moderne wetenschappelijke theorieën, die inbreuk maken op het evidentiepostulaat. Ik denk aan de vaak uiterst felle kritiek op de symbolische logica, de niet-euclidische meetkunde, de relativiteitstheorie en de nieuwere quantumtheorie; het is hier niet de plaats, op deze kritiek in te gaan; ze heeft er m.i. slechts toe bijgedragen, de metaphysica in wetenschappelijke kringen nog meer in discrediet te brengen.
Ten tweede plaatst men naast de - in dit verband veelal eenigszins denigreerend als ‘vakwetenschappelijk’ gequalificeerde - moderne theorieën afwijkende leerstelsels, die men meer in het bijzonder als ‘wijsgeerige wetenschappen’ aandient, en gaat nu bij den opbouw van een metaphysica van deze laatste uit. Zoo plaatst E. Husserl naast de moderne symbolische logica een ‘wijsgeerige logica’, J. Maritain - met vele anderen - naast de moderne natuurwetenschap een ‘natuurphilosophie’; op dezelfde wijze komt naast de moderne meetkunde een ‘wijsgeerige ruimteleer’ te staan, enz.
Deze ‘wijsgeerige wetenschappen’ nu zijn geschikt om te dienen als uitgangspunt voor de metaphysische bespiegeling, want ze beantwoorden aan de wetenschapsleer van Plato en Aristoteles en in het bijzonder aan het evidentie-postulaat. Het lijkt dus, dat op deze wijze de wetenschappelijke strekking van de metaphysica kan worden gered.
| |
| |
Het illusoir karakter van deze redding komt echter aanstonds aan het licht, als we onderzoeken, wàt ons eigenlijk onder den weidschen titel van ‘wijsgeerige wetenschap’ wordt aangeboden. Dan blijkt namelijk, dat deze niet veel anders omvat dan een verzameling van door de ‘vakwetenschap’ prijsgegeven opvattingen. Zoo leven Aristoteles' teleologische physica, Descartes' corpusculaire physica, Newton's physica der afstandswerking tot op den huidigen dag als ‘natuurphilosophie’ voort.
Dit houdt natuurlijk in, dat men aan de ‘wijsgeerige wetenschap’ en aan de daarbij aansluitende metaphysica geen wetenschappelijk houdbare verklaring van zijn levensondervindingen zal kunnen ontleenen. De natuurwetenschappelijke theorieën van Aristoteles, van Descartes, van Newton bv. zijn verlaten en door andere vervangen om geen andere reden dan de gebleken onvereenigbaarheid van deze theorieën met de resultaten van het onderzoek.
Op dit argument pleegt men te antwoorden met een tegenwerping, die door B.C. van Benthem (Aristoteles-Thomas van Aquino, ‘Inleiding op de Metafysika’, Wijsgeerige Grondbegrippen no. 9, Roermond z.j., pp. 12/13) aldus wordt geformuleerd:
‘En eveneens is het zeker, dat de wijsbegeerte, alle wijsbegeerte onafhankelijk is van natuurkundige verklaringen en natuurkundige meeningen omtrent fysische partikulariteiten. Zij berust op de groote en algemeene, overal vindbare en in alle orden van dingen te konstateeren feiten. Het objekt der wijsbegeerte is te algemeen om aan speciale theorieën op natuurkundig gebied gebonden te kunnen zijn.’
Deze tegenwerping zal ongetwijfeld bij velen instemming vinden en is dan ook niet zonder een schijn van redelijkheid. Om een voorbeeld te geven, de relativiteitstheorie met haar krasse conflicten met als evident beschouwde inzichten - men denke aan de relativeering van de gelijktijdigheid - wordt tegenover de oudere natuurkunde slechts door zeer enkele, qualitatief weinig opvallende en numeriek zeer geringe, waarnemingsresultaten in het gelijk gesteld. Waarom zou men bij den opbouw van een metaphysica - die immers tot doel heeft, onze verwondering over onze levensondervindingen weg te nemen - deze resultaten en bijgevolg ook de relativiteitstheorie dan maar niet kortweg negeeren en onbekommerd uitgaan van de evidentie der volstrekte gelijktijdigheid?
Ik zou op deze tegenwerping willen antwoorden met een wetenschappelijke en een menschelijke overweging.
| |
| |
Wetenschappelijk gesproken, is het niet verantwoord, alleen de ‘groote feiten’ in aanmerking te nemen, en de zoojuist bedoelde waarnemingsresultaten als ‘onbelangrijk’ terzijde te schuiven. Een feit immers ontleent zijn wetenschappelijk gewicht niet aan zijn frequentie, maar aan zijn invloed op de beoordeeling van wetenschappelijke theorieën.
Menschelijk gesproken, beteekent het buiten beschouwing laten van zulke weinig opvallende waarnemingsresultaten het moedwillig verkleinen van het gebied onzer levensondervindingen, het opzettelijk beperken van onzen gezichtskring tot het terrein van het alledaagsche. Zulk een moedwillig beperken van den levenskring moge voor sommigen zijn bekoring hebben, het is zeker niet in den geest van Aristoteles, den grondlegger en grootmeester van de traditioneele metaphysica, die - blijkens ‘Metaphysica’ boek A, hoofdstuk 2 - juist de geleidelijke vergrooting van dien kring als een vooruitgang van de wijsbegeerte beschouwt.
‘Wegens de verwondering zijn de menschen zoowel nu als voorheen gaan philosopheeren, met dien verstande, dat zij zich aanvankelijk verwonderden over de voor de hand liggende moeilijkheden en vervolgens langzamerhand verder gingen en onderzoekingen begonnen over grootscher aangelegenheden, bv. over de verschijnselen, die de maan vertoont, en over die, welke op de zon en de sterren betrekking hebben, en over de wording van het heelal.’
Een beroep op de ‘wijsgeerige wetenschappen’ kan dan ook nimmer tot een wetenschappelijke, doch hoogstens tot een pseudo- wetenschappelijke verklaring van onze levensondervindingen leiden.
Mijn conclusie is dan ook: een metaphysica, die op de traditioneele wijze een religieuze en een wetenschappelijke strekking vereenigt, die dus eenerzijds beantwoordt aan het evidentiepostulaat, die bijgevolg in staat is, onze verwondering over onze levensondervindingen op afdoende en blijvende wijze weg te nemen, ons zoodoende in te wijden in de mysteriën des levens - het ‘levensraadsel’ op te lossen, zooals dat heet -, ons te helpen zegevieren over den intellectueelen dood en ons zoo de intellectueele onsterfelijkheid deelachtig te doen worden, en die anderzijds voldoet aan de gangbare eischen van wetenschappelijkheid, - zulk een metaphysica moet bij den huidigen stand van de wetenschap als een onmogelijkheid worden beschouwd.
Wat kan onder deze omstandigheden de taak zijn van een wetenschappelijke wijsbegeerte? In mijn vroegere studie noemde ik
| |
| |
als zoodanig het onderzoek van de beginselen of grondslagen van de bijzondere wetenschappen, dat bv. met betrekking tot de wiskunde reeds zulk een grooten omvang heeft aangenomen.
Daarnaast is echter plaats voor een wetenschappelijke levensphilosophie, die aan de hand van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek een verklaring tracht te geven van de menschelijke levensondervindingen.
Men kan tegenwerpen, dat de taak van zulk een levensphilosophie zou samenvallen met de taak van de wetenschap in haar geheel. Intusschen, menschelijk gesproken draagt bv. de psychoanalyse meer bij tot de verklaring van ons aller levenservaring, dan de astrophysica. Dat beteekent niet, dat een wetenschappelijke levensphilosophie het recht zou hebben de resultaten van deze laatste te negeeren. Maar men kan haar wel de bevoegdheid toekennen, de resultaten der onderscheiden wetenschappen op zoodanige wijze te groepeeren, dat in de eerste plaats op het menschelijk belangwekkende de aandacht wordt gevestigd.
Zulk een levensphilosophie zou niet als een zuivere, doch veeleer als een toegepaste wetenschap dienen te worden beschouwd; immers, zij streeft een buiten-wetenschappelijk doel na: het bevredigen van 's menschen behoefte aan een verklaring van zijn levensondervindingen.
Een wetenschappelijke levensphilosophie kan intusschen, als elke toegepaste wetenschap, een bevruchtenden invloed hebben op het wetenschappelijk onderzoek; doordat zij de resultaten van dit laatste op de haar passende wijze groepeert, kon zij bijdragen tot het opsporen van door de wetenschap niet of niet voldoende geëxploreerde gebieden. Nadeelig kan haar invloed onder omstandigheden worden, doordat de mensch nu eenmaal niet gedesinteresseerd is ten aanzien van zijn levenservaring.
Het wezenlijke onderscheid tusschen een moderne wetenschappelijke levensphilosophie en de traditioneele metaphysica zou hierin bestaan, dat de eerste zich er steeds van bewust zou blijven dat de door haar voorgestelde verklaring van de menschelijke levensondervindingen nooit anders dan onvolledig en voorloopig kan zijn.
Evert W. Beth
|
|