De Gids. Jaargang 109
(1946)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |||||
De ‘Zes Christus-verzen’ van J.H. LeopoldIAan P.N. van Eyck In de eerste van zijn magistrale studies over Leopold gaat P.N. van Eyck ook vrij uitvoerig in op de kleine cyclus van ‘Zes Christus-verzen’, die aan het begin van diens poëzie staatGa naar voetnoot1). Daarbij is het hem echter niet in de eerste plaats om deze cyclus zelf te doen. Veeleer is hij op zoek naar daarin aanwezige innerlijke kenmerken, die als uitgangspunt zouden kunnen dienen voor een bepaling van het wezenlijke in Leopolds dichterschap. Als zodanig vindt hij dan: ‘een sensitieviteit die in een enkel gedicht (II) tot een exces van weekheid gaat, en, als product van deze sensitieviteit, een gevoel en besef van onherroepelijke ingekeerdheid, van vrees en van eenzaamheid, die niet in de eerste plaats uit de behoeften van 's dichters diepst gemoedsleven, noch uit het karakter van zijn gedachteleven, maar uit de verfijning, de hypertrophie van zijn zintuigelijke ontvankelijkheid te verklaren zijn’. Hiermede is de eerste stap gezet op de weg naar ontdekking van ‘de verijdeling van de grondvorm’. Bij de uitwerking van deze vondst geeft Van Eyck verder, min of meer terloops, nog een korte karakteristiek van de Christusverzen. Hij wijst op het feit, dat er bij Leopold geen sprake kon zijn van een bewust beleden individualisme, en vervolgt dan: ‘Toch komt zelfs van die belijdende kant van het individualisme, kort te voren zulk een algemeen verschijnsel, in de Christus-conceptie van Leopolds eerste gedichten en in de wijze waarop de dichter haar klaarblijkelijk met zich zelf identificeerde, iets tot uiting. Dat onder deze zes gedichten als in “Verzen 1897” een Kerstliedje voorkwam, heeft hier geen beteekenis. Wel, dat in het tweede, derde en vierde gedicht de Christusgedachte geheel losgelaten schijnt en dat de fijne persoonsbeschrijving in het zesde eerder dan Christus een gepijde Imitatio-lezer in een kloostertuin van de Broederschap des Gemeenen Levens voor ons oproept. Merkwaardig openbaart zich in de visie van dit gedicht de oneindig-verinnigende, maar daarbij onweerstaanbaar verengende invloed van Leopolds eenzelvigheid op al zijn waarnemen, voelen en denken. Bovenal van belang evenwel is het eerste gedicht, dat de identificeering van Christus en ik niet, gelijk in het tweede en der- | |||||
[pagina 17]
| |||||
de vers als een onuitgesproken gevoelsgelijkstelling, maar als de beeldgeworden substantie van het heele gedicht geeft’. Er zijn in deze karakteristiek drie punten, waarvan ik mij afvraag of zij inderdaad juist kunnen zijn. In de eerste plaats de constatering, dat het voorkomen van een Kerstliedje onder deze zes gedichten geen betekenis heeft. Het is bekend, dat Leopold zijn verzen telkens tot kleine cycli verenigde die hij, zoals M. Nijhoff vermoedtGa naar voetnoot1), voor zichzelf misschien ‘albums’ noemde. Maar bij een dergelijke bedachtzame rangschikking kan de opname van een bepaald gedicht in een bepaalde cyclus moeilijk als van geen betekenis worden beschouwd. Er moet een reden geweest zijn, waarom Leopold het juist diè plaats gaf, en die reden moet af te leiden zijn uit strekking en zin van de cyclus als geheel. Om dezelfde reden kan ik er geen vrede mee hebben dat ‘in het tweede, derde en vierde gedicht de Christusgedachte geheel losgelaten’ zou zijn. In de titel van zijn cyclus duidt Leopold zeer nadrukkelijk alle zes deze gedichten als Christus-verzen aan; wij mogen daaruit concluderen, dat voor hem dus blijkbaar de Christusgedachte ook in het tweede, derde en vierde vers manifest was. Van Eyck zelf spreekt trouwens enkele regels verder van een ‘onuitgesproken gevoelsgelijkstelling’, waarin opgesloten ligt, dat het gevoel dus óók op de Christusconceptie betrokken moet kunnen worden. En tenslotte kan ik mij niet verzoenen met de gedachte, als zou er in het eerste gedicht sprake zijn van een ‘identificeering van Christus en ik’. Natuurlijk heeft er bij iedere poëtische uitbeelding van een bepaalde gestalte in zekere zin identificering plaats: de dichter leeft zich zozeer in de betrokken gestalte in, dat hij als het ware daarin opgaat en vanuit het wezen van die gestalte spreken kan. Daarom is het stellig juist, wanneer men opmerkt dat een dergelijke uitbeelding niet mogelijk is zonder werkelijke of althans door den dichter veronderstelde wezensverwantschap en dat men in het beeld altijd veel van den uitbeelder zal terug vinden. Maar Van Eyck bedoelt hier iets anders. Hij gaat er van uit, dat Leopold in zijn Christus-gestalte, min of meer bewust, zich zelven heeft willen karakteriseren - dat dus deze Christusgestalte uiteindelijk slechts getekend werd ter uitbeelding van het Ik. Nu is het bij Leopold inderdaad zo, dat het hem eigenlijk nooit te doen is om de uitbeelding van iets dat buiten hemzelven ligt, en dat hij achter een dergelijke uitbeelding steeds een weergave van eigen innerlijk leven verhult. Van Eyck heeft dit op welhaast | |||||
[pagina 18]
| |||||
klassiek-geworden wijze aangetoond in zijn uitvoerige analyse van Leopolds ‘Albumblad’Ga naar voetnoot1). Ik ben er van overtuigd, dat iets dergelijks ook bij de Christusverzen het geval moet zijn en dat de Christus-gestalte er inderdaad slechts symbool is voor iets anders: een identificering. De vraag is slechts of hierbij gedacht moet worden aan het Ik. En daartegen rijst bij mij een bijna intuïtief verweer. Er is bij Leopold niets te vinden van die trotse en vaak wat naïeve zelfoverschatting, die bij verschillende Tachtigers tot een vergoddelijking van het eigen Ik voert. Zijn individualisme is immers - en weer citeer ik Van Eyck - een ‘individualisme tegen wil en dank, dat in de eerste plaats een lijdend en afwerend karakter bezit’. Eerst later - na veel leed en strijd - krijgt dit, in de aanvaarding van het onvermijdelijke, een toon van zelfbewustheid, waaraan niet alle trots vreemd schijnt. Maar in de vroege verzen valt daarvan nog niets te bespeuren. In de belijdenis van zijn eenzelvigheid toont de dichter er zich voortdurend bewust van een tekort-schieten - soms zelfs van een schuld. Met deze deemoedlijkt mij de indirecte vergoddelijking van het Ik, die in een identificering met Christus toch ligt opgesloten, niet verenigbaar. Uit al deze overwegingen ben ik er toe gekomen om de ‘Zes Christus-verzen’ nog eens met aandacht te bestuderen (wat allereerst wil zeggen: op mij te laten inwerken), om te trachten een antwoord te vinden op de twee kernvragen die uit het bovenstaande resulteren:
| |||||
IIHet eerste der ‘Zes Christus-verzen’ (Stammen vragen naar een vreemd ding) geeft een uitbeelding van Christus in Gethsemane. Dit is al dadelijk belangrijk. Want hoe vaag en lyrischvervloeiend dit beeld ook blijft, toch onderscheidthet gedicht zich hierdoor van de drie volgende verzen. Daar worden slechts woorden gezocht voor een innerlijke, hier echter voor een bepaalde uiterlijke situatie. Daardoor wordt ineens de gehele cyclus als het ware gelocaliseerd, vastgelegd op een omlijnde gestalte in een | |||||
[pagina 19]
| |||||
omlijnd moment. Iets dergelijks vinden wij trouwens in andere cycli van Leopold terug. Zo begint het ‘Scherzo’ met een tekening van het beeld der geliefde dat alle volgende verzen bepaalt; zo worden de ‘Verzen 1895’ beheerst door het beeld van deze geliefde op haar doodsbed, waaraan het eerste gedicht is gewijd; en zo hangen de zachtklagende overpeinzingen van ‘In gedempten toon’ onverbrekelijk samen met de verschijning-in-droom van de gestorvene waarmee de reeks aanvangt. Wij zullen dus bij een beschouwing, zowel van de afzonderlijke Christusverzen als van de cyclus in zijn geheel, steeds dit gedicht in gedachten moeten houden. Uitgangspunt is Christus in Gethsemane. Hoezeer de gedachten straks ook van dit uitgangspunt schijnen weg te dwalen, toch hebben zij tenslotte alle daar hun oorsprong gevonden. Bij zijn uitbeelding van de Christus-figuur kiest Leopold hier reeds dezelfde innerlijke bouw die wij later in ‘Cheops’ terug vinden en die Van Eyck zo raak getypeerd heeft als ‘die van een benedenwaarts gerichte trechterspiraal’Ga naar voetnoot1). Steeds dieper dringt hij van het uiterlijke naar het innerlijke door. Eerst verwijlt zijn aandacht bij de omgeving: de bomen in de hof; dan bij de gestalte die daaronder versmeten ligt: ook hier eerst weer bij ‘het donkere omzijn der kleeren’, vervolgens bij het ‘dun aangezicht’, om zich tenslotte te concentreren op de ogen, en - nog dieper - op het ene ding waarvan die ogen vol zijn. Daar eerst vinden wij het wezen van Christus in Gethsemane volledig en dat wezen is angst. Die ontredderende angst wordt ons reeds gesuggereerd door de beschrijving van de bomen in de hof. Leopold laat hier elke gedachte aan Oosterse couleur locale varen. De nood van Christus in een tuin doet voor hem vanzelf ook die tuin in nood verkeren. En een tuin in nood, dat is de verwilderde woekering van de winter, wanneer de naakte takken vreemd verwrongen en grillig tegen de grauwe hemel staan. Zo ziet Leopold de hof. Alle stammen en takken zijn er scheef-getrokken van angst om het verschrikkelijke gebeuren waarvan zij getuige zijn zonder het te kunnen begrijpen: in een sterk vragen stout,
in een niet weten en al de boomen
waren in warre verschrikking gekomen.
Onder die angstbomen - ‘weggeworpen, versmeten... vergeten, weg’ - ligt Christus in eenzelfde, maar nog sterker angst. Want ook de angst boort zich van buiten naar binnen in een ‘be- | |||||
[pagina 20]
| |||||
nedenwaarts gerichte trechterspiraal’ en, evenals de uitbeelding, wint ook hij naar de diepten toe steeds aan kracht. De oorzaak van die angst en die opperste verlatenheid wordt ons dan gesuggereerd in de twee regels die onmiddellijk op de evocatie van de versmeten gestalte volgen: en om hem was wild gewas
opstaande waarin windkou was.
Om Christus huivert reeds de kou van de dood, zoals de dood ook reeds was in de naaktheid van de barre wintertuin. Zijn verlatenheid is die van de doodsstrijd en Zijn angst is doodsangst. Machteloos tegenover wat komen gaat, kan Hij niet anders dan uitgeput neerliggen ‘in wachten op wat zou zijn’. Het behoeft geen betoog, dat wij hier nauwelijks meer te maken hebben met den Bijbelsen Christus. Het is slechts de uiterst subjectieve Christus-van-Leopold, bijna geheel ontgoddelijkt, maar toch - en dat is het belangrijke - blijkens de titel van de cyclus voor hem een ‘Christus’. Diens ogen worden nu beschreven met een tedere en liefdevolle aandacht die verder voor niets meer belangstelling overhoudt. Die ogen zijn immers het enige wat nog werkelijk leeft ‘in rond het doode’, het enige wat nog niet is aangeraakt door de dood die het ‘dun aangezicht’ reeds tot een masker heeft gemaakt. Heel het denkleven, de ganse ‘eêle rijkdom van een ziel gouden in blanken arbeid’, heeft zich daarin samengetrokken. Daarom zijn zij dan ook diep als ‘donker water’, oneindig. Op dit ogenblik echter is al dat ‘stille, vele’ slechts op één ding gericht: op de dood, waarnaast alles zijn betekenis verliest, die komt in de volstrekte eenzaamheid, die meevoert naar het grenzenloos onbekende en daarom grenzenloos vijandige. De ogen hebben nog slechts aandacht voor ‘het dreigende, dat komen gaat’, zoals de dood in ‘Verzen 1895’ wordt genoemd. Tegenover een dergelijke doodsangst is de twijfel, die in de laatste regels van het vers in den dichter opkomt, volkomen begrijpelijk: Wel een vreemde, zoo een angstige hemeling
daar de rustende, de zeer vereerlijke,
de klam zweetende, de nu deerlijke
die onder lag, de verworpeling? -
Hemeling?
In de doodsstrijd van Gethsemane, zoals Leopold deze tekent is van het Goddelijke in Christus niets meer zichtbaar. Maar toch | |||||
[pagina 21]
| |||||
wil hij de gedachte daaraan niet helemaal loslaten. De klamzwetende, deerlijke verworpeling blijft voor hem ondanks alles toch de hemeling - zij het met een diep-verontrust vraagteken. De benaming is geen zekerheid meer, slechts een innig verlangen.
Het tweede gedicht bestaat uit niet meer dan twee kwatrijnen en luidt als volgt: Er is in donkerte een flauw afschijnen
van een gezicht mat-zijen, zacht-zijen
en daarin vochte ogen zoet kwijnen
in een gezicht mat-zijen, zacht-zijen.
In lauwe donkerte is woordenklank
in talmen, in een kalm teemen
lief-langzaam in een tragen zang
klagend, in een kalm teemen.
Dit is het eerste van de drie verzen, waarvan Van Eyck opmerkt dat er de Christus-gedachte geheel in losgelaten schijnt. In een doctoraal-scriptie over Leopold wijst de heer J.W.G. Kievenaar er evenwel op, dat de eerste strofe dadelijk aansluit bij ‘dit bleek aanschijn’ uit het hierboven behandelde eerste Christus-vers. Ik meen dat dit volkomen juist is. De uitbeelding van Christus in Gethsemane wordt hier in onmiddellijke aansluiting aan het voorafgaande voortgezet. Alleen is een uitvoerige uiterlijke situatietekening ditmaal niet meer nodig. Het eerste gedicht heeft ons reeds, en voor goed, tot het innerlijk der Christus-gestalte gevoerd en daarop blijft nu verder alle aandacht gericht. Dat innerlijk bleek zich te hebben geconcentreerd in de wonderlijk-diepe ogen, blinkend in het dun aangezicht binnen het donkere omzijn der kleren. Het tweede vers nu vat allereerst de kern van dit hoofdmotief uit het eerste gedicht weer op. Het noemt opnieuw de donkerte (van de kleren? van de nacht?), het zachte gezicht en bovenal de ogen in dat gezicht. Er wordt van deze laatste gezegd, dat zij ‘zoet kwijnen’, d.w.z. zij zijn volkomen passief, in een machteloos dulden, ‘in wachten op wat zou zijn’ (zoals het de eerste maal heette). Merkwaardig is slechts de keuze der adjectieven waarmee Leopold hier den lijdenden Christus tekent. ‘Mat-zijen, zacht zijen’ wordt tot tweemaal toe Zijn gezicht genoemd, Zijn ogen ‘kwijnen zoet’. En in de tweede strofe is de donkerte ‘lauw’ geworden, terwijl de woorden daardoorheen klagen ‘in een kalm | |||||
[pagina 22]
| |||||
teemen’ en ‘lief-langzaam’. Terecht constateert Van Eyck dat hier de sensitiviteit tot een exces van weekheid gaat. Maar daarmee zijn wij niet klaar. Wij moeten trachten te verstaan, hoe Leopold tot dit exces kon komen, ook al willen wij het dusdoende nog niet verdedigen. Voorop zij gesteld, dat wij ‘zijen’, ‘kwijnen’ en ‘teemen’ hier stellig niet moeten opvatten in de ietwat ongunstige zin die zij in het dagelijks spraakgebruik gekregen hebben. Voor Leopold bevatten zij ongetwijfeld enkel de suggestie van iets zachts en teers, van iets dat volkomen het tegengestelde is van alle bruuskheid en alle grove activiteit: symbolen daarom van innerlijkheid en zacht ziele-wezen. Nog inniger, nog voorzichtiger dan in het eerste vers wil hij er mee raken aan een nog dieper kern van de ziel van den lijdenden Christus. Want - en dat is het essentiële van dit gedicht - hier wordt Christus niet meer benaderd van buiten af, maar direct van binnen uit: niet door een toeschouwer die uiteindelijk buiten de door hem waargenomen situatie staat, maar door een die daar rechtstreeks bij betrokken is en daarom deel heeft aan de tragiek. Leopold is hier getreden in de situatie, hij heeft zich geïdentificeerd met de drie discipelen die in Gethsemane in de onmiddellijke nabijheid van Christus mochten vertoeven. Maar anders dan zij, slaapt hij niet. In de geweldige angst-spanning die hij in en om zich voelt, houdt hij zijn ogen onafgebroken gericht op de plaats waar Jezus moet zijn. En in het donker ontwaart hij nog vaag de flauwe schemer van het gezicht en daarin de donkere glans der ogen. Met een oneindige liefde neemt hij deel aan Christus' lijden, en het is dit oneindige mede-lijden dat zich hulpeloos probeert te uiten in wat terecht als ‘exces van weekheid’ werd gekarakteriseerd. De tweede strofe vult de eerste aan, door aan dit beeld een nieuw element toe te voegen. De dichter-discipel ziet niet alleen, hij hoort ook: de trage, zachte, monotone, wanhopige klacht waarmee Christus schreit en waaraan hij deel neemt in een ‘exces van weekheid’.
Onmiddellijk sluit het derde vers hierbij aan: ‘Daar was weening in mijn beî oogen
en in mijn ziel een bleek verwelken
en in de leegte hing getogen
treuren, een droefheid... Welke, welke?
| |||||
[pagina 23]
| |||||
Het zal wel wezen het zelfde weenen
dat heeft geknakt al de blijzijns kelken,
bangheid om een verloren ééne
dier zielslievelingen. Welke, welke?’
Dit is wel het meest innerlijke en daarom het moeilijkst verstaanbare gedicht uit de hele cyclus. Maar het kan niet anders bedoeld zijn dan als de inhoud van de klacht, die de dichterdiscipel in het vorige vers ‘in talmen, in een kalm teemen’ door het lauwe donker had horen zingen. De aanhalingstekens wijzen er immers duidelijk op, dat hier niet Leopold zelf, maar een ander aan het woord is. In het verband van de reeks kan die ander enkel Christus zijn. Met dit vers komen we dan ook tot de alleruiterste punt van de ‘benedenwaarts gerichte spiraaltrechter’: tot het hart van Christus zelf. Dieper doordringen is daarna onmogelijk en wordt in de verdere gedichten van de cyclus ook niet meer beproefd. Christus' klacht betreft niet het moment van Gethsemane; dit blijkt duidelijk uit de verleden tijd in de eerste regel ‘daar was weening’. En deze verleden tijd is hier typisch een ‘imparfait’, die een durende toestand uitdrukt. Voortdurend, het gehele leven door, was er wening in Christus' ogen. Nu, in de onmiddellijke nabijheid van de dood, terwijl dat leven feitelijk reeds is afgesloten en Hij het dus in zijn totaliteit kan overzien, vindt Hij daarin als de dominerende factor: ‘treuren, een droefheid’. Dat is de grote klacht en de grote wanhoop van deze doodsstrijd. Die dominerende droefheid kan immers niet anders worden opgevat dan als een teken van nederlaag? Maar zij valt niet nader te definiëren - altijd bleef zij vaag en onbestemd: ‘welke, welke?’ Wat was toch de mislukking die de ziel aanvoelde zonder dat dit tot volle bewustheid werd? Juist die onzekerheid, waarin de mogelijkheden van het allerergste te-kort-schieten verborgen zijn, is oorzaak van de verschrikkelijke angst in dit gericht met zichzelf. De tweede strofe probeert een antwoord te vinden op de vraag naar het wezen van dit alles. Maar dit antwoord blijkt niet meer te kunnen worden dan een vermoeden, een waarschijnlijkheid, en is dus niet bij machte de angst definitief te overwinnen. Het wijst slechts een richting aan en roept daarmee, in weinig gewijzigde vorm, toch weer dezelfde vragen op. Het zal wel dezelfde droefheid zijn - zegt Christus in deze strofe - die in mijn leven altijd alle bloemen van blijheid heeft geknakt: de droefheid die voortkwam uit angst dat één van die bloemen (‘die zielslievelingen’ worden zij hier genoemd) ver- | |||||
[pagina 24]
| |||||
loren zou gaan. De vreugde om de gezegende momenten van het leven werd altijd donker overschaduwd door de vrees, dat daarvan niet alles zou worden genoten, dat één enkel van die momenten (‘welke, welke?’) ontglippen zou, één enkele kans onopgemerkt en ongebruikt verloren gaan. Want als dat éne moment en die éne kans, welke niet eens bewust gemist werden, aan het geheel ontbraken, dan was het blij-zijn niet gaaf, niet volledig meer, niet absoluut. En wat niet absoluut is, blijft in laatste instantie een mislukking: een tekort tegenover den Absolute. Zo wordt inderdaad op de vraag van de eerste strofe de richting van het antwoord aangeduid. De droefheid in Christus' leven vindt haar oorzaak in de angst om tekort te schieten ten opzichte van den Absolute, door het missen van één enkele kans, het onbenut laten van één enkele mogelijkheid. En het is volkomen logisch, dat de kern van het lijden in Gethsemane betrokken wordt op deze droefheid-uit-angst. Want nu, aan het einde van het leven, met enkel nog het uitzicht op ‘het dreigende, dat komen gaat’, wordt zij aanleiding tot de overweldigende pijn die doodsangst heet, en die hier in haar diepste wezen wordt aangeduid als angst voor het oordeel van den Absolute over wat niet absoluut heeft vermogen te zijn. Aldus ziet Leopold den lijdenden Christus van Gethsemane. In de eerste drie Christus-verzen heeft hij Dezen tot in zijn verborgenste innerlijk getekend. Het beeld is volkomen af, er valt niets meer aan toe te voegen. In de nu volgende tweede helft van de cyclus vinden wij dan ook slechts een zeer ernstige bezinning van den dichter-discipel op deze onmiddellijke confrontatie met het onnoemelijke lijden waarvan hij getuige is geweest.
Het vierde gedicht is een directe, heftige reflex op Gethsemane - en als zodanig behoort het nog tot de eerste helft van de reeks waarvan het de voorlopige afsluiting vormt. O, wat in loten
van welig blij zijn
in denken u bij zijn
was uitgeschoten,
trok in tot klauwen,
die smartend grepen,
van wild benepen
bloedend berouwen.
Ook hier weer leidt de eerste strofe in, terwijl pas in de tweede | |||||
[pagina 25]
| |||||
de eigenlijke gedachte onder woorden wordt gebracht. Eerst gaat de herinnering uit naar het samen-zijn met Christus in de jaren van Zijn omwandeling met de discipelen, toen dezen in de dagelijkse omgang met Hem hun ganse wezen voelden uitbotten tot nieuw en onvermoed leven, toen zij gelukkig waren in Hem en al hun denken gericht was op dien Ene. Maar dan volgt de keer in Gethsemane. Juist doordat zij anders, dieper en bewuster, hebben leren leven dan vroeger, ervaren zij dit als een onduldbare pijn. Elke nieuw-gewekte mogelijkheid, elke nieuwe ontvankelijkheid in hen wordt een bron van nieuwe smart: elk uitgeschoten lot ‘trok in tot klauwen’. Die smart is de pijn van een ‘bloedend berouwen’. Want nu aan hun omgang met Christus abrupt een einde gekomen is, voelen de discipelen opeens, hoeveel kansen zij hebben gemist, hoezeer zij zijn tekort geschoten tegenover hun Heer en tegenover zichzelf. Hun berouw is verwant aan de angst van Christus voor het oordeel van den Absolute, maar tevens van een totaal andere orde. Daar was het de martelende vrees van den Volmaakte dat Hij één enkele kans zou hebben gemist en dus toch nog niet ‘volmaakt’ zou geweest zijn; hier echter kan van ‘angst’ geen sprake zijn, omdat het tekort een volstrekte zekerheid is. De doodsnood van Christus slaat over op wie Hij achterlaat, als een wanhopig, moordend berouw, dat zich te meer schuldig voelt, naarmate de gemeenschap met Hem inniger was geweest en dus groter kansen geboden had. | |||||
IIIOp het eerste gezicht doet het uitermate vreemd aan, als vijfde vers van deze in pijn verstilde gedichtenreeks plotseling het luchtige, licht-ironische ‘Kerstliedje’ aan te treffen met de Breugheliaanse strofe: De heilige driekoningen hoesten en doen
en rood zijn beî hun ooren,
een druppel hangt er aan hun neus
en hun baard is wit bevroren.
Het is volkomen begrijpelijk, dat men er eigenlijk niet goed raad mee wist en daarom met Van Eyck tot de conclusie kwam, dat het voorkomen van dit Kerstliedje hier geen betekenis heeft. Toch kan dit onmogelijk juist zijn; wij zijn daarvan te meer overtuigd, nu wij gezien hebben hoe volkomen logisch en sluitend tot dusver de structuur van deze cyclus was. | |||||
[pagina 26]
| |||||
Ik meen, dat wij de oplossing voor dit probleem kunnen vinden door het Kerstliedje onmiddellijk in verband te brengen met het daarop volgende zesde gedicht. Het vormt daarmee een tweeeenheid. Want uiteindelijk spreken beide verzen van hetzelfde: het vinden, het ontmoeten van Christus. Dat is de eenheid die hen bindt. De tweeheid daarentegen, die hen tegelijkertijd elkanders volstrekte tegendeel doet zijn, ligt in de aard van deze ontmoeting. In het Kerstliedje gaat het om een eerste, een nog slechts volkomen uiterlijke ontmoeting; in het slotgedicht van de cyclus om een laatste en zuiver-innerlijk vinden. Deze tegenstelling tussen uiterlijke realiteit en innerlijke werkelijkheid heeft Leopold naar mijn stellige overtuiging willen typeren in het karakter van zijn beide verzen. Daarbij kon het slotgedicht geheel in de sfeer blijven van de eerste vier Christus-verzen, die immers ook op de innerlijke werkelijkheid gericht waren geweest. Maar het Kerstliedje moest zo concreet van realiteit zijn als maar mogelijk bleek, om zodoende de volle nadruk te leggen op het slechts-uiterlijke van het geval. Vandaar dit onverwachte en hevige realisme; vandaar ook de lichtspottende humor in de opzettelijk chargerende aandacht voor de druppel aan de neus der hoestende en al heel weinig statige driekoningen. Heel Leopolds mateloze geringschatting van wat niet meer bleek te zijn dan uiterlijk, klinkt er in door. Meer dan een curieus en kleurig geval wordt het immers nooit, zolang het eigenlijke, zinvolle, innerlijke gebeuren daar niet op volgt. Dit geldt zelfs voor een ontmoeting met Christus, zelfs wanneer het de driekoningen betreft. Waar het werkelijk om gaat, dat blijkt dan uit het laatste vers van de cyclus, dat door het repoussoir van het ‘Kerstliedje’ sterk aan innerlijkheid en innigheid wint. Door deze beide laatste gedichten aldus in hun onderlinge samenhang te doen zien, heb ik echter niet tevens hun plaats en betekenis in het geheel van de cyclus bepaald. Om deze te verstaan, moeten wij er ons nogmaals duidelijk rekenschap van geven, hoe in de eerste vier verzen de structuur van de reeks was. De eerste drie toonden ons de gestalte van Christus in Gethsemane. Het korte vierde gedicht bleek de onmiddellijke reflex daarop van den achterblijvenden dichter-discipel: een kreet van pijn en berouw. In een flits trekt de herinnering aan het heerlijke samen-zijn voorbij, om dan ineens te worden begrepen als slechts één lange reeks van gemiste kansen en teleurgestelde verwachtingen. In de beide laatste verzen wordt bij dit flitsende inzicht aangeknoopt. De dichter-discipel komt door de bezinning tot een verstaan van de feitelijke oorzaak van zijn brandend berouw: hij | |||||
[pagina 27]
| |||||
heeft wel met Christus verkeerd, maar terwijl hij Hem uiterlijk zo nabij was, had hij Hem innerlijk niet werkelijk, althans niet voldoende, ontmoet. En een uiterlijke ontmoeting heeft op zichzelf geen enkele dan misschien anecdotische waarde - tenzij zij de inleiding mocht blijken tot het eigenlijke: het innerlijke vinden. Luchtig en terloops wordt zo'n uiterlijke ontmoeting ons getekend in de komst van de driekoningen bij de kribbe. Dat hier juist een scène uit het Kerstgebeuren werd gekozen, zal wel geen toeval zijn - zoals niets in deze cyclus toeval is. Het symboliseert, dat zulk een uiterlijk ontmoeten aan het begin staat: het is de eerste aanraking met Christus, waarop nog heel veel volgen moet, maar nu ook volgen kan: op zichzelf niet belangrijk, maar toch misschien de inleiding tot ver-strekkende innerlijke gebeurtenissen. In de laatste strofe wordt dit nog-maar-beginnen van het eigenlijke bijna nadrukkelijk uitgesproken: De heilige driekoningen staren het aan
en weten zich niet te bezinnen
en het kind ligt al te kijken maar
en tuurt in een denkbeginnen.
De driekoningen weten niet wat zij met deze (uiterlijke) ontmoeting aan moeten, maar in dit ‘zich niet weten te bezinnen’ ligt juist het begin van een diepgaande bezinning opgesloten. En het laatste woord dat over het Kind wordt gezegd, is: beginnen. De uiterlijke ontmoeting betekent een mogelijkheid, maar ook zeker niet meer dan dat. Ziedaar de zin van het ‘Kerstliedje’ binnen de structuur der ‘Zes Christus-verzen’.
Daartegenover stelt dan het slotvers (‘Is het waar, dat gij het waart?’) de werkelijke, want innerlijke ontmoeting. Deze wordt uitgebeeld in een visionnaire droom, waarin voor een ogenblik vorm krijgt wat vormeloos binnen de ziel aanwezig is. En het wordt een vreemde, maar volkomen Leopoldiaanse, paradox: de realiteit blijkt tenslotte irreëel, terwijl de irrealiteit van de droom de ware werkelijkheid omvat. Merkwaardig is de parallellie, die dit laatste Christus-vers verbindt met het eerste. Ook hier weer de ‘benedenwaarts gerichte trechterspiraal’; ook hier de tuin als uitgangspunt der beschrijving. Maar nu is het ‘strakke winterwoud’ van Gethsemane geworden tot een hof van Jozef van Arimathea: een hof der opstanding. De plotselinge overgang van winter op voorjaar behoeft ons niet te bevreemden, want beide zijn slechts symbolen, los van alle realiteit. Zoals in Gethsemane het winterwoud de dood sym- | |||||
[pagina 28]
| |||||
boliseerde, zo triomfeert hier het leven in jasmijnen en bloeistruiken en rode rozelaren; en de ‘windkou’ die als een adem des doods door het eerste vers voer, vindt haar verzoenend tegendeel in ‘van wind een streelgeaêm kus-innig’. In deze hof opnieuw de Christus-gestalte. Ditmaal evenwel niet als een versmeten en volkomen passieve verworpeling, maar als het bewegende, beheersende, actieve middelpunt: als overwinnaar. De activiteit uit zich - hoe kon het anders bij Leopold? - niet in de uiterlijke, maar in de innerlijke daad. Het is een activiteit van de geest: ‘een denken zeer sterk en ingetogen’, een ‘lezen met alle verstand in een boekske open in zijne hand’. Wij zagen reeds, hoe Van Eyck in de fijne persoonsbeschrijving van dit vers eerder een gepijden Imitatio-lezer in een kloostertuin van de Broederschap des Gemeenen Levens ziet dan Christus. En wanneer wij het gedicht op zichzelf bezien, bestaat daartoe inderdaad aanleidingGa naar voetnoot1). Maar in het grote verband kan dit niet juist zijn, en van deze overtuiging uitgaande zien wij dan ook al spoedig, dat hier wel degelijk Christus zelf aan Leopold voor ogen staat. Bij Zijn nadering is het, dat ‘er een licht verschijnen tusschen de heesters kwam’Ga naar voetnoot2); er staat een nimbus om Zijn hoofd: ‘licht vloot af van de haren, de wangen zijn’; bij de beschrijving van Zijn kleed als het ‘goudblanke’ dat ruizelend door de bloemen en bloesemranken sleept, wordt kennelijk gedacht aan het lange, witte Oosterse gewaad, waarin Christus steeds wordt voorgesteld. Verder laat Leopold echter elke traditionele of realistische voorstelling geheel los. Om de uiterlijke verschijning is het hem immers niet te doen. Het tere visioen van den sterk en ingetogen denkenden, langzaam door een bloementuin rondwandelenden, Christus is een poging om vorm te geven aan de innerlijke gestalte, waarmee de innerlijke ontmoeting in aanraking brengt: een aarzelende benadering. Leopold is zich dit benaderende blijkbaar scherp bewust geweest. Boven zijn visioen stelt hij als titel de vraag (die in het gedicht zelf nergens wordt herhaald): ‘Is het waar, dat Gij het waart?’ De bedoeling daarvan kan welhaast niet anders zijn dan deze: innerlijk heb ik U ontmoet en heb ik Uw wezen gezien - | |||||
[pagina 29]
| |||||
zo als ik geprobeerd heb het in deze verzen vorm te geven en tot een bewust bezit te maken; is het waar, dat Gij het waart? is het waar, dat Gij inderdaad zo zijt? of heb ik iets essentieels van Uw wezen miskend? U anders gezien dan Gij in werkelijkheid waart? Hoe Leopold zijn Christus zag, behoeft na al het voorgaande nauwelijks nog nader te worden aangeduid: wij hebben de denkende gestalte in het goudblanke kleed en met de nimbus om het hoofd, reeds door de tuin zien gaan. Ik heb er nog slechts op te wijzen, dat daarmee de uitbeelding niet is voltooid. Of misschien is het juister te zeggen: al te zeer is voltooid. Want het is, of Leopold bang wordt, dat hij in deze materialisatie van zielsleven het onzichtbare al te concreet en reëel zichtbaar heeft gemaakt. In de laatste regels van zijn vers dematerialiseert hij daarom weer de Christus-figuur: En zoo groote ingekeerdheid was in dezen
hij mocht wel zelf zoo een plant wezen
zulk een bloem vredig staande op haren stengel
in halfwezen verloren, gewiegd
door windewil, windewil, die loom wiegt
de tengere met heiligheid, de gewijde
met het volle denkhoofd, het gebenedijde
in een enkel en hoog eenzijn
in zich zelven geheel heen zijn
in zich pijnende, kwijnende, bloemmensch alleen zijn.
De gestalte vervaagt, enkel het wezen blijft. Daaraan worden zelfs nieuwe en essentiële elementen toegevoegd. Er is hier een ingekeerdheid zo groot, dat Christus verwant wordt aan een bloem ‘in halfwezen verloren’, loom wiegende op de zachte wind. Weer openbaart zich hier Leopolds minachting voor alle uiterlijke activiteit: zoals de bloem uiterlijk volkomen passief is, zich slechts toont ‘in halfwezen’ en haar innerlijke activiteit verbergt - zo ook Christus. Diens gehele wezen is naar het innerlijke gericht, ‘in een enkel en hoog eenzijn, in zich zelven geheel heen zijn’: in een zoeken om zich innerlijk volkomen te realiseren. Daarom valt de nadruk ook zozeer op het ‘volle denkhoofd, het gebenedijde’; want innerlijke realisatie voltrekt zich door de onafgebroken bezinning van de geest en de onafgebroken activiteit der ziel. Zó is Christus betrokken op de dingen die men niet ziet en die daarom eeuwig kunnen zijn. Zó is alles in Hem gericht op het: in zich pijnende, kwijnende, bloemmensch alleen zijn.
| |||||
[pagina 30]
| |||||
‘Pijnende, kwijnende’. Het laatste woord doet ons terugdenken aan het tweede Christus-vers, waarin het eveneens voorkwam en waar het een symbool bleek der passiviteit. Maar dan kan ‘pijnende’ daarnaast slechts het symbool zijn voor de moeitevolle inspanning der activiteit, en geven de beide woorden samen de totaliteit van het volledige zijn: actief en passief. Uiterlijk is Christus, als een bloem, enkel passief: in halfwezen verloren; innerlijk daarentegen (‘in zich’) blijkt ook zijn activiteit, en daarmee dus de totaliteit van zijn wezen, gericht op het éne, grote en essentiële doel: ‘bloemmensch alleen zijn’: een mens zo zuiver, zo naar binnen gericht op de onzichtbare dingen, zo teer, zo ‘in zich zelven geheel heen’ - als een bloem. Zo heeft Leopold Christus begrepen. ‘Is het waar, dat Gij het waart?’ | |||||
IVWanneer wij tenslotte nogmaals de cyclus in zijn geheel bezien, dan vinden wij daarin dus duidelijk een logische ontwikkeling der gedachte. Eerst wordt Christus getekend in Zijn doodsstrijd op Gethsemane, waardoor de dichter opeens verstaat, dathij ondanks zijn liefde voor en zijn gemeenschap met den Heer, Dezen toch niet in Zijn ware, innerlijke wezen heeft gekend. In een felle smartkreet geeft hij uiting aan dit inzicht en aan het bloedend berouw dat het in hem wakker roept. Daarna gaat hij zich bezinnen op de ware, innerlijke ontmoeting met Christus. Hij doet dit door Pasen te stellen tegenover Kerstmis. Dat laatste is slechts een schijnbaar, want uiterlijk, vinden: een mogelijkheid waarop nog iets anders volgen moet. In de Paas-ontmoeting daarentegen wordt Christus weer gedematerialiseerd, weer enkel innerlijk. Met voorzichtige, aarzelende woorden probeert de dichter zichzelf bewust te maken wat hij in deze ontmoeting heeft ‘gezien’ als de innerlijke gestalte van Christus. Hij is zich bewust van het relatieve in deze uiterst subjectieve weergave: ‘is het waar, dat Gij het waart?’ Maar tegelijkertijd beseft hij, dat er verder niets meer te zeggen valt. Het laatste gedicht is een definitieve afsluiting: misschien zijt Gij het toch niet of niet geheel, maar zó heb ik in onze innerlijke ontmoeting U begrepen. | |||||
VEr rest ons thans nog na te gaan, voor welke innerlijke beleving Leopold deze cyclus als verhullend symbool heeft bedoeld. | |||||
[pagina 31]
| |||||
Want - zoals ik aan het begin van deze studie uiteenzette - ik ben er van overtuigd dat dit hier even zeer is gebeurd als b.v. in ‘Albumblad’. Het antwoord op onze vraag vinden wij dadelijk in de overige gedichten van ‘Verzen I’, in het bijzonder in de reeks ‘Verzen 1895’. Tenslotte wordt deze gehele bundel immers beheerst door het leed om en de herinnering aan de gestorven liefste - zozeer, dat het vreemd zou zijn, wanneer de cyclus die Leopold aan het begin daarvan stelde, er geen enkel spoor van zou vertonen. Maar niets is minder waar. De ‘Zes Christus-verzen’ zijn integendeel het onmiddellijke symbool voor de dood der geliefde en voor de innerlijke strijd die Leopold na haar heengaan te doorstrijden had. Dit blijkt duidelijk uit de opmerkelijke parallellie van deze cyclus met ‘Verzen 1895’, waarin rechtstreeks het sterven van 's dichters ‘lichtkind’ wordt omweven met zachte woorden van mijmerende herinnering. In deze ‘Verzen 1895’ zijn de verwrongen bomen van Gethsemane tot bedgordijnen geworden, maar gevangen in dezelfde angst voor de dood: er beeft een vreezen
van hen uit voor dit vreemde wezen,
voor het ‘meisje in doodsverschijnen’. Alleen is hier de strijd reeds voorbij en de rust van de dood al ingetreden: en vrediglijk stil gebracht zijn deze
handen en in elkaar geborgen.
Het eerste Christus-vers daarentegen geeft de uitbeelding van een eerder en veel vreselijker moment in het sterven: de laatste angst en de laatste strijd. De doodsstrijd van zijn geliefde moet op Leopold een ontzaglijke indruk hebben gemaakt, maar het was hem onmogelijk om deze indruk rechtstreeks te verwoorden. Daarvoor was deze strijd te zeer intiem-persoonlijk, te zeer een heilig geheim. Indirect slechts mocht worden uitgezegd wat zo hevig in hem leefde dat het niet verzwegen blijven kon. Vandaar het grijpen naar een symbool. Maar voor deze heilige realiteit was enkel een symbool aanvaardbaar, dat eenzelfde sfeer van heilig geheim om zich droeg. Zo werd Gethsemane de verhulling van wat zich in een stille meisjeskamer had voltrokken. Evenals Perk, Verwey en Boutens grijpt Leopold, zonder zelf gelovige te zijn in de engere zin van dit woord, toch op het geloof uit zijn jeugd terug, zodra hij een symbool zoekt voor het allerhoogste en allerinnigste dat hij te zeggen heeft. | |||||
[pagina 32]
| |||||
Als deze opvatting juist is - en ik voor mij twijfel daar niet aan - dan is er uiteraard geen sprake van een identificering van Christus en Ik. Hoogstens zou men kunnen denken aan een identificering van Christus en de geliefde. Maar ook dit is slechts ten dele waar. Want het gaat in dit vers niet in de eerste plaats om Christus, doch om de doodsstrijd, die een spiegel moet zijn van die andere, verzwegen, doodsstrijd. Al de rest is tenslotte bijkomstig en heeft dan ook uitsluitend betrekking op het Christus-verhaal, zonder dat het zin heeft daarvoor een parallel te zoeken in het sterven van de geliefde. Niet zodra echter heeft het vers in de weergave van de doodsstrijd zijn geheime en eigenlijke doel bereikt, of wij zien daarin tegelijkertijd - indirect, als in een spiegel - het gezicht van het stervende meisje. Ook bij haar heeft zich alle leven reeds teruggetrokken in de ogen als donker water, is er alleen nog maar ‘dit oogleven, het stille, vele in rond het doode’. Is er van deze spiegel ook nog sprake, wanneer de dichter aan het slot van het vers zich verwondert over de vreemde tweeeenheid, verworpeling en hemeling, in de lijdende Christus-gestalte? Het is niet mogelijk daarop met zekerheid antwoord te geven, maar ik ben geneigd te menen van niet. Deze laatste regels behoren, evenals de eerste, slechts tot de omraming van de doodsstrijd en hebben daarom alleen betrekking op Christus: zij maken deel uit van de lijst en niet meer van de eigenlijke spiegel.
Het tweede vers sluit, zoals wij gezien hebben, onmiddellijk aan bij de evocatie van het stervende gezicht uit het eerste vers. En omdat van een uiterlijke beschrijving nauwelijks meer sprake is konden symbool en zin vrijwel samenvallen. Hier is enkel spiegel en nergens lijst. Hier bloeit het zachte gezicht van Christus en Zijn stem klaagt door het duister - maar het is tegelijkertijd een wit meisjesgezicht met vochtige, angstige ogen, en het is óók haar stem die moeilijk en traag door het lauwe donker klaagt. Juist in het feit dat het Christus-gebeuren niet meer is dan een symbool, ligt de verklaring voor de omstandigheid dat Leopold zich in het tweede, derde en vierde vers van zijn cyclus zo geheel losmaakt van de uiterlijke realiteit. Voor hem had slechts waarde wat spiegel bleek te kunnen zijn.
Het derde gedicht brengt de inhoud van Christus' klacht: de angst in één ding te kort geschoten te zijn en in dat éne schuldig geworden te zijn aan alles. Wij merkten reeds op, dat dit vers het hart van de cyclus vormt, omdat er het allerintiemste van Gethsemane beleden wordt: de oorzaak van de doodsangst. | |||||
[pagina 33]
| |||||
Dit allerintiemste is echter tevens de klacht van het stervende meisje. Ik zou zelfs verder willen gaan. Eigenlijk is het uitsluitend, rechtstreeks háár klacht en niet die van Christus. Hier is het gedicht niet werkelijk een spiegel meer: het maakt slechts die indruk, omdat het is opgenomen in het kader van een Gethsemane-cyclus. Dat is het, wat het zo moeilijk verstaanbaar maakte in het verband der op Christus betrokken verzen. Want deze voortdurende angst dat er één moment van blijheid onopgemerkt zou voorbijgaan, deze onbestemde droefheid die zich zelf niet goed bewust kan worden, passen weinig bij de figuur van Christus - zelfs bij den Christus van Leopold. Maar zij worden volkomen aannemelijk, wanneer wij ze verbinden met de ingekeerde, diep en moeilijk levende, meisjesgestalte die uit Verzen I voor ons oprijst. O zeker, in het verband van de cyclus blijft de klacht een klacht van Christus. De parafraserende verklaring, die wij boven van dit vers gaven als op Hem betrokken, verliest niets van zijn waarde en van zijn waarheid. Want Leopold zelf heeft het vers als een bruikbare schakel in zijn symboliserende reeks beschouwd, passend in de gang van het Christus-verhaal. Maar misschien heeft hij daarbij één ding te veel over het hoofd gezien: dat het hier het hart betreft van wat hij in een symbool verhullen wilde; en het hart laat zich nu eenmaal niet verloochenen, ook niet in het symbool.
Bij het vierde gedicht is in dit nieuwe verband feitelijk alle commentaar overbodig. Evenals in het tweede is ook hier enkel spiegel, en nergens lijst. Wat in het symbool de dichter-discipel gevoelde ten opzichte van Christus, is zonder meer óók geldig voor den dichter-minnaar ten opzichte der geliefde. Dezelfde woorden die ik boven gebruikte, kan ik daarom - vrijwel ongewijzigd - hier herhalen: ‘Nu aan zijn omgang met haar abrupt een einde is gekomen, voelt de minnaar opeens, hoeveel kansen hij heeft gemist, hoezeer hij is tekort geschoten tegenover zijn geliefde en tegenover zichzelf... De doodsnood van het meisje slaat over op wie zij achterlaat, als een wanhopig, moordend berouw, dat zich te meer schuldig voelt, naarmate de gemeenschap met haar inniger was geweest en dus groter kansen geboden had’. In ‘Verzen 1895’ geeft Leopold aan dit berouw een rechtstreekse uiting in zijn aangrijpende bekentenis: Die nacht van zelfvernedering
van deemoed aan de doodensponde
in een gestadige preveling:
‘vergeef mijn zonden’.
| |||||
[pagina 34]
| |||||
Zoals wij zagen, staan de beide laatste gedichten enigszins afzonderlijk van de voorafgaande vier. Zij bevatten de bezinning achteraf op wat in het bijwonen van de doodsstrijd is doorleefd en begrepen. Wanneer wij de structuur van de cyclus beschouwen als een sonnet, dan vormen de vier eerste verzen het octaaf en deze laatste twee het bezinnende sextet. Uiteraard geldt dit alles evenzeer voor de werkelijkheid die achter het symbool verborgen ligt. Maar de verschuiving van evocatie naar bezinning brengt zijn eigenaardige gevolgen mee. Wij hebben gezien, hoe bij de evocatie van Gethsemane het opgeroepen beeld tevens spiegel was van de verzwegen sterfkamer uit Leopolds persoonlijke ervaring. Bij de bezinning kan van een dergelijke spiegel niet, of althans niet in de eerste plaats, sprake zijn. Daar domineert de lijst. Het symbool blijft nog wel gelden, maar veel minder direct: niet meer in de beelden zelf, maar slechts in de gedachte waarvan die beelden zelf reeds symbolen zijn. Men zou kunnen spreken van een kwadratuur van het symbool. En achter deze kwadratuur wijkt de verhulde werkelijkheid zo ver terug, dat zij bijkans onvindbaar wordt. De beide laatste verzen zelf zijn dus niet te duiden op de dood van Leopolds geliefde; dit is enkel mogelijk voor het verworven inzicht, waarvan zij dragers zijn en dat zij in de beelden van Kerstmis en Pasen tot utdrukking brengen. Zo gezien, vormen zij inderdaad óók in het reële verband de enig-mogelijke afsluiting van deze reeks. Want ook ten opzichte van de geliefde bestaat het onderscheid tussen de uiterlijke en de innerlijke ontmoeting. Na de brandende zelfbeschuldiging van het vierde vers, kán de dichter niet rusten alvorens met zichzelven tot klaarheid gekomen te zijn omtrent de aard van zijn tekort. En zijn bezinning voert hem tot het inzicht, dat het wezen van elke gemeenschap niet in de uiterlijke, maar uitsluitend in de innerlijke ontmoeting ligt. Ook in de liefde is Kerstmis niet meer dan een begin, een mogelijkheid. Waar het op aankomt, dat is Pasen, ook al is Gethsemane daaraan wellicht voorafgegaan. Eerst in de bloeiende hof van Jozef van Arimathea voltrekt zich het wonder, dat de ander gezien wordt zoals hij of zij waarlijk is. Die innerlijke ontmoeting wordt door de dood niet afgesloten. Blijft ook daarna de ware gemeenschap niet mogelijk in het diepe geheim der ziel? Nadert de achtergeblevene, in zijn smachtende herinnering en leed-verworven inzicht van tekort, niet zuiverder en inniger tot de geliefde dan in haar uiterlijke verschijning bereikbaar was? Zweeft niet telkens door de tuinen van zijn ziel ‘een licht verschijnen’, bij wie | |||||
[pagina 35]
| |||||
licht vloot af van de haren, de wangen...?
Zo blijkt het beeld, waarin de bezinning zich uit, toch nog één ogenblik buiten het symbool te kunnen breken, en spiegel te worden van de verhulde werkelijkheid: ‘die liefde is sterker dan de dood’. Maar deze zekerheid betekent geen verlossende blijdschap - omdat zij geen ‘zekerheid’ is. Boven het laatste vers is over Christus heen de tragische vraag ‘Is het waar, dat gij het waart?’ óók, wellicht zelfs vooral, tot de geliefde gericht. ‘De geliefde van mijn herinnering en van mijn dromen, met wie ik in mijn diepste innerlijk ook na uw heengaan soms een ontmoeting en innige gemeenschap had: is het waar, dat gij het waart?’ Boven het Pasen van Leopolds liefde blijft een vraagteken staan. En dat vraagteken bezegelt zijn verlatenheid. | |||||
VIOnze beschouwing over de Christus-verzen kan hiermede evenwel niet beëindigd worden. Wij hebben haar nog te confronteren met de gegevens die wellicht te vinden zijn in de gedichten ‘Uit de Tijd van de Christus-verzen’, welke Van Eyck als onderdeel van Leopolds literaire nalatenschap in diens ‘Verzamelde Verzen’ heeft opgenomen (1935). De meeste dezer verzen of fragmenten geven in ons verband geen aanleiding tot nadere bespreking. Wij kunnen volstaan met te constateren, dat zij over-vol zijn van dezelfde liefde en hetzelfde verlangen die ook in Verzen I domineren, zodat het voor de hand ligt deze beide ook voor de Christus-verzen als de reële achtergrond te beschouwen. Slechts fragment 4 (‘Nu lentent de lucht, lentent wit’), dat Van Eyck op pag. 338-340 heeft opgenomen, vraagt uitvoeriger onze aandacht. Want zowel Gethsemane als de Paasmorgen komen daarin voor en het vormt dus een treffende parallel met het eerste en gedeeltelijk ook met het zesde Christus-vers. De dichter tekent hier een zuivere, stille lentedag, waarin zijn denken ‘zint in geluk’. Door dit geluk heen scheurt echter ‘het scherpe, vragende lenteverdriet’: het onvervulde liefdesverlangen, dat dan versterft tot
een donker visioen van heerlijke berusting
op eersten Paaschdag, en ik herken
donker den berg, het oud Getsemane.
| |||||
[pagina 36]
| |||||
De strekking van deze regels is niet onmiddellijk duidelijk. Ik kan er slechts de volgende zin uit lezen: Het verlangen komt tot rust in een terugzien op het oude verdriet, dat zich voordoet als een donker visioen; maar dit visioen is niet alleen ‘donker’, het is er tevens een ‘van heerlijke berusting op eersten Paaschdag’: het is een terugzien op Gethsemane vanuit de zekerheid op de Paasmorgen, dat een ‘opstanding’ het onherroepelijke daarvan heeft te niet gedaan. De dichter ‘herkent’ Gethsemane, en in dit woord ligt besloten dat hij er afstand van heeft genomen. Dan volgt als inhoud van het donker visioen een beeld van Gethsemane. Trek voor trek herkennen wij daarin het eerste Christusvers. Alleen is hier de uiterlijke beschrijving heel wat uitvoeriger en ontbreekt de onmiddellijke werking van de ‘benedenwaarts gerichte trechterspiraal’, waardoor het resultaat veel minder sterk wordt. Toch blijft de parallellie opvallend genoeg om te bevestigen, dat het eerste Christus-vers inderdaad Gethsemane betreft, ook al wordt daarin geen hof en geen naam genoemd en blijkt er uit niets, dat het avond of nacht is. Al deze dingen, die in het fragment wèl voorkomen, zijn hier weggelaten als niet essentieel. Wie het gedicht las, zoals Leopold bedoelde dat het gebeuren zou: als Christus-vers, kon immers niet anders dan zich deze vanzelf voorstellen. Ook in dit fragment concentreert de aandacht zich dan op de ogen en tenslotte op ‘een klein denken’ binnen in de ziel. Anders echter dan in het Christus-vers wordt op dit laatste uitvoerig ingegaan. Het blijkt gericht op al de jammer van het vreemde en wrede Jeruzalem, waar de mensen honend Christus hebben achtervolgd en verdrukt. Daartegenover herinnert Hij Zich de heerlijkheid van de kleine gemeenschap ‘vroeger bij den Dooper in de woestijn’, waarin allen elkaar begrepen en ‘hun denken was hoog en zwevend, hoog in Godsverrukking’. Maar de Doper werd vermoord, en vlak daarachter stroomen zwarte gedachten
zijn wezen binnen, en moeizaam wordt zijn denken
aan wat hij heeft aangegaan
verwilderd
Hiermee breekt het fragment af. En wij hebben moeite ons te herinneren dat het begin daarvan sprak van ‘een donker visioen van heerlijke berusting op eersten Paaschdag’. Van die berusting is het ‘verwilderd’ van de laatste regel nog allerminst de uitdrukking. Wanneer wij verdere conclusies willen trekken, lopen wij da- | |||||
[pagina 37]
| |||||
delijk vast op de moeilijkheid, dat wij hier te doen hebben met een onvoltooid en niet door den dichter voor publicatie bedoeld fragment. Waarom is dit onvoltooid gebleven? Wilde Leopold oorspronkelijk daaraan nog verder werken, zodat het totale visioen inderdaad in overeenstemming gekomen zou zijn met de wijze waarop het werd aangekondigd? En hoe zou dan de gang der gedachte zijn geweest? Of heeft hij het fragment juist afgebroken, omdat hij besefte dat het vers zich aan zijn oorspronkelijke bedoeling onttrokken had en iets geheel anders aan het worden was, zoals verzen dat soms kunnen doen? Lag dat andere dan misschien juist in de terugblik op Jeruzalem en den Doper: uiting van een moedeloos verdriet, dat niet het wezen van de doodsangst in Gethsémané kon zijn? Want in dit gedeelte komt het inderdaad tot identificatie van den dichter met Christus, en transponeert de eerste zijn eigen verdriet om verloren gemeenschap en om het onbegrip der vreemde, wrede stad in den laatste. En wilde hij dit wellicht juist niet? Is het eerste Christus-vers misschien een latere versie, waarbij hij alle uitweidingen heeft vermeden die hier waren binnengeslopen, zowel in de uiterlijke als in de innerlijke beschrijving? Wij kunnen slechts vragen stellen, zonder dat het mogelijk is daarop een definitief antwoord te geven. In ieder geval echter lijkt het mij niet verantwoord, uit het fragment te besluiten tot een Christus-ik-identificatie voor het Christus-vers. Deze identificatie komt eerst tot uiting in het slot, dat bij het Christus-vers volkomen ontbreekt - wij mogen aannemen: niet zonder reden, ook al kennen wij deze niet. Tenslotte: sluit ‘de eerste Paaschdag’ uit het fragment niet merkwaardig aan bij de interpretatie die wij voor het zesde Christus-vers vonden? Pasen is het symbool van het terugvinden - op een ander plan, in een andere verhouding, maar toch zo, dat het verlies inderdaad in ‘heerlijke berusting’ kan worden aanvaard. Het wordt daardoor bijna, of de hele reeks der Christusverzen tenslotte een bredere en beter geslaagde uitwerking is van wat in het fragment reeds was opgezet zonder tot voltooiing te komen. W.A.P. Smit |
|