| |
Bibliographie
Dr. M.J. Sirks, Het geslacht, uitingen en oorzaken. - Noorduyn's Wetenschappelijke Reeks. No. 23. 1946. 176 blz. met 75 fig.
Niemand hier te lande zou beter een boek kunnen schrijven over het gewichtige en uiterst belangwekkende vraagstuk van de oorzaken der geslachtsbepaling en de wijze waarop deze zich kunnen uiten, dan de bekende Groningse geneticus. Hij heeft een grote belangstelling voor de historie der problemen en zijn uitspraak (p. 154): - ‘Vrijwel elk biologisch vraagstuk vindt zijn beantwoording slechts langzaam, langs kronkelwegen. Soms lijkt het alsof de weg, waarlangs het zich ontwikkelt, recht voor ons ligt en direct tot het doel, de oplossing leidt, maar plotseling blijkt dan een scherpe bocht ons tot een teruggaan tot oudere, schijnbaar verlaten opvattingen te dwingen’ - toont, dat Sirks in deze studie niet alleen de moderne opvattingen weergeeft, maar tevens de geschiedkundige ontwikkeling ervan nagaat.
De oude opvatting van een bisexuele aanleg scheen verlaten, toen de geslachtschromosomen ontdekt werden, maar het moderne onderzoek kwam tot de slotsom (p. 160): ‘Zeker is dus wel, dat de geslachtsgenen niet op eigen kracht alleen de geslachtsbepaling kunnen tot stand brengen en dat ze zelfs, zij het in het protoplasma, zij het in de autosomen vaak tegenspelers ontmoeten, die het door hen beoogde doel juist in tegengestelde richting trachten te drijven. Vandaar dat de vroeger veel gebruikte term: geslachtsdeterminatoren, welke den indruk geeft, dat de geslachtsgenen geheel zelfstandig het geslacht verwezenlijken, in onbruik geraakt is en vervangen door het begrip geslachtsrealisatoren, waardoor sterker de nadruk gelegd wordt op hun karakter van kiezer uit verschillende mogelijkheid.
| |
| |
Daarbij komen nog de verschijnselen van relatieve sexualiteit en van intersexualiteit, die duidelijk bewijzen, dat de eigenlijke geslachtsgenen in valentie kunnen verschillen, waardoor in deze gevallen de antithese 'mannelijk of vrouwelijk' sterk vervaagd wordt.’
De moderne onderzoekingen van Goldschmidt, V. Dantschakoff, Hartmann e.a. hebben ons hier hyperwijfjes en hypermannetjes leren kennen en individuen, die zich tegen over een bepaald ander individu als een mannetje gedragen, maar tegenover weer een ander als vrouwtje! Ook zijn vrij veel gevallen van geslachtsverandering bekend geworden. De schitterende onderzoekingen van Hartmann en Moewus worden uitvoerig besproken. Het chemisme van de bevruchting wordt langzamerhand iets duidelijker. Volle aandacht is gewijd aan de studies over beweeglijkheids- en bevruchtingsstoffen, en eveneens aan het merkwaardige verschijnsel, dat een bepaalde, goed bekende chemische verbinding (Crocetine-dimethylester) van de cisvorm in de transvorm overgaat. Hierbij ontstaat uit een onwerkzame stof eerst een mengsel, dat het organisme in vrouwelijke richting drijft (gynogamon), terwijl door voortgezette inwerking van blauw licht een mengsel tot stand komt, dat het organisme tot een mannetje stempelt (androgamon). Het eindresultaat is onwerkzaam. De biochemie vierde hier één van haar schoonste triomfen. De moderne biologie gaat steeds verder in de scheikundige richting en dit komt ook in dit boek duidelijk uit.
Het boek is vlot geschreven (een kleine opmerking mag ik mij veroorloven: waarom schrijft Sirks dioïcum, het woord is toch afgeleid van oikos), maar het vormt geen gemakkelijke lectuur. Wie zich de moeite getroost het goed te bestuderen, krijgt een uitstekend inzicht in deze moeilijke, maar boeiende materie.
A. Schierbeek
| |
Edward Chiera, Zij schreven op klei. Wat de Babylonische spijkerschrifttabletten ons vertellen. Voor Nederland vertaald en bewerkt door Johannes de Groot, hoogleeraar te Utrecht. - Bosch & Keuning N.V., Baarn, Zonder jaartal, 176 blz., 73 illustraties buiten en 5 in den tekst.
Dit boek is een Nederlandsche vertaling van het werk They wrote on Clay, The Babylonian tablets speak to-day, dat in September 1938 voor het eerst verscheen. De toen reeds overleden schrijver was bij zijn leven hoogleeraar in de Assyriologie aan de Universiteit te Chicago. Het was iemand, die een werkzaam aandeel had genomen in de opgravingen in Mesopotamië en die blijkbaar de gave bezat, om aan de hand van mooie illustraties daarover onderhoudend te vertellen. Wijlen Prof. Joh. de Groot heeft den Nederlandschen lezer daarvan mee willen laten profiteeren. Waar de kennelijke vertrouwdheid van den schrijver met de practijk van het archaeologische werk zich paart aan het uiterst belangwekkend karakter van de resultaten der opgravingen in een land, waar ook onze beschaving voor een deel haar oorsprong vond, lijdt het geen twijfel, of het boek zal ook in ons land vele lezers trekken en geen van hen zal het zonder profijt uit de hand leggen.
Men vraagt zich bij de lezing wel eens af, of dit profijt niet nog grooter had kunnen zijn, wanneer de schrijver het intellectueele peil van zijn uiteenzetting een weinig hooger had gesteld. In het midden latend, of in Amerika in verband met het algemeene cultuurniveau aan den wat al te
| |
| |
bevattelijken schrijftrant, dien hij toepast, inderdaad behoefte bestaat, kan men wel vaststellen, dat de gemiddelde Nederlandsche lezer, die op grond van zijn belangstelling voor de archaeologie van het Nabije Oosten het boek ter hand neemt, een wat meer wetenschappelijken opzet wel zou hebben kunnen verdragen.
De vertaler heeft dit bezwaar blijkbaar ook wel gevoeld; hij acht het althans eenige malen noodig, om wanneer Prof. Chiera wat heel luchtig over moeilijke theologische problemen heen keuvelt, zich uitdrukkelijk van zijn beweringen te distantieeren met behulp van de beleefde, maar veelzeggende formule, dat hij de voorgedragen opvatting geheel voor rekening van den schrijver laat. Een soortgelijke opmerking zou bij sommige mededeelingen over de Babylonische wiskunde ook niet misplaatst zijn geweest.
Het boek zou dus meer hebben kunnen geven dan het doet; de schrijver is blijkbaar het slachtoffer geweest van den onder vakgeleerden, die voor een breeder publiek gaan schrijven, niet ongebruikelijken waan, dat iemand, die in hun speciale vak toevallig leek is, daarom ook voor eenigszins onmondig moet worden gehouden.
Intusschen, zooals het boek er ligt, zal het zeker ook veel goeds kunnen doen; in het bijzonder kan men wenschen, dat het Nederlandsche Instituut voor het Nabije Oosten, dat de uitgave gesteund heeft, voor zijn medewerking zal worden beloond door een verhoogde belangstelling in het zoo uiterst waardevolle werk waaraan het zijn krachten wijdt.
E.J.D.
| |
J. Keuning, Petrus Plancius, Theoloog en geograaf, 1552-1622. - P.N. van Kampen & Zoon N.V., Amsterdam 1946, 187 blz.
Historici der Grieksche astronomie betwijfelen wel eens, of Hiketas, tyran van Leontini, die Dionysius van Syracuse bestreed, wel dezelfde kan zijn als de Pythagoraeër van dien naam, die als aanhanger van de leer van de dagelijksche aswenteling van de aarde bekend staat. Hoe zou, zoo vraagt men, een dictator en krijgsman als hij tijd en lust hebben kunnen vinden voor astronomische speculaties?
Op denzelfden grond en met schijnbaar nog veel grooter recht zal men het misschien in latere tijden onaannemelijk achten, dat Ds Petrus Plancius, die van 1585 tot 1622 met nooit verflauwden ijver de gereformeerde gemeente van Amsterdam als voorganger diende en die zich in al die jaren onophoudelijk te weer heeft gesteld tegen de gevaren, welke de Kerk van de zijde der Remonstranten dreigden, dezelfde persoon zou zijn geweest als die Ds Petrus Plancius, dien Stevin roemt als hoochgheleerd Eertrijcx schrijver, wiens naam bij geen beschrijving van de voorbereiding van een scheepvaart naar Indië ontbreekt en van wiens kartographische en nautische deskundigheid verscheiden kaarten en geschriften getuigen.
Gelukkig zijn we nog voldoende ingelicht over het nu ruim drie eeuwen oude verleden, om van deze ongetwijfeld onwaarschijnlijke identiteit ten volste overtuigd te kunnen zijn. De vrome ijveraar voor de zuiverheid van de Calvinistische leer was inderdaad een uitmuntend geograaf en zeevaartkundige, terwijl hij bovendien nog voldoende handelsgeest blijkt te hebben bezeten, om zich een aandeel in de winsten,
| |
| |
welke de Nederlandsche ondernemingsgeest in die jaren begon op te leveren, niet te laten ontgaan.
We moeten den schrijver van het hierboven aangekondigde werk erkentelijk zijn, dat hij in een uitvoerige studie het volle licht op deze merkwaardige en nog te weinig bekende figuur uit onze vaderlandsche geschiedenis heeft laten vallen. Hij beschrijft zijn dubbele persoonlijkheid in twee geheel gescheiden afdeelingen van het boek, waarvan de eerste ons den strijdbaren Contra-remonstrant, het tweede den organisator van zeereizen, den instructeur van stuurlieden voor de groote vaart, den samensteller van reisroutes en vaarinstructies, den ijverigen verzamelaar van nautische en geografische gegevens, der kartograaf en den handelsman voor oogen voert.
Er bestaat eenige, zij het ook geen zeer nauwe samenhang tusschen zijn beide functies: zijn eerste werk op kartografisch gebied wordt gevormd door een vijftal kaarten, waarmee een in 1590 verschenen bijbelvertaling (op grond van zijn medewerking als Plancius-bijbel aangeduid) werd verlucht; en door er voor te zorgen, dat op de voor Indië uitgeruste vloten predikanten meevoeren, die de bewoners der te bezoeken streken in de Christelijke religie zouden kunnen onderrichten, werd hij een van de grondleggers van de Protestantsche zending in Indië. Echter blijft de scheidingslijn tusschen de twee kanten van zijn werkzaamheid scherp genoeg en wie niet voldoend theologisch geïnteresseerd is om de minutieuze opsomming van alle door Plancius verrichte ketterjagerijen te willen volgen of niet voldoend nautisch en geografisch onderlegd om de soms rijkelijk technische beschouwingen van het tweede deel te kunnen waardeeren, kan zonder schade voor het verband met de lectuur van een der twee deelen volstaan.
Het is niet onwaarschijnlijk, dat men zich nog al eens tot deze beperking gedwongen zal gevoelen. Want bij alle waardeering voor het door den auteur verrichte werk kan de opmerking niet achterwege blijven, dat hij zich wel wat heel weinig beijverd heeft om zijn boek zoo te schr ven, dat het voor den algemeen belangstellenden, maar niet op de verschillende door Plancius bestreken gebieden deskundigen lezer overal genietbaar is. Dit bezwaar betreft minder het theologische deel (al hadden termen als infralapsarisme en supralapsarisme heusch wel even verklaard mogen worden) dan het nautische. Mag men, om enkele voorbeelden te noemen, van den hedendaagschen lezer verwachten, dat hij weet, wat een Jakobsstaf is en hoe men daarmede waarnemingen deed, dat hij den astronomischen ring kent en vooral, dat hij de werking van het astrolabium catholicum zal begrijpen uit de summiere gebruiksaanwijzing, die Plancius van dit eenigszins raadselachtige toestel geeft?
Het is wel in het bijzonder bij de behandeling van het laatstgenoemde instrument, dat de schrijver wel duidelijk in de vervulling van zijn taak te kort is geschoten. Men had hier een verhelderende uitlegging mogen verwachten benevens een kritisch onderzoek naar den gedachtengang, die aan de constructie ten grondslag ligt en naar de mate, waarin het beoogde doel werd bereikt. Het blijft nu bij mededeeling en afbeelding en de lezer mag zien, hoe hij er uit wijs wordt.
De schrijver zou het nut van zijn belangrijk werk dus aanzienlijk kunnen verhoogen door zich hier en elders wat meer te verplaatsen in het denken en weten van den algemeenen lezer en wat vrijgeviger te zijn met uitleg en toelichting in zaken, waarmee hij zelf blijkbaar volkomen vertrouwd is.
| |
| |
Volledigheidshalve moge nog worden opgemerkt, dat de zinsbouw niet overal onberispelijk is; we citeeren twee voorbeelden:
p. 125: het instrument, hetwelk Stevin afbeeldt en hier wordt weergegeven.
p. 162: ... de oprichting van deze Compagnie voert ons naar... Spitsbergen en hebben wij ons bezig te houden met de Engelsch-Nederlandsche wrijving aldaar.
E.J.D.
| |
Dr J.H.F. Umbgrove, De beeldenstorm der wetenschap. Tweede druk. - Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage-, 1945. VIII en 99 blz.
De Delftsche hoogleeraar in de geologie, die zich in zijn vorige publicaties over natuurwetenschappelijke onderwerpen (The pulse of the earth, 1942; Leven en Materie, 1943) nog tot een lezerspubliek van eenigszins ingewijden richtte, wendt zich in dit werkje tot den ruimeren kring van allen, die belangstellen in het steeds phantastischer wordend avontuur, waarin de begeerte om de natuur te doo gronden, den menschelijken geest gevoerd heeft. Aanleiding daartoe bieden de talrijke denkmoeilijkheden, die het verloop van de ontwikkeling der natuurwetenschap sedert het begin van deze eeuw heeft doen rijzen, de waarneming, dat allerlei oude, vertrouwde en onaantastbaar lijkende beelden, die we ons van het natuurgebeuren hadden gevormd, door de wetenschap als ontoereikend worden verworpen, de angstige vraag, waar het heen moet, als er eens heelemaal geen concrete modellen meer zullen overblijven, die als richtsnoer bij het onderzoek kunnen dienen, de twijfel of er nog wel eenig houvast zal zijn in den storm, die over de beelden der wetenschap heen gaat, of er nog een synthese van ons weten en kunnen tot stand zal kunnen worden gebracht.
De schrijver wijdt aan elk van deze drie aporieën een hoofdstuk van zijn boek. In het eerste, dat den titel ‘Beelden ontstaan en vergaan’ voert, schetst hij aan twee voorbeelden, den bouw der materie en den aard van het leven, hoe de natuurwetenschap zich voortdurend gedrongen ziet, haar vroegere aanschouwelijke modellen te verruilen voor niet langer voorstelbare, maar slechts nog denkbare beelden. In het tweede ‘De toekomst der wetenschap’ wordt onderzocht, of er inderdaad reden is voor de angstige verwachting, dat het menschelijk verstand, voortgaande op den ingeslagen weg, binnen afzienbaren tijd op de grenzen van het bereikbare zal stooten, terwijl het derde ‘Eenheid en Harmonie’ tot de bemoedigende conclusie komt, dat het groeiend verlies op het stuk van aanschouwelijkheid, dat de huidige natuurwetenschappelijke begripsvorming kenmerkt, zal worden vergoed door een groote winst aan harmonie in onze denkbeelden over de natuur.
Men behoeft slechts even in het boek van prof. Umbgrove te hebben gelezen om reeds te kunnen vaststellen, dat de schrijver er uitnemend in geslaagd is, zijn onderwerp zoo te behandelen, dat het voor iederen belangstellende, ook al ligt zijn eigen terrein van studie of lief hebberij in een gansch andere richting, aangenaam leesbaar is. Zijn schrijfwijze is helder en eenvoudig en zelfs de in kleinere letter gedrukte passages, die een speciale concentratie van aandacht vereischen, zullen niemand ernstiger moeilijkheden bereiden dan die nu eenmaal aan de behandelde materie onvermijdelijk vastzitten. Een literatuurlijst aan het eind van ieder hoofdstuk wijst den weg voor dieper dringende studie.
| |
| |
Het eenige bezwaar, dat we tegen het belangwekkende werkje zouden willen inbrengen, betreft den titel. Beeldenstorm; iconoclasme! Veronderstelt dit niet het ruw vernielend ingrijpen van een vijandige macht? En is ook maar een van deze drie kenmerken, ruw, vernielend, vijandig, aanwezig bij het steeds voortschrijdend proces van vorming, verfijning en daarna zoo noodig omvorming of verwerping, dat de natuurwetenschap in gestadigen arbeid op haar eigen beeldenschat toepast? De schrijver erkent op pag. 83 zelf, dat zijn beeldspraak niet geheel opgaat. Maar dit lijkt ons te zwak uitgedrukt; het beeld is valsch en daardoor werkt de titel verwarrend.
Wat de schrijver beeldenstorm noemt, is immers een verschijnsel, dat zich ten alle tijde in de natuurwetenschap heeft afgespeeld en dat alleen sedert het begin van de twintigste eeuw wat ongewone proporties heeft aangenomen. Ook vroeger zijn voortdurend aanschouwelijke voorstellingen, die aanvankelijk goed schenen te voldoen, losgelaten en door moeilijker voorstelbare of zelfs geheel onaanschouwelijke vervangen: het geocentrisch wereldbeeld maakte plaats voor het heliocentrische, de wervels van Descartes voor de gravitatie van Newton, de warmtestof voor de energie. Daarin zit niets afschrikwekkends of verontrustends, vooral niet omdat de aanschouwelijkheid, die de oudere beelden scheen te kenmerken, bij nader onderzoek toch ook alleen maar in schijn bleek te bestaan: men kon zich een tijdlang verbeelden, dat men de natuurverschijnselen begreep door ze op te vatten als resultaat van bewegingen van onderling botsende atomen; maar bij eenig nadenken moest de wijze, waarop een harde bol, die tegen een ander soortgelijk lichaam botst, daaraan beweging meedeelt, even onvoorstelbaar blijken als de werking op afstand, die de zon volgens de gravitatietheorie van Newton in het planetenstelsel uitoefent.
Het is nu echter steeds weer gebleken, dat wanneer de nieuwe, aanvankelijk onvoorstelbare lijkende voorstellingen maar lang genoeg werden gebruikt en wanneer ze hun bruikbaarheid voor de weergave van de natuurverschijnselen maar vaak genoeg hadden bewezen, zij zoo vertrouwd werden aan het denken, dat niemand zich meer door hun visueele onvoorstelbaarheid gehinderd voelde; ze kregen een karakter, dat men abstracte aanschouwelijkheid zou willen noemen en dat voor het doel, waarvoor ze moesten dienen, volkomen toereikend bleek te zijn. De voorbeelden liggen voor het grijpen: men denke aan begrippen als kracht, energie, electrische spanning, krachtlijn, die eens even afschrikwekkend en ontmoedigend hebben gewerkt als de begrippen van de moderne physica het doen op wie in oudere denkbeelden is opgegroeid en die tegenwoordig toch reeds door schooljongens vlot worden gehanteerd.
Het komt dus blijkbaar voor de bruikbaarheid van een natuurwetenschappelijk beeld niet zoozeer aan op voorstelbaarheid, maar op exacte formuleerbaarheid en gemakkelijke hanteerbaarheid, waardoor het denken er op den duur mee vertrouwd raakt.
De schrijver zal in deze beschouwingen zeer zeker geen zweem van bestrijding van zijn betoog kunnen voelen, reeds hierom niet, omdat hij zich meer dan eens in geheel denzelfden zin uitlaat en al het boven betoogde in wezen in zijn eigen boek te vinden is. Maar ze zijn ook niet als bestrijding van zijn uiteenzettingen bedoeld; ze willen alleen het bezwaar tegen den titel motiveeren. Want hun, door den schrijver ongetwijfeld te beamen, strekking is, dat er geen beeldenstorm der weten- | |
| |
schap aan den gang is en dat het dus verwarrend werkt wanneer men een boek met dezen term betitelt. Want inderdaad, de titel is pakkend, maar hij wekt voorstellingen aangaande den inhoud op, die met de bedoelingen van den schrijver geenszins strooken. Wanneer men hem leest, ziet men er in gedachten het uitroepteeken van verontwaardigde bezorgdheid achter staan, terwijl toch bij aandachtige lezing spoedig blijkt, dat men er een bemoedigend vraagteeken achter moet denken. Beeldenstorm der wetenschap? heeft de schrijver willen zeggen; het kan zoo lijken, maar maak u geen zorgen!
Na dit vast te hebben gesteld, kan men echter wel vragen, of het misverstand, dat de titel van het boek kan wekken, niet nog in de hand wordt gewerkt, door den zeer beperkten zin, waarin de schrijver het woord ‘beeld’ gebruikt. Men krijgt namelijk den indruk, dat het voor hem vrijwel identiek is met model; het is volgens de omschrijving op pag. 9 een voorstelling, waarvoor wij eenig houvast zouden kunnen vinden bij de ons bekende verschijnselen in onze dagelijksche omgeving en er wordt dus blijkbaar iets mee bedoeld, dat bij voldoende verfijning van de techniek stoffelijk te realiseeren zou zijn, zooals een planetarium een afbeelding van het planetenstelsel geeft. Maar is dit niet een veel te enge omschrijving? De physische werkelijkheid kan ook worden afgebeeld, ja wordt in feite steeds afgebeeld op een mathematisch stelsel van symbolen met zekere onderlinge relaties en dit stelsel mag dus met het volste recht een beeld van die werkelijkheid heeten.
Van hieruit blijkt ook de onhoudbaarheid van de verwonderlijke bewering op pag. 5, dat de verbeeldingskracht voor de kunst een noodzakelijk goed, voor de wetenschap daarentegen een even noodzakelijk kwaad moet heeten. Dit moge waar zijn, zoolang men onder verbeeldingskracht uitsluitend het vermogen tot het construeeren van mechanische modellen verstaat, maar het komt geheel in strijd met wat de beschouwing van de ontwikkeling van het natuurwetenschappelijk denken ons leert, zoodra we bij dit woord denken aan de creatieve phantasie, die tot een mathematische afbeelding van het natuurgebeuren op een daartoe passend gekozen mathematisch systeem leidt. Dan wordt verbeeldingskracht voor de wetenschap zoo goed als voor de kunst een der essentieele voorwaarden voor verrijking van ons geestelijk bezit. Waar zij ontbreekt of te kort schiet, kan ook de omvangrijkste en zorgvuldigst geordende verzameling van empirische gegevens (zoo deze al zonder de richtlijnen van een desnoods voorloopige ver ‘beeld’ing tot stand zou kunnen worden gebracht) nooit meer zijn dan een levenlooze kleimassa;; eerst de prometheïsche vonk der wetenschappelijke phantasie kan haar tot leven wekken.
E.J.D.
| |
Dr D.J.C. Zeeman, De opleiding der leraren, met name de practische voorbereiding voor hun ambt. - J.B. Wolters, Groningen - Batavia, 1946.
De rede, waarmee Dr Zeeman het ambt van privaat-docent in de didactiek en methodiek van de Duitsche taal aan de Universiteit van Amsterdam heeft aanvaard, bestaat uit twee afzonderlijke deelen; in het eerste wordt een historisch overzicht gegeven van de lijdensgeschiedenis van het vraagstuk der leeraarsopleiding in Nederland, dat nog eens de verwonderde vraag doet rijzen, waarom wij op dit punt toch juist zoo
| |
| |
achterlijk moeten zijn; in het tweede vinden we een uiteenzetting van de wijze, waarop de practische voorbereiding van den a.s. leeraar op zijn ambt (het z.g. hospiteeren) zal kunnen worden ingericht.
Uiteraard heeft de spreker veel betoogd, dat voor niemand, die zich voor het moeilijke en dringend om oplossing vragende probleem der leeraarsopleiding interesseert en die dus met de verschillende rapporten, welke daarover in den loop der jaren zijn uitgebracht, op de hoogte is, nieuw kan zijn. Toch is het heel goed, dat dit alles nog eens duidelijk en openlijk gezegd is. De rapporten toch, waarin meer dan een commissie hare denkbeelden over de kwestie heeft neergelegd, deelen reeds lang in den gemeenschappelijken slaap, waarin zoo vele plannen om onze wel wat trage onderwijswetgeving te stimuleeren, verzonken zijn en ze zouden reeds lang aan de algeheele vergetelheid ten prooi zijn gevallen, wanneer niet van tijd tot tijd iemand den moed had, er op te wijzen, dat daarin toch wel aantrekkelijke en practische uitvoerbare denkbeelden zijn uitgesproken.
Eenige moed is daarvoor inderdaad wel noodig; immers de onverschilligheid ten aanzien van de vraag, of en zoo ja hoe de a.s. leeraren op hun lateren werkkring moeten worden voorbereid, is nog evenmin verdwenen als de rechtstreeksche tegenstand tegen alle pogingen om in deze iets tot stand te brengen. Meer moed wordt echter nog vereischt om reeds onder de tegenwoordige ongunstige omstandigheden de hand aan den ploeg te slaan en de didactische-methodische vorming van een groep studeerenden, die later aan middelbare scholen en gymnasia als docent zullen fungeeren, actief te gaan verzorgen. Want het klinkt wel heel mooi, wanneer de spreker op pag. 9 meedeelt, dat toen alle pogingen om een wettelijke regeling van de leeraarsopleiding te verkrijgen, op niets waren uitgeloopen, de Universiteiten zelf de aangelegenheid ter hand zijn gaan nemen, maar iedereen weet, dat het enthousiasme om deze aan het Hooger Onderwijs jure toevallende taak te gaan volbrengen, niet overal even groot was en dat ook waar wel medewerking bestond, het toch nog steeds niet mogelijk is gebleken, om tot een werkelijk bevredigende en effectieve regeling te komen. Men moet het daarom wel zeer waardeeren, dat er toch talrijke leeraren bereid zijn gevonden, hun krachten aan dit werk te wijden.
Hoe weinig er ondanks het universitaire initiatief nog slechts van de ontworpen plannen is gerealiseerd, blijkt wel het duidelijkst hieruit, dat men nog steeds niet meer tot stand heeft kunnen brengen dan de aanstelling van een aantal privaat-docenten, waardoor de studenten, die behalve een officieele onderwijsbevoegdheid (zooals het doctoraalexamen die verleent) ook eenige practische competentie tot de uitoefening daarvan wenschen te verwerven, zich kunnen laten voorlichten, benevens enkele regelen over de voorwaarden, waarop zij aan scholen voor V.H. en M.O. als hospitant werkzaam kunnen zijn.
Dat is nog niet veel. Immers de leeraarsopleiding blijft op deze wijze lijden onder al de bezwaren, waaraan het hybridisch instituut van den privaat-docent (een zaak, die bij een eventueele vernieuwing van het universitaire onderwijs dringend om herziening roept) onderhevig is. Die bezwaren liggen ten deele in de vage en dubbelzinnige positie van hen, die op hun daartoe strekkend verzoek tot een privaat-docentschap zijn toegelaten (moeten zij de universiteit dankbaar zijn voor de venia docendi of zij hun, omdat zij toch belangeloos hun tijd, kennis en werkkracht tot haar beschikking stellen?) als in hun afhankelijkheid van de
| |
| |
spontane belangstelling (en vooral van de duurzaamheid daarvan), die de studenten aan den dag wenschen te leggen voor wat zij hun te bieden hebben. Dat maakt het practisch effect van hun werkzaamheid veelal gering.
Zoolang men dan ook niet gekomen zal zijn tot de instelling van bezoldigde lectoraten voor methodiek en didactiek (waar te nemen door docenten, die met een beperkte onderwijstaak werkzaam zijn aan scholen voor V.H. en M.O.) alsmede tot het opnemen van de practische en theoretische voorbereiding tot het leeraarsambt als verplicht bestanddeel in de studie voor een examen, waaraan onderwijsbevoegdheid verbonden is, staat het te vreezen, dat de resultaten ver achter zullen blijven bij wat het belang der zaak eischt.
In zijn beschrijving van de wijze, waarop de leeraarsopleiding zal kunnen worden ingericht, spreekt Dr Zeeman niet over de stof, die een docent in de didactiek en methodiek op zijn colleges zal kunnen behandelen, maar uitsluitend over de directe practische voorbereiding, die de hospitant door zijn werkzaamheid aan de school onder leiding van een daaraan verbonden ervaren leeraar zal kunnen krijgen. De lectuur van zijn beschrijving geeft wel een duidelijken indruk van de hierbij bestaande mogelijkheden, maar verlevendigt ook weer de zorg, dat in dit gedeelte der materie toch waarschijnlijk wel de grootste practische moeilijkheden zullen blijken te schuilen. Wil immers het mentorschap van den leeraar, onder wiens leiding de hospitant gesteld is, aan de verwachtingen voldoen en het hospitantschap dus meer worden dan een wat lastige en tijdroovende formaliteit, die men nu eenmaal af moet werken om tot leeraar te kunnen worden benoemd, dan worden er zoo hooge eischen gesteld aan zijn eigen capaciteiten als docent en als paedagoog, dat men zich wel moet afvragen, of er een voldoend aantal leeraren zal kunnen worden gevonden, die aan deze eischen voldoen en die tevens bereid zijn, zich met de hun toegedachte taak te belasten. Temeer, omdat studeerende of pas afgestudeerde aspiranten voor het leeraarschap wel niet steeds zulke bescheiden, voor raad en leiding ontvankelijke en door zelfkennis uitmuntende jongelieden zullen zijn, als de spreker zijn hoorders in een uitermate idealistisch gekleurde Schülerszene voor oogen heeft gevoerd. Het is niet ondenkbaar, dat menige hospitant heelemaal niet geneigd zal zijn, den hem toegewezen mentor als autoriteit te erkennen en het zal ook wel eens voorkomen, dat hij daarin niet eens heelemaal ongelijk heeft. In het laatste geval zal hij nog wel iets leeren van de fouten, die hij zijn leidsman ziet maken, maar de persoonlijke verhouding zal dan toch niet zoo aangenaam zijn als Dr Zeeman haar schildert.
Intusschen, dit zijn practische moeilijkheden, die bij een zorgvuldige organisatie van de aanwijzing der mentoren (een delicate zaak van het grootste belang, waarmee de geheele practische voorbereiding zal staan of vallen) overwonnen zullen moeten worden. In geen geval mag de mogelijkheid, ja waarschijnlijkheid, dat ze zich zullen voordoen, het tot stand komen van een definitieve bindende regeling van de leeraarsopleiding in den weg staan. Men vergete niet, dat al het tegenwoordig zoo luide weerklinkende geroep om onderwijsvernieuwing ijdel moet blijven, zoolang men niet zorg draagt voor een betere opleiding van de personen, die deze vernieuwing alleen kunnen verwezenlijken. De schrijver heeft een goed werk gedaan door het belang hiervan nog eens duidelijk uit te spreken en zijn beschouwingen wereldkundig te maken.
E.J.D.
| |
| |
| |
Prof. E.H. Carr, Democracy in International Affairs. - Cust Foundation Lecture 1945, University College Nottingham.
Prof. Carr is den Nederlandschen lezers welbekend door zijn scherpe analyse van de periode ‘entre deux guerres’ in zijn ‘The Twenty Years' Crisis, 1919-1939’. Hij heeft in den oorlog een boek gepubliceerd over den komenden vrede met Duitschland, dat bij ons (het werd hier in uittreksel bekend) minder in den smaak viel, omdat Carr zich een uitgesproken voorstander toonde van een ‘zachten vrede’. Kort na den oorlog liet hij een kleine studie verschijnen over de toekomst van het nationalisme. Hij beschreef daarin, voor welke moeilijkheden de kleine staten in den tegenwoordigen tijd zijn gesteld en voorspelde de vorming van grootere politieke eenheden, waarin, juist als thans al in de Sovjet-Unie, in het Britsche Gemeenbest en in zekeren zin ook in de Vereenigde Staten het geval is, menschen van verschillende nationaliteiten in één staatkundig verband zullen samenleven.
In elk van deze boeken toonde Carr zich een realistisch beschouwer van de politiek. Wij kunnen hem daarvoor dankbaar zijn; zijn ‘Twenty Years' Crisis’ was een wekroep na vele jaren van onvruchtbaar utopisme in de wereldpolitiek. En toch - er ontbreekt iets bij hem. Carr is niet dom genoeg om geheel en al in ‘Realpolitik’ te verzeilen en te meenen, dat men den gang van zaken op het wereldtooneel kan begrijpen zonder tevens met ideëele factoren rekening te houden. Integendeel, hij wil realisme en idealisme verzoenen en doet reeds aan het einde van zijn ‘Twenty Years' Crisis’ een poging daartoe, die echter op de meeste beoordeelaars van zijn werk niet den indruk maakte geslaagd te zijn. Zijn analyse van het gebrek aan werkelijkheidszin in de wereldpolitiek mocht bijzonder knap zijn, zoodra hij toekwam aan de vraag, hoe men in de toekomst ideaal en werkelijkheidszin moest verbinden, schoot zijn uiteenzetting pijnlijk tekort. Ja, in zijn ‘Conditions of Peace’ van 1943 leek deze aarts-realist (zooals dit bij vele ‘Realpolitici’ te doen gebruikelijk is!) soms om te slaan in een idealisme, b.v. ten aanzien van de her-opvoeding van Duitschland, dat bepaald kinderlijk moet heeten.
In zijn lezing ‘Democracy in International Affairs’ neemt Carr het probleem onder de loupe, dat ‘democratie’ voor Rusland iets geheel anders beteekent dan voor de Westelijke mogendheden... terwijl het toch, zonder naderen uitleg, in internationale overeenkomsten even rustig wordt gebruikt als in de Wilsoniaansche periode onmiddellijk na den eersten wereldoorlog. Zijn analyse van de werkelijke situatie is even helder als in vorige werken, en hoewel hij geen volledige oplossing geeft, is de richting, waarin hij wijst, toch ongetwijfeld juist. Tot ons genoegen hooren wij in deze lezing een gezonder en zuiverder positieven toon dan in vorige publicaties van denzelfden schrijver.
Carr zet uiteen, dat de Westersche conceptie van ‘democratie’ voornamelijk politiek getint is en b.v. in Engeland sterk gekleurd is door het Protestantsche ideaal van de tolerantie. Hier is de democratische staatsvorm, naar de uiteenzetting van Locke, het hekje waarbinnen de vrije samenleving van vrije burgers zich rustig kan ontwikkelen.
In de Fransche Revolutie ziet Carr twee lijnen. De eerste, die van Voltaire, gaat min of meer in dezelfde richting als Locke en wil in de eerste plaats de burgerlijke vrijheden beschermen (al zijn dat voor den man van het ‘écrasez l'infâme!’ blijkbaar niet alle burgers). Rousseau, de man van de tweede geestelijke lijn, welke Carr door de Fransche
| |
| |
Revolutie ziet loopen, vereenzelvigt echter reeds maatschappij en staat en offert de vrijheid van den afzonderlijken burger op om een ‘collectieven wil’ te kunnen scheppen.
Geheel anders het Russische democratie-begrip. De Russen mogen in politieke vrijheid, in liberale democratie verre bij ons achter zijn, zij hebben tenminste begrepen, dat waarborging van politieke vrijheidsrechten niet voldoende is om sociale democratie, d.w.z. maatschappelijke gelijkheid van de klassen, tot stand te brengen. Daarop zijn hun oogen het eerst gericht, getuige b.v. de landverdeeling, die op het oogenblik in de door Rusland beheerschte of beïnvloede landen in Oost- en Midden-Europa aan den gang is.
Verschillende factoren dragen er naar Carr's analyse toe bij, deze ‘Russische’ democratie een geheel ander aanschijn te geven dan de Westersche. In de eerste plaats is Rusland altijd al het land van het collectivisme, van de groep, van de klassen geweest, en niet het land van het individu. Geen wonder, dat de Russen van een democratisch stelsel eerder een gelijkmaking der maatschappelijke klassen verlangen dan een politieke gelijkstelling van afzonderlijke burgers.
In de tweede plaats kennen de Russen geen tolerantie in onzen Westerschen zin. En wij moeten er eerlijk bij zeggen: die tolerantie beteekent bij ons vaak onverschilligheid voor geestelijke waarden. In verband daarmee (het zijn punt drie en vier van Carr's opsomming) achten de Russen ‘vrijheid’ ook alleen de moeite waard, als zij maatschappelijke vrijheid, wat in hun oogen wil zeggen: maatschappelijke macht, beteekent voor de groote massa van het volk, voor de arbeidersklasse, - terwijl zij het recht niet beschouwen als een vaststaande macht boven den staat, maar als een machtsapparaat, waarvan de overheid naar believen, ook met wijzigingen en aanvullingen, gebruik kan maken.
Carr's conclusie is vrij eenvoudig. Democratie in den Westerschen zin, politieke democratie, kan volgens hem alleen bestaan in een historische situatie, waarin een sterke burgerklasse de leiding in handen heeft gekregen en waarin het ideaal van tolerantie sterk leeft. In de meeste (of misschien alle) landen van Oost-Europa wordt aan die twee voorwaarden niet voldaan en dus, zegt Carr, is democratie in Westerschen zin daar niet mogelijk, - een eenvoudig feit, waarmede verdragensluitende staatslieden ter vermijding van desillusies rekening zouden dienen te houden. Het probleem is op het oogenblik voor ons niet, aldus de schrijver, of en in hoeverre Rusland iets zou kunnen leeren van ons ideaal van democratie, van de politieke vrijheid. Voor ons, hier en nu, is het groote probleem, hoe we onze liberale democratie kunnen aanvullen tot sociale democratie, hoe wij voor de groote massa van onze burgers aan het democratisch ideaal nieuwen zin kunnen geven door het te vullen met het denkbeeld van maatschappelijke gelijkheid. ‘De toekomst van de democratie in de Engelsch-sprekende landen hangt af van de besluitvaardigheid van hun leiders om niet op hun lauweren te rusten en niet vrije verkiezingen en “representative government” te beschouwen als het toppunt van de prestaties en verplichtingen van de democratie, maar om nieuwe sociale en economische gebieden voor hun handelen te vinden om daar het democratisch beginsel toe te passen.’ Zoo eindigt Carr zijn lezing.
Wij kunnen het daar voor een groot deel mee eens zijn. Wat Carr hier zegt, is inderdaad de fundamenteele zwakheid van de Westersche
| |
| |
democratieën: zij hebben niet een maatschappelijk ideaal ontwikkeld, dat sterk genoeg is om de geestelijke zuigkracht van het communisme tegen te gaan, te beconcurreeren, als ik dat woord even mag gebruiken. Waarschijnlijk heeft Carr ook wel gelijk, als hij ons afraadt Rusland te gaan bemoraliseeren over het ongetwijfeld bestaande gebrek aan burgerlijke vrijheid voor den enkeling, aan politieke democratie, dat daar heerscht.
Toch - toch waag ik het met een bezwaar te komen. Ik ben dankbaar, dat Carr de politieke analyse heeft uitgebreid met den sociologischen en historischen achtergrond, dien wij op dit terrein broodnoodig hebben. Maar ziet hij de situatie in Oost-Europa, zooals den professor gemakkelijk afgaat, niet wat al te schematisch? Toegegeven, dat in die landen de beide voorwaarden van gevoel voor tolerantie en heerschappij van een burgerklasse niet aanwezig zijn. Maar moet dat de inwoners van die landen blijvend berooven van de meest elementaire menschelijke vrijheden? Ik gevoel even weinig als Carr voor een soort democratische zendingsarbeid van de Wcstelijke democratieën in Oost-Europa, al zou het alleen maar zijn, omdat wij zelf zooveel boter op 't hoofd hebben door ons pijnlijk gebrek aan maatschappelijke gelijkheid. Maar staat de zaak van de persoonlijke vrijheid in Oost-Europa er volstrekt hopeloos voor? Dat aan te nemen, zou dunkt mij een ongeoorloofd generaliseeren zijn. Denk slechts aan den Rus, die het spionnage-complot in Canada aan de Canadeesche autoriteiten ging uitbrengen... omdat hij in dat land diep onder den indruk was gekomen van wat een vrije samenleving en vrije verkiezingen kunnen beteekenen!
Neen, historie en sociologie mogen ons met den neus op de rauwe werkelijkheid drukken, zij mogen ons grond voor valsche hoop ontnemen, maar tot hopelooze perspectieven behoeven zij evenmin aanleiding te geven.
J. Barents
|
|