De Gids. Jaargang 109
(1946)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
BibliographieProf. Wilhelm Röpke, (hoogleeraar aan het Institut Universitaire de Hautes Etudes Internationales te Genève.) Die Gesellschaftskrisis der Gegenwart (1942), Civitas Humana (1943), Internationale Ordnung (1945). - Eugen Rentsch Verlag, Erlenbach-Zürich.De dorre rotsgrond van de geleide economie in het na-oorlogsche Europa lijkt wel een allerminst geschikte bodem om het zaad van Röpke's ideeën te ontvangen. Het meest kenmerkende in de concepties van dezen auteur is n.l., dat zij in lijnrechte oppositie staan tot de - vooralsnog alom onmisbaar geachte - bureaucratiseering van ons handels- en bedrijfsleven. Juist als gevolg van dit contrast tusschen de harde, hedendaagsche werkelijkheid en Röpke's ideeën zullen deze bij menigeen - geheel daargelaten of zij uiteindelijk theoretisch en practisch juist zijn - bij een eerste lezing af en toe den indruk wekken ‘uit den tijd’ te zijn. Eén ding mag men immers niet uit het oog verliezen, n.l. dat na dezen oorlog, niet ten onrechte eens een synthese van de Groote Volksverhuizing, den Dertigjarigen oorlog en de Fransche Revolutie genoemd, een terugkeer tot de toestanden van daarvóór ten eenenmale uitgesloten is. Men kan echter - en wellicht is dat de plicht van ieder weldenkend mensch - aanknoopen aan die instellingen en verhoudingen, die van de wereld van voor 1933, resp. van voor 1914 nog in stand gebleven en levensvatbaar gebleken zijn. Op het oogenblik is de grootste revolutionnaire storm, dien de geschiedenis gekend heeft, uitgeraasd. De periode van vernieling en afbraak is voorbij; alleen opbouw heeft van nu af zin. In dit licht bezien is het jammer, dat de critiek, die Röpke's werken uitgelokt hebben, de gedachtewisseling (althans in Zwitserland; hoe het in de overige wereld was, kan ik niet beoordeelen) vaak verlaagd heeft tot een politiek debat tusschen ‘socialist’ en ‘liberaal’. Dit was vrijwel onvermijdelijk, in aanmerking nemende, dat Röpke, naar hij zelf beschrijft, aanvankelijk socialist was, vervolgens tot de overtuiging kwam, geheel en al op een dwaalweg te zijn en zich ten slotte bekeerde tot wat hij de herboren ideeën van het liberalisme noemt. Toch is een dergelijke polemiek te betreuren, waar het hier gaat om verschillen van inzicht, die zonder al te veel moeite op het wetenschappelijke plan gehouden kunnen worden. Het is voor wie ook maar eenigszins critisch is aangelegd, niet mogelijk met werken van dezen aard, ongeacht door wien zij geschreven zijn, van a tot z in te stemmen. In plaats van te critiseeren is het echter voor de wereld belangrijker, dat ook zij, die afwijkende opvattingen huldigen, constructief aanknoopen aan de door Röpke aangesneden vraagstukken. Interessant is in dit verband de opmerking van een Zwitsersch criticus. Deze meende een fundamenteel verschil van standpunt en van houding te kunnen constateeren tusschen de Engelsche en Amerikaansche socialisten eenerzijds, die zonder vooringenomenheid de problemen van het moderne socialisme onderzoeken (en niet te vergeten de Russen, die de voor- en nadeelen, deugden en ondeugden van verschillende organisatiemethoden door middel van proeven in de practijk onderzoeken, een methode, die niet overal toegepast kan worden, | |
[pagina 39]
| |
maar waar de theorie niet anders dan bij winnen kan) en wat hij noemt het ‘continentale’ socialisme anderzijds, dat z.i. door een zeker conservatisme gekenmerkt wordt, door een vasthouden aan de traditioneele terminologieën en de opvatting, dat men zich het hoofd niet behoeft te breken over problemen inzake den opbouw van een nieuwe economie, aangezien immers de geschiedenis met haar onwrikbare wetten daar wel automatisch voor zal zorgen. Wij willen hier niet nader op ingaan maar liever trachten den lezer een indruk te geven van Röpke's werk. Ieder objectief beoordeelaar zal daarin in ieder geval kunnen waardeeren: de knap analyseerende beschouwingen, de heldere probleemstelling en bovenal de opmerkelijke overzichtelijkheid. Niet zonder reden werd ‘Die Gesellschaftskrisis der Gegenwart’, het eerste deel der trilogie, met groote eenstemmigheid gewaardeerd. De auteur geeft hierin een overzicht van de problemen onzer samenleving en tracht de oorzaken na te sporen, die tot deze problemen hebben geleid: Sedert eeuwen ontbreekt het den menschen niet aan theorieën en systemen, die alle het algemeen welzijn beoogen en die dus door velen met geestdrift begroet werden... maar waarvan de verwezenlijking schipbreuk leed. Wat betreft de belangrijkste stap voorwaarts, die de sociale ontwikkeling in de laatste eeuw gedaan heeft, de politieke emancipatie der groote massa, heeft de ervaring ontegen zeggelijk uitgewezen, dat deze helaas niet gepaard is gegaan met, noch gevolgd is door de geestelijke emancipatie van die massa. Dit is wel een van de kernpunten, zoo niet het voornaamste, van Röpke's betoog. Ja, hij komt er in zijn latere geschriften en artikelen meermalen op terug. Geestelijk en zedelijk heeft de afschaffing van de oude maatschappelijke hiërarchie tot vervlakking en verruwing geleid. Röpke schetst hoe, parallel met deze politieke en sociale emancipatie, op economisch gebied de vrije markt haar gezag verloren heeft. Waar niettemin ‘gezag’ onmisbaar is, heeft de staat deze taak op zich genomen. Langs dezen weg der ‘Politisierung der Wirtschaft’ is men hier en daar aangeland bij het collectivisme. Economisch en politiek collectivisme - zegt Röpke - zijn slechts twee zijden van eenzelfde wereldbeschouwing; ‘sie sind beide die letzte Wirkung und die äusserste Ausdrucksform jener Vermassung, Verklumpung, Mechanisierung, Atomisierung und Proletarisierung, die der Fluch des Abendlandes geworden sind.’ Met bizondere scherpte zet Röpke in zijn critiek van hetgeen men het ‘kapitalisme’ pleegt te noemen uiteen hoe het mogelijk is geweest, dat een streven, dat gericht was op de ontwikkeling van de persoonlijkheid en van de individueele rechten, heeft kunnen ontaarden, ja onvermijdelijk scheen te moeten ontaarden in een systeem van volledige dwingelandij. Het is niet alleen het ‘laissez faire’ beginsel, op rekening waarvan men deze noodlottige ontwikkeling moet schrijven, het principe, volgens hetwelk het algemeen belang het best gediend zou zijn, indien ieder uitsluitend zijn eigen belangen behartigde, maar daarnaast ook de - na de Fransche Revolutie - van alle banden, tradities en conservatisme bevrijde technische en wetenschappelijke ontwikkeling.
Röpke waarschuwt, dat men het ‘historisch kapitalisme’, d.w.z. het economische en sociale stelsel, dat wij allen gekend hebben en dat men gemakshalve ‘het’ kapitalisme noemt, niet moet vereenzelvigen met het zuivere, theoretische, economische stelsel, dat er aan ten grondslag | |
[pagina 40]
| |
ligt. En dat men evenmin moet gelooven, dat dit zuivere economische stelsel zich - nooit en nergens - op andere wijze had kunnen ontwikkelen dan wij beleefd hebben. Integendeel. De ontwikkeling van het kapitalisme, zooals wij die kennen is een gevolg van uitwendige factoren. Volgens Röpke moeten wij in het historisch kapitalisme, met name in zijn gebreken: big business, vermogensopeenhoopingen, monopolie- en trustvorming, een erfenis zien van het feodale stelsel, waaronder het grootste deel van Europa heeft geleefd en waaruit zich het absolutisme heeft ontwikkeld. En welke is nu de oplossing, die Röpke geeft om te ontkomen eenerzijds aan de excessen van het historisch liberalisme, anderzijds aan het collectivisme (anders gezegd de ‘Kommandowirtschaft’)? - Hij noemt deze ‘der Dritte Weg,’ die der ‘konformen Staatseingriffe’. Het is niet waar, dat er slechts twee mogelijkheden bestaan: òf onbeperkte vrijheid òf collectivisme. De derde mogelijkheid is de ‘Rechtsstaat.’ In het kort formuleert hij zijn gedachtengang aldus: ‘Die Marktwirtschaft als ein Wirtschaftssystem, das auf dem Vertrauen, der Unternehmungslust, dem Sparwillen und der Risikobereitschaft des Einzelnen beruht, kann nicht bestehen ohne jene Schutznormen und Rechtsprinzipien, die dem Einzelnen Halt und Schutz, nicht nur gegenüber den Ubergriffen der Individuen, sondern auch gegenüber der Willkür des Staates gewähren und im ganzen das ausmachen, was man Rechtsstaat nennt.’ De sceptische lezer zal zich wellicht afvragen of het systeem van ingrepen door de overheid, waarmee de onbeperkte vrijheid beteugeld moet worden, niet onherroepelijk zal ontaarden in haar tegendeel, de volkomen onvrijheid. Röpke meent van niet. Of juister! hij acht het een voldoende waarborg tegen dit gevaar, indien de overheid zich slechts bepaalt tot de ‘conforme’ inmenging. ‘Konforme Interventionen,’ aldus Röpke, ‘sind die, die Preismechanik und die dadurch bewirkte Selbststeuerung des Marktes nicht aufheben, sondern sich ihr als neue “Daten” einordnen und von ihr assimiliert werden; nichtkonforme solche, die die Preismechanik lahmlegen und daher durch planwirtschaftliche (kollektivistische) Ordnung ersetzen müssen.’ Voor de verwezenlijking van ideeën in den trant zooals Röpke deze ontwikkelt, is een bepaalde geestelijke grondslag en - gezien aard en omvang van het onderwerp - een bepaalde sociale en politieke instelling en ontwikkeling vereischt.Ga naar voetnoot1). Zij zijn alleen uitvoerbaar, mits de staatsoverheid sterk is, ook moreel-sterk, d.w.z. staande boven de individueele of groepsbelangen. Ongetwijfeld is er geestkracht noodig, wil men den | |
[pagina 41]
| |
middenweg bewandelen. De middenweg is deze ‘Dritte Weg’ inderdaad. Röpke zelf qualificeert deze als ‘Konservativ indem sie auf entschiedenste Wahrung der Kontinuität der Kultur- und Wirtschaftsentwicklung bedacht ist und in der Verteidigung der letzten Werte und Prinzipien einer freien Persönlichkeitskultur ihr höchstes und unverrückbares Ziel erblickt - radikal in der Diagnose des Verfalls unseres “liberalen” Gesellschafts- und Wirtschaftssystems, in der Kritik der Irrwege der liberalen Philosophie und Praxis, in dem Mangel an Respekt vor abgewirtschafteten Institutionen, Privilegien, Ideologien und Dogmen, radikal schliesslich in der Unbefangenheit hinsichtlich der Wahl der Mittel, die heute zur Erreichung des unveränderten Endziels jeder freien Persönlichkeitskultur geboten erscheinen.’ Het is, zonder in zeer uitvoerige aanhalingen te vervallen, niet mogelijk Röpke's programma in detail te vermelden. Hij geeft echter zelf een beknopte opsomming, die wij laten volgen: ‘Dezentralisierung, natürliche Förderung der kleinen Produktions- und Siedelungseinheiten und der soziologisch gesunden Lebens- und Berufsformen (obenan der bäuerlichen und der handwerkerlichen), Rechtsgestaltung zum Zwecke der Monopol- und Konzentrationsverhinderung (Gesellschaftsrecht, Patentrecht, Konkursrecht, Kartellrecht u.a.), strengste Überwachung des Marktes zur Sicherung des Fair Play, Herausbildung neuer, nichtproletarischer Formen der Industrie, Rückführung aller Dimensionen und Verhältnisse auf menschliche Masze, Korrektur von Überschraubtheiten in Organisierung, Spezialisierung und Arbeitsieilung, Förderung der breiten Eigentumsverteilung, wo und wie nur immer möglich, sinnvolle Begrenzung der Staatseingriffe nach den Regeln und im Wirkungssinne der Marktwirtschaft (konforme Staatseingriffe statt nichtkonformen und planwirtschaftlichen) bei wohldurchdachter Reservierung eines Sektors der eigentlichen Planwirtschaft.’
* * *
De in ‘Die Gesellschaftskrisis’ ontwikkelde gedachten heeft Röpke in zijn ‘Civitas Humana’ willen verdiepen en aanvullen. Ondanks de overeenkomst heeft dit boek, dunkt ons, een eenigszins ander, meer polemisch karakter. Bepalen wij ons tot het economisch gedeelte, dan ontmoeten wij in de eerste plaats wederom de tegenstelling vrije-markteconomie en collectivisme (Kommandowirtschaft). Wederom zet hij uiteen, hoe de ‘reine Marktwirtschaft’ geworden is tot een ontaard, monopolistisch stelsel. Hij blijft intusschen een overtuigd, principieel aanhanger van de vrije markt, maar dan in gelouterden vorm. En het is de strekking van het boek aan te geven en uit te werken, wat er zoo al gebeuren moet om dezen gelouterden vorm te verwezenlijken. Uitgaande van de conclusies in zijn eerste werk, dat de oorzaak van de maatschappelijke crisis gezocht moet worden in de overmachtige posite van den staat, in de tallooze variëteiten van overheidsinmenging (Interventionismus), in de heerscherspositie van de trusts en monopolies, in de proletariseering, kortom in het collectivisme in al zijn verschijningsvormen, ligt het voor de hand, dat de twee beginselen, die hij ten grondslag gelegd wil zien aan de nieuw op te bouwen maatschappij zijn: decentralisatie en ‘redemptio proletariorum’ (wellicht het best weer te geven met ‘het doen verdwijnen van den klassenstrijd’) Decentralisatie wenscht hij niet alleen in de organisatie van den staat | |
[pagina 42]
| |
maar ook in den opzet van bedrijven. Met name pleit hij voor de stichting van kleine bedrijven, bestrijding van landbouwcollectivisme (hij propageert den coöperatieven organisatievorm) en voor het opvangen van conjunctuurschommelingen, niet door theoretische ‘Vollbeschäftigung’, maar door ‘evenwicht en aanpassing’. De ‘Deproletarisierung’ en ‘Entmassung’ wil hij bereiken o.a. door den eigendom te herstellen als een noodzakelijk attribuut van de persoonlijke vrijheid, door de gezonde middenklassen te versterken, door het vrije handwerk in zijn eer te herstellen en door een grootsch opgezette ‘Landesplanung’ (hij knoopt hier aan bij de Engelsche ‘Town and Country Planning’, welke streeft naar de stichting van betrekkelijk kleine steden) waardoor hij een einde wil maken aan de zeer groote industriesteden.
* * *
Beweegt de auteur zich in ‘Civitas Humana’ hoofdzakelijk op het nationale plan, in zijn ‘Internationale Ordnung’ geeft hij, zooals de titel reeds zegt, de wegen aan, die tot de toepassing van zijn ideeën in internationaal verband moeten voeren. Na de duidelijke samenvatting van de essentieele punten uit de twee vroegere werken, waarmee het boek begint, valt het op, dat Röpke, in tegenstelling tot wat men wellicht verwachten zou, als eerste stap op den goeden weg den eisch stelt van een herziening van opvattingen, tradities en definities op staatsrechtelijk terrein. Begrippen als ‘natie’ en ‘souvereiniteit’ moeten als het ware een nieuwe beteekenis krijgen in het licht van de principieele kwestie: ‘welchen Platz Nation und Nationalstaat in den Gcfühlen und in der politischen Organisation der Menschen in Zukunft einnehmen werden.’ Wij moeten ‘Konzeptionen unvoreingenommen prüfen, die uns in Fleisch und Blut übergegangen sind. Gerade der Umstand aber, dass Nation und Nationalstaat einen solchen Rang erst im Laufe der letzten hundert Jahre gewonnen haben... sollte uns eine solche radikale Revision erleichtern und uns die Frage nahelegen, ob das was erst eine so junge Schöpfung ist, nicht neuen Kräfte der Gestaltung Platz machen könnte (Int. Ord. blz. 53). Zijn therapie tot genezing van de politieke ‘Krisis der Nation’ loopt geheel parallel aan de voor socialen en economischen wederopbouw aanbevolen behandelingswijze: decentralisatie. Derhalve: federalisme zoowel binnen de nationale grenzen als ook op internationaal gebiedGa naar voetnoot1). Voorts bestrijdt hij de zienswijze, dat het imperialisme een onvermijdelijk gevolg van het kapitalisme zou zijn. Hij betoogt, dat het imperialisme een politiek en niet een economisch probleem is en hij wijst er op, dat de laatste oorlog ontketend werd juist door die landen, welke de vrije-markt-economie vervangen hadden door de Kommandowirtschaft. Gevaarlijk voor den vrede acht hij daarom juist het collectivistische regime, aangezien dit gewend is de machtsmiddelen van den staat te gebruiken om economische doeleinden te bereiken. In zoovele gevallen heeft de geschiedenis reeds geleerd, dat dit tot oorlog voert. In het daaropvolgend gedeelte komt de schrijver weer geheel in zijn | |
[pagina 43]
| |
element. Hij zet uiteen, hoe netelige internationale problemen (grondstoffen, koloniën, bevolking) z.i. met toepassing der liberale beginselen opgelost zouden kunnen worden. Na te hebben beschreven, hoe deze problemen ontstaan zijn met en door het verval der liberale wereld-economie, legt hij in het derde en laatste deel de grondslagen voor een nieuwe structuur. Een van die grondslagen is de wederinvoering van den gouden standaard.
A.E. Rosendahl Huber | |
De kleine zelfstandigen en de verplichte sociale verzekering, door de Studiecommissie uit de Vakgroep ‘Varia-verzekering’. - 's-Gravenhage 1943, 154 blz. incl. bijl.Het zal niemand verbazen, dat de plannen van de Staatscommissie inzake uitbreiding der verplichte sociale verzekering tot kleine zelfstandigen bij de particuliere assuradeuren geen onverdeelde instemminghebben gevonden. Voorzoover zij actief waren, reageerden zij bliksemsnel met een rapport; voorzoover zij passief waren, lieten zij de zaak maar voor wat ze was en stelden zich tevreden met de toenmaals zeer bevredigende ‘productie’. Tot de eersten behoorden de ‘varia-assuradeuren’ (verzekeringen tegen de geldelijke gevolgen van ongevallen en derving van inkomsten door ziekte, tegen ziekte- en ziekenhuiskosten). Tot de laatsten behoorden de levensverzekeraars, die eerst thans, nu de uitbreiding der verplichte verzekering tot alle groepen der bevolking in het bekende rapport der Commissie van Rhijn dreigende vormen heeft aangenomen, teekenen van verontrusting beginnen te toonen. Beschouwen wij de zaak, waarom het gaat, nader. De huidige sociale verzekering strekt zich niet uit tot de zelfstandig werkenden en evenmin tot de beter gesitueerden. De Staatscommissie-van Bruggen (voor de kleine zelfstandigen) ontwierp plannen om ook de zelfstandig werkenden in de verplichte verzekering op te nemen, voorzoover zij althans niet inkomsten hadden boven een bepaald bedrag; de Staatscommissie-Van Rhijn kwam ruim een half jaar geleden met plannen, welke ‘sociale zekerheid’ wilde brengen aan alle groepen der bevolking, dus ook aan de zelfstandigen en ook aan de meer welgestelden. Het is duidelijk, dat hierdoor de belangen van particuliere verzekeraars, die over dit terrein hun wieken hadden uitgeslagen, in het gedrang komen. Vandaar de verschillende reacties en het toenemende verzet. Dit laatste terecht? Of moeten de belangen van een heel kleine minderheid wijken voor die van de gemeenschap? Zooiets is nl. te lezen in beide rapporten der Staatscommissies. De Studiecommissie der Varia-assuradeuren trekt dit evenwel in twijfel en ontkent den rechtsgrond, welke de Overheid zou machtigen de desbetreffende bevolkingsgroepen tot de verzekering te verplichten. Tegenover den ‘dwang’ stelt zij het particuliere initiatief, dat best in staat is de verzekeraars tot nog grootere daden te brengen, waardoor het doel der Staatscommissie - verzekering voor kleine zelfstandigen - evenzeer wordt bereikt. Het zal weinigen ontgaan, dat hier van een petitio principii sprake is. De commissie der varia-assuradeuren gaat uit van de mogelijkheid vrijwel alle zelfstandigen vrijwillig zich te laten verzekeren en de Staats- | |
[pagina 44]
| |
commissie ontkent deze. Hoewel de particuliere verzekeraars vele cijfers en gegevens aanvoeren, slagen zij o.i. niet heelemáál in het bewijs, dat de kleine zelfstandigen vrijwillig wel tot verzekering zullen komen. Zij hebben echter volkomen gelijk, als zij de Commissie-van Bruggen verwijten, dat die wel zeer lichtvaardig van ‘het falen van het particulier initiatief’ spreekt. Het gelijk dus aan beide kanten? zal men vragen. Misschien wel, omdat de Overheid heeft te zorgen voor de belangen van bepaalde groepen, die zonder haar hulp in het gedrang geraken, maar nimmer mag vergeten en verzuimen daarbij in zoo groot mogelijke mate gebruik te maken van het in ieder mensch levende eigen initiatief.
N.E.H. van Esveld | |
Dr W.Ph. Coolhaas, Insulinde. Geschreven in opdracht van het Koloniaal Instituut te Amsterdam. - Uitgeverij W. van Hoeve, Deventer.Dit boek is het tweede deel in de serie Insulinde. In deze serie zijn bovendien verschenen deel I: Werk en Welvaart door Dr C.J.J. van Hall en deel III: Schatten van den Bodem door Ir F.P.C.S. van der Ploeg, terwijl in bewerking zijn: deel IV: Inheemsche Landbouw door Dr C.J.J. van Hall en deel V: Arbeidstoestanden en Arbeidsverhoudingen door Mr Cecil Rothe. Na een korte historische inleiding, waarin geconstateerd wordt, dat de overheidszorg voor sociale aangelegenheden in Insulinde niet van ouden datum is, behandelt de schrijver in de volgende hoofdstukken eenige takken van sociale zorg in Indië, te weten den strijd tegen de overbevolking, gezondheidszorg, woekerbestrijding en volkscredietverschaffing, zorg voor bepaalde bevolkingsgroepen en onderwijsvoorziening. In een slotwoord merkt hij op, dat de lezer, die mogelijk ietwat verbijsterd zal staan tegenover de groote massa vermelde feiten, waarbij slechts zelden een oordeel over het verrichte wordt uitgesproken, in staat is uit het hier bijeen gebrachte materiaal zelf te concludeeren of Nederland zijn koloniale roeping naar behooren vervult. Daarbij geeft hij het zeer waardeerend oordeel over onzen arbeid in de tropen van een viertal deskundige buitenstaanders - Angoulvant, 1926, Ormsby Gore, 1928, Gretzer, 1938 en Helfrich, 1938 - weer. Een aantal welgeslaagde foto's illustreeren den tekst. Het is te hopen, dat velen van dit boek zullen kennis nemen. Het toont duidelijk aan, hoeveel de bevolking van Nederlandsch-Indië aan de thans achter ons liggende, maar nu dan ook door een aantal Nederlanders zoo zeer gesmade ‘koloniale periode’ te danken heeft. Molenaar | |
Fransche literatuur over moderne muziek. W.L. Landowski: Histoire de la Musique Moderne (1900-1940); Aubier, Editions Montaigne, Paris. Paul Landormy: la Musique Française après Debussy; la Musique Française de Franck à Debussy; la Musique Française de la Marseillaise à la mort de Berlioz; N.R.F. Gallimard. Paris.De belangstellende in de geschiedenis der Fransche muziek van, laat ons zeggen, de laatste driekwart eeuw, beschikte reeds over vrij uitgebreide documentatiebronnen. Hem stonden ten dienste, om een aan- | |
[pagina 45]
| |
tal der bekendste werken te noemen, de twee goed gedocumenteerde deelen van René Dumesnil (la Musique Contemporaine en France), de aangenaam leesbare, ofschoon niet steeds betrouwbare, werkjes van Coeuroy (la Musique Française moderne en Panorame de la Musique Contemporaine, waarvan het eerste ook in het Nederlandsch is verschenen), het uitvoerige ‘Musiciens français d'Aujourd'hui’ van O. Séré, Romain Rollands ‘Musiciens d'Aujourd'hui’, Vuillermoz' klassieke boek van dezelfde naam, Jean Aubry's studies, waarvan er eveneens verschillende in 't Nederlandsch verschenen, en de twee vlotte deeltjes van José Bruyr ‘l'Ecran des Musiciens’, waar de schrijver, naar hij mij vertelde, binnenkort een nieuw bundeltje schetsen op zal laten volgen. Holland heeft zich tegenover deze reeks van deels voortreffelijke werken niet te schamen, wanneer wij alleen maar wijzen op Matthijs Vermeulens ‘Twee Muzieken,’ waarin reeds een twintig jaar geleden de belangrijkste Fransche figuren hun definitieve plaats hadden verworven. Naast deze verschillende werken die de nieuwe Fransche muziek in meer algemeenen zin beschrijven, kan men dan nog wijzen op studies die in het bijzonder één bepaald aspect der hedendaagsche muziek belichtten, zooals Cortot's serie ‘la Musique française du piano’ waarin zoojuist het derde aan het pianistisch oeuvre van de Six gewijde deel, verschenen is. Madame W.L. Landowski - leerares in de muziekgeschiedenis aan het Conservatorium te Lyon - die met haar boek van 252 bladzijden niet minder dan een boedelbeschrijving van het internationaal bezit aan muzikale waarden pretendeert te bieden, heeft zeer kennelijk boven haar macht gegrepen. Hetgeen op zichzelf nog geen schande is, aangezien men zich af kan vragen of zoo'n encyclopaedische opgave onder het bereik van eenig deskundige had gelegen; het onderwerp vereischt inderdaad een kennis van zaken, een ontvankelijkheid van geest en vooral een bereidheid tot objectiveering die door één persoon onmogelijk kunnen worden opgebracht. Doch zelfs een poging kan sympathiek of belangwekkend zijn. Madame Landowski, van haar kant, heeft haar pen op dit onderwerp in de eerste bladzijden reeds vrij roemloos gebroken. Het is niet noodig zelf tot in finesses met de Zuid-Amerikaansche, Chineesche, Turksche of Bulgaarsche toonkunst op de hoogte te zijn, om de manca van dit boek in haar totaal vrij nauwkeurig aan te kunnen geven: het werk laboureert namelijk aan een oppervlakkigheid die men gerust provoceerend mag noemen. Het is typisch een boek dat met boeken is geschreven en dan nog niet eens heel handig. En zeker zonder eenige journalistieke flair of charme. Wanneer de oppervlakkigheid zich met deze royale openhartigheid in domeinen manifesteert waar men wèl eenigezins thuis gelooft te zijn, dan mag men gevoegelijk aannemen dat het ploegmes der analytische beschrijving - dat is euphemistisch bedoeld - andere terreinen nauwelijks doelmatiger heeft ontgonnen. Ik wil me dus, om kort te gaan, tot de drie pagina's beperken waarin Mad. Landowski de Hollandsche muziek ‘behandeld’ - dat is eveneens euphemistisch - heeft. Men leert hier allereerst verschillende vaderlandsche componisten kennen, welke volgens de schrijfster, promintente plaatsen bezetten, doch waarvan men de namen niet steeds direct herkent. De Nederlandsche chef d'école heet hier Johan Vagenaar; een zekere Van den Lighenhorst heeft een aantal delicate stukken op zijn mishan- | |
[pagina 46]
| |
delden naam staan, Robert Boos en Willem Wijddeweld worden met instemming geciteerd - zonder dat men de reden dier adhaesie te weten komt - en eene Dapper doet in zekere werken aan. Wagner denken - een verzekering waarmee men ten aanzien van zijn generatie altijd uitkomt. Wanneer men over deze en soortgelijke phonetische mishandelingen heen heeft gelezen, resten er voldoende andere zaken, waarmee men de wat aanmatigende negligence dezer musicologe kan bewijzen. Ziehier bijvoorbeeld in negen regels een karakteristiek van Pijper: ‘Wilhelm Pijper tient aussi (sic) - une place de premier rang - er zijn er blijkbaar verschillende. - Il cherche à mettre en valeur des thèmes, des rythmes du pays (resic) - tentative peu encouragée par ses compatriotes. Ils admirent - niettemin - ses symphonies, ses concertos (?), son drame Halewijn mais ne comprennent pas toujours - en met reden - le sens d'un leitmotiv national répété fréquemment, se transformant sans cesse, tour à tour voilé, enveloppé de la brûme des paysages hollandais - zoo'n beeld doet 't altijd - puis vigoureux, violent, animé d'un large souffle comme celui des grands vents qui les balayent.’ Dat is wel voldoende om aan te toonen dat Mad. Landowski van haar leven nog geen twee noten van Pijper heeft gehoord. Guillaume Landré, onthult de schrijfster daarna onverstoorbaar, heeft vooral zeer veel van de lessen van Chabrier geprofiteerd en onze jonge musici toonen voor alles ‘un grand souci de simplicité’. ‘Ils estiment en effet que la sobriété d'expression est à la base de toute oeuvre durable.’ Hetgeen men hier een ‘vérité première’ pleegt te noemen. Men leest dan tenslotte dat Schoenberg in Holland nooit een adept gevonden heeft. ‘L'on n'y apprécie, verklaart zij, point sa liberté de langage, son système atonal et on lui préfère - nogmaals - les harmonies séculaires’ Men kan 't erbij laten. En ik zie 't nut niet, hier ergens zout te gaan strooien - zelfs nu dit kostelijk product weer bonvrij te bemachtigen is - want het schijnt alsof de oppervlakkigheid hier tot systeem verheven werd. Niettemin mag ik nog opmerken dat op deze drie pagina's tekst gewijd aan de hedendaagsche Nederlandsche componistenschool, wèl de dames Stans, Geuer, Wertheim en Bosmans worden genoemd, maar de heeren Vermeulen, Ruyneman, Ketting, Koetsier, van Lier, van Otterloo, Paap, Escher, Henkemans en Dahlberg worden verzwegen. Misschien is ook daarin een systeem te ontdekken. Maar 't zou onelegant zijn een dame in dit verband iets te verwijten.
* * *
Paul Landormy die de laatste jaren een tweetal goede biografieën over Gluck en Gounod publiceerde, wist de omvang van zijn onderwerp met wijsheid te beperken. Deze uit drie deelen bestaande geschiedenis der Fransche muziek acht ik het beste, het volledigste en het intelligentste boek dat er op dit gebied in tijden is verschenen. Het beeld is hier volmaakt overzichtelijk behandeld en over 't algemeen kan men 't eens zijn met de wijze waarop hij de verschillende figuren in het historisch kader plaatst. Bij een werk van dezen omvang - het eerste deel telt reeds vier honderd pagina's - kan men op onderdeelen critiseeren, doch die critiek wordt kortweg zinloos wanneer daar zooveel pure winst tegenover wordt gesteld. Landormy die professor in de philosophie aan de Sorbonne was - hij is twee jaar geleden overleden - spreekt | |
[pagina 47]
| |
over menschen en dingen die hij uit eigen ervaring en ondervinding kent; dat geeft zijn boek dat onmiskenbaar accent van authenticiteit waarvan, naar het schijnt, vooral wel de Fransche critici en muziekhistorici het geheim bewaren. In de behandeling van zijn eerste boek stelde Landormy de Six in het projectiecentrum. Tevoren ging hij na welke componisten op de Six een invloed hebben uitgeoefend; dat zijn volgens hem: Satie, Schoenberg - voor een Franschman uitstekend behandeld! - Strawinsky, Roussel, Schmitt, Sévérac en Ravel. (Men verwondert zich daarbij slechts, Chabrier die door Poulenc en Milhaud als geestelijk vader om 't hardst bestreden werd, niet genoemd te zien). Daarna worden deze zes componisten - waarvan er welbeschouwd slechts drie de eer dier centrale positie verdienden - afzonderlijk en uitvoerig behandeld en tenslotte nadert dan de schrijver tot den uitgebreiden kring van musici die zich om dezen heen hebben geschaard - dat wil dus zeggen heel de rest van componeerend Frankrijk of ze iets of niets met de aesthetica van Cocteau en Satie hadden uit te staan. Die groepeering is derhalve vrijwel fictief, doch als systeem van behandeling te verdedigen; de reputatie van de Six - verdiend of niet - overtrof nu eenmaal die van alle anderen. In zijn slothoofdstuk vergelijkt Landormy den momenteelen stand van muzikale zaken in Frankrijk met de roemrijke situatie waain zich de schilderkunst gedurende de zeventiende eeuw in Holland bevond: een overvloed van artisten waaronder, naast de zeer groote, een massa kleine meesters, wier kleinheid overigens eerder karakteristiek voor hun onderwerpen dan voor hun talenten was. Deze serie werd veel meer dan een bijna volmaakte beschrijving der muzikale positie van Frankrijk - een resultaat waarmee de schrijver reeds een hooge eer zou hebben ingelegd. Het werd daarenboven: een geloofsbelijdenis in de toekomst der Fransche muziek.
Parijs, April 1946. Frank Onnen | |
Mr. Ir. A.W. Quint. Perpectieven der Bedrijfsorganisatie. - H.D Tjeenk Willink & Zn. N.V., Haarlem. 1945.De beschouwingen in deze brochure zijn ontstaan in den laatsten bezettingswinter. De conclusie, waartoe de schrijver komt, zijn ongeveer dezelfde als de beginselen, welke ten grondslag liggen aan het voorontwerp-Vos inzake de bedrijfschappen. Uit de samenvatting (blz. 50) stippen we daartoe aan, dat de bedrijfschappen zooveel mogelijk verticaal moeten worden opgebouwd (behalve bij verkeer, bank- en effectenbedrijf, verzekeringsbedrijf), zoowel op sociaal als op economisch gebied werkzaam moeten zijn en daartoe in een sociale en een economische afdeeling gesplitst worden; dat in de sociale afdeeling het beginsel der pariteit tusschen werkgevers en werknemers heerscht, terwijl in de economische de werknemers vertegenwoordigd zijn naast andere belanghebbende groepen; dat naar gelang van de behoefte horizontale sub-organen worden ingesteld, vooral voor de behartiging der sociale belangen. De voorzitter van het bedrijfschap wordt door de Regeering benoemd en is vol-ambtelijk werkzaam. De bestuursleden van het bedrijfschap worden benoemd, hetzij door privaatrechtelijke organisaties van werkgevers en werknemers rechtstreeks, hetzij door de Regeering op | |
[pagina 48]
| |
voorstel dezer organisaties. Als centraal adviseerend college der overheid treedt op een Sociaal-Economische Raad, die tevens als overkoepeling der bedrijfsorganen fungeert. Het hoofdargument voor de figuur, dat hier de overheid in den persoon van den voorzitter van het bedrijfschap een belangrijk woord meespreekt is (blz. 55), dat op die wijze het gevaar, dat in de bedrijfsorganen groepsbelangen zouden gaan domineeren, in de kiem kan worden gesmoord. Hier spreekt dus bij voorbaat wantrouwen in de werking der nog te creëeren organisatie. Het trekt de aandacht, dat ook in deze brochure over het feit heengeloopen wordt, dat bij deze figuur ook de Staat zelf, als leverancier van kolen uit genationaliseerde mijnen, in de bedrijfschappen niet slechts als arbiter over het algemeen belang, maar tevens als belanghebbende optreedt, waardoor deze figuur onzuiver wordt - een euvel, dat zou toenemen, naarmate de socialisatie verder mocht schrijden. Molenaar | |
Mr. Dr. E.J.E.M.H. Jaspar. Het Handvest van San Francisco, getoetst aan de grondslagen van het Volkenrecht. A.A.M. Stols, 's-Gravenhage 1945.Deze brochure - de schrijver zelf legt er in ‘een woord vooraf’ den nadruk op - is niet een commentaar op het Handvest der Vereenigde Natiën, maar uitsluitend een toetsing van dit Handvest aan de naar schrijvers overtuiging onveranderlijke beginselen van het volkenrecht. Het resultaat van die toetsing is samengevat in een slotbeschouwing, waarin de schrijver de vraag stelt, of Prof. Verzijl gelijk heeft, wanneer hij in een artikel ‘De balans van San Francisco’ zegt geneigd te zijn aan de Nieuwe Vereenigde Naties meer crediet te geven dan hij in 1919 aan den Volkenbond gaf. Mr. Jaspar erkent, dat er reden tot voldoening is, wanneer men dit charter vergelijkt met dat van den Volkenbond en het toetst aan de grondslagen van het volkenrecht. Er is veel bereikt, maar er valt nog oneindig meer tot stand te brengen. De primaire voorwaarde voor het voltooien van den aangevangen bouw is de goede wil van de bouwers, de Staten; van hen hangt de voltooiing, maar ook de ineenstorting af. Bitter is de schrijver echter ontgoocheld door de bepalingen omtrent het vetorecht en omtrent het van kracht worden van amendementen. Naar aanleiding hiervan roept hij uit (blz. 66): ‘Men kan bouwen en blijven bouwen, steeds weer opnieuw; als het fundament niet deugt, zal men tevergeefs op de voltooiing wachten. Het fundament, waarop de internationale rechtsorde rusten moet, is dat der gebonden wil der Staten, gericht op het gemeenschappelijke doel: het algemeen welzijn. Het is dit granieten fundament, dat aan de United Nations ontbreekt.’ We willen aannemen, dat de schrijver zich hier in zijn teleurstelling te scherp heeft uitgedrukt; anders is het ons onverklaarbaar, hoe hij desniettemin toch voldaan kan zijn en op verderen opbouw kan hopen.
Molenaar |
|