| |
| |
| |
Klokken in den mist
30 October 1945
Altijd is hier het gerucht der klokken om mij. Hémony. En de anderen. Altijd zingen de torens. Hendrick de Keyser. Jacob van Campen. En al de anderen. Onbeschrijfelijk Amsterdam. De torens zingen. De klokken roepen. Roepen elkaar aan. Roepen over de steeds jachtige bedoening des gehaasten dagelijkschen levens heen elkaar aan. Als goede waakzame schildwachten. Roepen en antwoorden. Antwoorden elkaar in de vragende stilte der nachtelijke uren waarin de stad even - maar wie weet precies te zeggen van wanneer tot wanneer? - uitrust van haar ijdelheden die ons leven uitmaken. Dit eene leven. Dit onherroepelijke leven. Het oprechte brons van hun stemmen is zonder hoogmoed en verachting. Ook zonder dien verfijnden hoogmoed die den valen schimmel eener moede scepsis over de menschen en de dingen legt. De klokken zijn goed, bij dag en bij nacht, in regen en zonneschijn. ‘IJdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid’. Die dit gezegd heeft was geen scepticus, maar een mensch die opeens, midden in het menschengewoel der Kalverstraat, de stemmen had vernomen, stilstond, luisterde. En, toen ze weer eens uitgezongen waren, verder ging. Getroost verder ging in zijn ijdelen, maar eenen en onherroepelijken loop. Want de klokken zingen den lof van het leven, het goede, het schrikkelijke. Dat van God is. De klokken immers zijn van God. Toen anno '43 de klokken beneden naast den toren van Oudeschoot lagen om gehaald te worden, en de opgeschoten dorpsjongens er niet bij weg te slaan waren, stond den anderen morgen op een klok geschreven: ‘Hij die met Gods klokken schiet, wint den oorlog zeker niet’. Zoo was het. Als de klokken moeten zwijgen en de getuigen ontrouw worden, bereidt God zich zijn lof door profeten die hij verwekt uit onmondige, slungelachtige dorpsjongens.
Hoe goed is het om nu door het duister van den herfstavond langs de grachten te gaan naar de Nieuwe Kerk, terwijl het breed gerucht der klokken weer rondom mij is. De gracht die ik passeer is een blinkend zwarte Acheron die verdwijnt in de onderwereld van den grooten nacht. Maar de lantaarns zijn weer op; in de verte, op een hoek, werpt er één een vreemd en groot schijnsel langs de huizen en over het water. Kozakkenvuur.
Ach ja, de kozakken. Dat was in 1813. En nu schrijven we 1946 en ik ben op weg naar den Bidstond die gehouden zal worden aan
| |
| |
den vooravond van het bijeenkomen der nieuwe, grootere, Synode. Maar nog staan hier de oude huizen die er toen ook al stonden. Opeens moet ik denken aan Willem de Clercq, die nobelste figuur van het heele Réveil. 1813. Hij was toen nog heel jong. Maar hield al zijn dagboek bij, dit kostelijk document intime onzer negentiende eeuw. Dezer dagen viel het me weer in handen en ik heb me er dadelijk weer in vast gelezen. Hoe was het ook weer? Wat staat daar onder dat jaartal 1813? Hij is in die dagen net op reis geweest in de provincie. En zit vol met plannen. ‘... si Dieu me laisse la vie, l'empereur la liberté, et la fortune de l'argent’. Kijk, kijk, welk een bedaarde en voorzichtige jongeling, anno 1813. Hoe zou ik dat nu moeten zeggen, in 1945, terwijl ik langs deze donkere gracht loop naar de Nieuwe Kerk? Die booze man met dat snorretje is weg en ik leef nog, - dat zal hij bedoeld hebben met ‘liberté’. En wat de Fortuin aangaat, die heet tegenwoordig Lieftinck. En wat ik aan klinkende munt - het ‘argent’ van den jongen Willem - meedraag in mijn zak is waarlijk niet veel. Zoodat ik me al heb verwonderd over sommige prijzen in de winkels en over sommige menschen voor wie niettemin deze prijzen nog steeds geen bezwaar schijnen te zijn, wat ze voor mij wel zijn. Hopelijk heeft de Fortuin, toen ze haar zaak overdeed aan Lieftinck, hem toen niet ook meteen iets van haar spreekwoordelijke blindheid aangepoot. - Maar van alles heb ik het minst vree met dien bedaarden ‘Dieu’ van 1813. Evenmin als trouwens De Clercq zelf, later.
Maar er gebeurt iets in dat jaar 1813 dat alle plannetjes omver werpt. Onder 1 November staat er dan: ‘Beaucoup de bruits même assez constatés qui paraissent nous annoncer la défaite des Français et l'espoir (sic'en est un) de changer de maîtres ou peut-être de tyrans’. Ziedaar de knaap, ik heb je. Dat zinnetje tusschen haakjes en dat changeeren, als van het décor in den schouwburg! Zoo dacht jij er dus over in 1813? En toch was jij een goed Nederlander toen, zooals dat heden ten dage heet. Maar waar waren toen de verkeerden? Of waren jullie allemaal goed? En - allemaal verkeerd meteen? In elk geval, als de P.O.D. er destijds was geweest en je gesnapt had op deze eene kleine passage uit je dagboek, dan had je tevergeefs gehengeld naar dat baantje waar je later zoo hard achteraan liep, beste Willem.
Toch wordt hij een paar bladzijden verder wat enthousiaster. 12 November: ‘Ce ne sont plus les jours mais même les heures qui deviennent intéressantes...’ En nu moet ik waarlijk even mijn tred inhouden aan deze stille en donkere gracht in het Amsterdam van het jaar onzes Heeren 1945, om eens even goed
| |
| |
uit te lachen. ‘Même les heures qui deviennent intéressantes...’ Nee, jonge Willem, hoe ontzaglijk interessant het leven kan zijn, daar heb jij toch geen weet van gehad anno 1813. Ik weet alleen niet recht of dat woord ‘interessant’ hier wel heelemaal op z'n plaats is, dat immers ook thuis hoort bij het changeeren en dat heele schouwburggedoe. De uren? Hoe bedaard. Zeg liever: de seconden. Want daar zaten er dan een paar bijeen in een cel, het groote licht van deze blauwe lente kroop langs het matglas, achter de tralies en tenslotte konden ze het niet meer uithouden en één hunner klauterde omhoog, nam den stok voor de verduistering die een ander hem aanreikte en sloeg een ruitje kapot, keek naar buiten. Toen leek het zwijgen een eeuwigheid te duren, terwijl de anderen omhoog zagen op de witte knokkels der handen van hun kameraad die zich moeizaam vasthield aan de bovenste plint. Toen één: ‘Zie je wat?’ En na weer een kleine eeuwigheid het antwoord, schor en onwezenlijk: ‘Ik zie een toren - en op die toren staat een vlag - de driekleur...’ En dan stappen, zware stappen van laarzen die voor de celdeur halt houden. De seconden, Willem, de seconden. Hoe interessant niet waar?
Zeven uur in den avond. En meteen is de lucht weer vol van het gezang der torens. Îk hoef me niet te haasten, ik heb een kaart.
Vanmiddag heb ik een wandeling gemaakt door de Jodenbuurt van Amsterdam. Want ik ben een provinciaal en gedraag me ook bewust als zoodanig wanneer ik in de groote stad ben. Ik moet wat zien om ginds wat te kunnen vertellen. Toen ik jaren geleden in Italië was, reikte het reisgeld net niet toe om nog even Pompeji te zien. Dat is me dus voorbij gegaan, voorgoed waarschijnlijk want sinds heet de Fortuin immers Lieftinck. Maar het is niet erg, ik heb vanmiddag Pompeji gezien. Hier in Amsterdam. Alleen zonder die aangename patina der eeuwen, zonder de vlugge glinsterende hagedisjes tusschen de ruïnes, zonder de gouden roos der zuidelijke zon. Ik heb gezien: doode huizen met blinde, gebroken oogen. Verlaten. Voorgoed, onherroepelijk verlaten. Ik heb gezien: het skelet van dien vroeger zoo roezigen bijenkorf waar al die pientere, slavende en slovende, luidruchtige en mazzelende Joodjes in en uit fladderden. Voor hen geen wederkeer. - Hoe was dat ook weer in 1813? ‘Le quartier des Juifs etait en pleine insurrection. Chacun portait des rubans couleur d'orange, qu'on y vendait en masse. On avait forcé la maison de correction. On en avait retiré un Juif condamné lors des derniers troubles, le Juif etait promené partout vêtu d'orange de la tête aux pieds...’ Hier dus geen bedaarde ‘Dieu’, o neen; hier althans de vroolijke neerslag van den lof van den
| |
| |
Levende; hier in het ghetto, dat de dankbaarheid niet vergeet maar wakker houdt van geslacht op geslacht, met veel jiddische sch-klanken overgefluisterd van ouder op kind, de dankbaarheid die zich dan breed en barok - maar straalt in zulk een barok ook niet de donkergouden naam van Rembrandt? - tooit met de kleur van den geprezen dag van heden: Oranje. O mijn God, nu ik aan dat heerlijke dwaze Joodje denk uit de Clercq's dagboek, dat Joodje dat zich van top tot teen in oranje gestoken had en zoo de straat is opgegaan, ik die hier langs de zwarte grachten van het oude Amsterdam naar den Bidstond ga - mijn God, geef dat daar straks in die kerk niets van glimlachende zelfverheffing en stompe voldoening over dit ‘moment’ in de atmosfeer zal hangen; mijn God, Gij die in den hemel woont en nochtans geen ‘Dieu’ zijt, maar tot ons gekomen in het ghetto van een stal en in dezen tabernakel van dit arme vertrapte vleesch - Gij alleen weet hoezeer wij allen zijn tekort geschoten en hoe wij allen, allen, minder deden dan wij als onnutte dienstknechten hadden behooren te doen; Gij alleen zijt het immers die ons oordeelt door dit uitbundige Joodje dat ditmaal, anno 1945, niet rondsprong door de straten - omdat het er niet meer was...
Als ik over den Dam ga zie ik het licht kleurig breken door het glas van het groote raam. Dan sta ik in de queue op het trottoir en voeg me met de wachtende schare naar de regelende gebaren van de agenten die het druk hebben. En constateer, niet zonder eenige opluchting, dat dit sinds Mei de eerste queue is, die ik meemaak, waarin niet geduwd en gedrongen wordt. Op den Dam staan, achter prikkeldraad, vliegtuigen. Deel eener tentoonstelling ‘Vleugels der Overwinning’. Smaakt wat Engelsch, natuurlijk vertaald van ‘Wings of Victory’; alles heeft een bijsmaak tegenwoordig, het eten, de sigaretten, en de taal ook. Dan zegt iemand voor me: ‘Het is al half acht, ik heb het daareven gehoord’. Maar ik antwoord hem: ‘Pardon, u vergist u, dat was pas kwart na zeven wat de klokken sloegen’. Blijkbaar is hij ook een provinciaal - want van heinde en ver uit alle streken van Nederland is dit kerkvolk gekomen en denkt te gering van het breed gerucht der klokken hier, die zelfs op het kwartier hun volle pond geven. Langzaam schuifelen we nu verder, het portiek door, de kerk in. De kerk, die vol licht en glans is. Ik draai me even om naar het groote raam. Ach ja, floodlight wordt er van binnenuit tegen het glas geworpen, dat geeft dat Anton Pieckachtige effect als men over den Dam nadert. Het is niet onverdeeld, dat effect en zijn smaak. Ik zie dat er vorsten in het glas staan. Ik wenschte wel dat er heiligen in stonden...
| |
| |
Maar ook zie ik dat de onderste rij van het glas gebroken is, weg; dat moet op dien dag zijn gebeurd toen de bevrijding er al was en toch nog net niet was, en die anderen voor de laatste maal hun eerste en laatste argument gebruikten op den Dam. En schoten... Het lood, het domste argument dat er is. Dit was dan de laatste maal.
Ik schuif door de rijen volks die al gezeten zijn. Plotseling zie ik een gezicht. Het gezicht antwoordt in herkenning. Dan wenkt de collega me naast zich, daar is nog een plaats vrij. Dat is ruim vier jaar, geleden dat we elkaar zagen; het was in de bosschen bij Doorn en het was in die aangelegenheid die ons sindsdien niet meer losliet, die alleen steeds moeilijker en bitterder werd. ‘Hoe gaat het?’ Hij vraagt het, maar er is een ondertoon van diepe bevrediging in zijn vraag: Je bent er, dus gaat het goed, hoe dan ook. En ik kan volstaan met te antwoorden: ‘We leven nog’. Hij knikt. Ja, dat is het.
Vol licht en vol menschen is de kerk. En steeds meer menschen stroomen naar binnen. Maar er is in de atmosfeer geen spoor te bekennen van die zwoelheid die zoo menigmaal ongemerkt binnensluipt waar veel menschen bijeen zijn om een geestelijke zaak. Eerder kan men constateeren: een zakelijkheid op de gezichten; zakelijkheid ook ademt het ijle fluïdum dat lichtglans en gewelvenopvaart hier samen weven. Maar dan toch een zeer bepaalde zakelijkheid. Apostolische zakelijkheid. En de Heilige Geest gaat rond door de paden tusschen de stoelen en banken. De Heilige Geest heeft een jacquet aan en op dat kleedingstuk draagt hij een zwierig gestrikt lint, sober distinctief van zijn ambt. Hij doet wat zijn zaak is: Hij wijst de plaatsen aan, Hij schept de orde in de Kerk. Hij is een Persoon en geen ongrijpbare spiritualiteit. En sinds zijn komen eens, in vuurtong, wind en vreemde talen, wordt hij herkend in de verborgenheid waarin hij rondgaat om zich te laten vinden, door allen die simpel genoeg zijn geworden om eerbied te kunnen hebben voor een zwart jacquet met een wit lint op het revers. Door allen die bereid zijn geworden om zich hun plaats te laten aanwijzen, opdat de Dienst eindelijk zal kunnen aanvangen.
Mijn vingers voelen het papier op mijn knie: de liturgie die aan den ingang werd uitgereikt. En zelfs dit klopt, het is goed oud-hollandsch met een watermerk er in en ook de typografie kan er mee door. Het détail is altijd de proef op de som. Ditmaal klopt de som, als ik het wel heb.
Het groote orgel preludeert recht tegenover me, machtig. Links neemt nu de burgemeester met begeleiding zijn plaats in.
| |
| |
Hier en daar ontdek ik een bekend gezicht. Ook enkele gezichten van menschen van wie ik toevallig weet dat ze vroeger - ‘vroeger’ beteekent tegenwoordig meestal: voor '40 - hier niet plachten te verschijnen. En - verbeeld ik het me? maar neen - er is een glans op deze gezichten en de houding waarin ze op hun plaats zitten is net een tikje nonchalanter dan van de anderen. De glans en de houding van hen die van een verren omtrek eindelijk zijn thuis gekomen. Hun glorie is het, die de zoon die des vaders huis niet had verlaten nimmer kon begrijpen. O gezegende en geprezen jaren achter ons, bittere jaren, jaren toch der wonderlijke herkenning, o wegen der kerk.
1816 en 1945. Hoeveel drempels liggen daartusschen? Maar de donkerste poort waar we doorheen moesten was die der vijf jaren achter ons die toch ook eindelijk de doorbraak brachten door wat ondoorbrekelijk scheen: den weerstand van het duren der reglementaire organisatie.
1816. Geen kwade gedachte dezen avond aan Koning Willem I - die ginds ook in het glas van het groote venster staat - die de Kerk in de kluisters der reglementen liet slaan. Want nooit kan de Kerk van buitenaf door den tijdgeest overmeesterd worden, wanneer ze niet eerst van binnenuit zich reeds heeft laten overrompelen. 1816 is een jaartal dat nog in de schaduw van den franschen tijd ligt, evenals nog vele, vele jaren nadien. Baden niet alle dominé's van destijds braaf voor Napoleon? Eens werd er eentje aangeklaagd alsdat ie 't niet gedaan zou hebben; maar dat kwam in orde - het was vuige laster, rapporteerde de prefect zelf in hoogst eigen persoon. Hoe anders was het ditmaal. Wie niet voor de Koningin bad was suspect. En terecht. Ook al trachtte een enkele listeling dit manco met zwaarwichtig-klinkende wijsgeerige termen te rechtvaardigen; op de korte lijn die de strijd van deze jaren noodzakelijk meebracht wist elkeen nochtans waar Abraham de mosterd haalde: de vent is bang - of erger.
1816. De regentale atmosfeer werd gecanoniseerd. Het kleine bestuurslichaam der zoogenaamde Synode was met zijn negentien leden ook de getrouwe afschaduwing van het regentencollege ten raadhuize. De verdraagzaamheid het verleugend affiche der verlichte despotie. De soldaten in de pastorie van Ds de Cock te Ulrum, enkele jaren later, 1834, verre satellieten van Metternich's politiestaat. Maar allen, allen, waren bevangen door den tijdgeest. Ook de enkelen die donderden tegen den ‘geest der Eeuw’ en een geluid van protest lieten hooren tegen dit beschikken over de Kerk zonder de Kerk. Ook Ds Molenaar in zijn ‘Adres aan alle
| |
| |
mijne Hervormde geloofsgenooten’ uit het jaar 1827: ‘Ik vrage aan elk eerlijk hart: is dit eerlijk ...? Is men van oordeel dat onze kerk, dat onze Dortsche vaders gedwaald hebben? Goed. Maar waarom dan niet eene algemeene kerkvergadering belegd en een bedaard en christelijk adres aan alle hervormden gericht, om de leer te veranderen en dan gezien, wie dit niet verkozen, de kerken en goederen eenvoudig en in groote bedaardheid verdeeld, en vrede en liefde langs dien weg bevorderd?’ Want daar is ze dan weer: de bedaardheid, ditmaal in orthodox gewaad. Hoe vaak heeft ze daarna nog het waarachtige kerkelijke denken, spreken en handelen verlamd? Haar dogma werd al spoedig en bleef dat tot voor kort: dat de Kerk rust noodig had, voor alles rust. En de bedaarde eerlijkheid die het hier opneemt voor een ‘eenvoudige beslissing’ van voor of tegen Dordt is op haar wijze even ver als de toenmalige liberale hoon tegen de vaderen verwijderd van het inzicht dat een waarlijk kerkelijke beslissing niet meer en niet minder tot inzet heeft: sámen behouden worden of sámen verzinken. En als er nu gebeden zal worden in deze ure in de Nieuwe Kerk op den Dam te Amsterdam, dan zal het gebed ook moeten bevatten de bede om kracht tè mogen ontvangen om de resten van deze bedaardheid, zooals zij zich rampzalig heeft vastgezet in de gemeenten en in de groepeeringen als een beschouwelijke balcongesteldheid, te lijf te kunnen gaan en te vernietigen. Allereerst en allerlaatst te lijf gaan: in ons zelf, Want dit is slechts het begin van een nieuw begin. Maar dat is het.
En dit is dan het oogenblik waarop het volk opstaat in de banken en van de stoelen. Acht uur. De nieuwe Synode komt binnen en gaat door de paden om zich naar de zitplaatsen te begeven die voor den preekstoel zijn open gehouden.
De nieuwe Synode gaat voorbij. Toga's. Gezichten. Grijze hoofden. Jonge kuiven. Dominees zien U aan. Domineesgezichten. Vergeestelijkte met verklaarde oogen die diep zijn als een stil water. Blikken als priemen, gespitst in den jarenlangen strijd. Edele gelaatstrekken, zooals dat heet. En ‘monkey-brand’. Kleine mannetjes, dor en toch bewegelijk. Athletische gestalten. Theologen van naam. Simpele zieleherders uit een klein dorp overgekomen. Vijf en veertig mannen, uit elke Classis één, plus één voor de Walen. De nieuwe Synode gaat voorbij.
Gravemeyer. Laat deze eene naam dan toch genoemd mogen worden, zonder dat anderen daarmee tekort zij gedaan. Als hij voorbij gaat zie ik hoe zijn toga breedgeplooid valt over die enorme borstkas. Bijna had ik hardop gegrinnikt. Zoo ziet die borstkas er dus uit met een toga er over heen. Op een middag in
| |
| |
Gestel, anno '42, lag hij weer eens achter de boschjes te zonnen. Ik lag er ook. En had gelegenheid om dien ruigen grijzen beer te bewonderen die een zon-aanbidder leek, maar het niet was. Hij lag heel stil, totdat hij opeens woedende klanken van zich liet. Kérkelijke klanken. En ik herinner me hoe ik in den lach schoot vanwege zulk een situatie: een zonnebader met vlak achter zich het prikkeldraad waar de schildwacht zweetend in zijn tuniek langs heen en weer liep, en die zonnebader die zoo geheel en voortdurend één was met de taak die hij zich zag gesteld, dat hij zelfs tusschen zon en dood het niet kon laten om het kerkelijk gesprek met zichzelf verder te voeren.
Gravemeyer, dien sommigen voor den duivel houden. En dien anderen vleien. Men moet dat laatste vooral niet doen: een ruigen beer te vleien is onbehoorlijk. En wat die duivelsche reputatie betreft: hij heeft die faam gemeen met wijlen Paganini den violist, en de zaak is veel eenvoudiger en beter dan ze op een afstand soms lijkt. Ik heb dat ook moeten leeren. Van Paganini wordt verteld dat op een avond, toen hij stond te concerteeren, alle snaren van zijn viool knapten behalve één. En dat er toen een juffrouw voor in de zaal gichelde omdat ze, overigens begrijpelijk, dacht dat het nu uit was met het stuk. Maar dat Paganini toen, na een van zijn zoogezegd ‘duivelsche’ blikken op haar te hebben geworpen, doorspeelde - op één snaar. Om die eene snaar gaat het inzake Gravemeyer, den secretaris der Synode in de jaren der doorbraak 1940 - 1945. Die eene snaar heet met een term uit de dogmatiek iustificatio impii, de rechtvaardiging van den goddelooze. Op die eene snaar liet hij, op den keper beschouwd, altijd alles aankomen. Onnoemelijk vele malen knapten alle snaren en iedereen schoof zijn stoel al achteruit, denkende dat verder spelen geen zin meer had en het gesprek der ‘richtingen’ weer eens was vastgeloopen - maar deze eene snaar hield het. - Zij bepaalt de theologie, de prediking, het secretarisschap, ja het heele wezen van deze persoonlijkheid.
Velen zeggen: dit is eenzijdig. Het is. Gravemeyer is een monologiseerend mensch die steeds een klankbodem zoekt die altijd verder ligt dan dengene dien hij toevallig tegenover zich heeft. Hij zoekt: de Kerk, en zijn stem is er op uit de stem der Kerk te wekken uit de verdooving van meer dan een eeuw. Dat is voor dengene die in het gesprek zijn partner is vaak irritant, toegegeven, maar zoo alleen weet hij, die naar men zegt geen echte dialoog vermag te voeren, zijn eene doel altijd te onthouden: op gang te brengen den dialoog der Kerk met zichzelve, die het kenmerk is der lévende Kerk.
| |
| |
Gravemeyer gaat voorbij. Hij speelde het heele stuk ten einde - op deze eene snaar. Beter dan om van duivelswerk en dergelijke oncontroleerbare dingen te spreken - of, vleiend onbillijk, van de ‘dynamiek’ eener persoonlijkheid, of, boosaardiger, van het gebeten zijn door het hondje dat ‘leidersprincipe’ heet - is het om zich af te vragen van welk een groote beteekenis deze eene snaar dan toch wel is op het instrument van de kerkelijke verkondiging der eeuwen, dat zij bij voortduring op de keerpunten van den weg der Kerk de bijbelsche melodie weet vast te houden en dan gehoor, algemeen gehoor, te verschaffen. Het is de verdienste van Gravemeyer, dat hij het op die eene snaar liet aankomen, het met haar alleen waagde - zijn onwaardeerbare verdienste. Die niet zijn verdienste is. En hij weet het. Zoo gaat hij voorbij.
De nieuwe Synode gaat voorbij. Langzaam en plechtig. Met die stille plechtigheid die als vanzelf de apostolische zakelijkheid die hier heerscht met zich mede brengt. En toch gaat het nog veel te vlug. Ik zie een glimp van de prachtig gesteven kragen der scandinavische afgevaardigden, een kleurig uitgeslagen toga, militaire uniformen, toga's weer. Kijk, tegen het einde van den stoet een jong ventje die een gelegenheidsgezicht trekt en de neus net iets te hoog in den wind steekt. Maar hier is geen wind, manneke. Hoogstens - de Geest, en dat is iets anders, daar steekt men zijn neus niet in, o neen. Het ventje gaat voorbij. De nieuwe Synode gaat voorbij. Ook hij is: de nieuwe synode. En wat die neus betreft: de bril van het Woord die iemand jou ook zal opzetten zal dien vanzelf wel doen dalen, manneke, zulke dingen komen altijd vanzelf. En sans rancune: waarom zou er niet een vader der Kerk in jou schuilen? Schuilen? Nee, dat schuilt niet - dat kómt, zooals het gekomen is: op den eersten Pinksterdag. De nieuwe Synode gaat voorbij.
En dan staat er een man die zal voorgaan op den kansel. Hij spreekt het votum. De klokken ruischen daarbuiten hoog boven de kerk, de goede klokken van Amsterdam. Wat stond er ook weer voor randschrift op die oude klok uit 1619 die in de toren van mijn eerste gemeente hing? Er stond op: ‘Ick roep om Godens woord te hooren, die niet komt die is verloren’. Het zit 'm niet in het naar de Kerk loopen. Nee. Maar: die niet komt die is verloren. De klokken ruischen boven de hooge gewelven der Nieuwe Kerk.
Wij zingen. Schriftlezing: Daniël 9:4-7a, 17-19. Wij zingen. Schuldbelijdenis. Wij zingen. Geloofsbelijdenis. Wij zingen. Artikel 27 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis uit het
| |
| |
jaar 1561. Wij zingen. Heidelbergsche Catechismus, Vragen 54 en 55. Wij zingen. Schriftlezing: Lucas 10:38-42 en gebed voor de opening des Woords. Dan begint de overdenking. Over Maria en Martha.
De stem van hem die voorgaat is zacht en wars van alle valsche pathos. Wat al te zacht voor zulk een groot kerkgebouw en het geluid van den toeter aan den pilaar links tegenover me is nasaal misvormend. Hoe heeft het voorgeslacht het eigenlijk klaargespeeld om deze kerk te bepreeken? Was hun stemgeluid machtiger dan het onze? Of laten de geestelijke nuanceeringen die onze preek beheerschen niet meer toe dat wij ons stemgeluid tot in de laatste registers opentrekken en laten uitrollen door de gewelven? Waren zij expressionisten en zijn wij impressionisten qua kanselwerk geworden? Verhoudt datgene dat wij bieden zich tot het hunne als kamermuziek tot orkestwerk? Maar: hun tijd was toch die van het isolement der Kerk en van het individualisme der ziel - terwijl in deze veel stillere, verstilde, stem de kracht tot gemeentevorming weer schuilt, tot cultuur-door-dringing.
En Maria zat aan de voeten van Jezus. Hoe vreemd dit te hooren van dien enormen kansel waar het heele nieuwe Jeruzalem boven op staat. Hoe klein staat die man daar boven op, of liever onder dat geweldige dat omhoog rijst. En hoe stil en ootmoedig is die stem die haar weg zoekt door de gewelven, als een duif die uitgelaten is over een duisteren baaierd in den eersten glimp van een onvermoeden dageraad. Want Maria zat aan de voeten des Heeren, zat maar, zat.
De toeter blubbert. Thuis zitten ze nu ook te luisteren voor de radio. Overal in Nederland zitten nu menschen te luisteren voor de radio, allerlei menschen. Daar zal wel weer het noodige geschreeuw over opgaan in dit landje dat nog steeds bezig is onder veel ach en wee zijn negentiende eeuw te liquideeren, geschreeuw over Hervormd imperialisme en hoe men het kind nog meer mag schelden. Als zij allen die zeggen daarvoor bevreesd te zijn nu toch dat nieuwe Jeruzalem eens konden zien dat torent boven die stille stem die de boodschap van Maria's zitten aan Jezus voeten verkondigt - en bereid werden om het eene bij het andere te nemen: de diepste ootmoed en de meest duizelingwekkende verwachting...
Het is een last. De toeter ontrooft me werkelijk de laatste nuanceeringen van die stille stem. Nu blubbert hij niet meer, hij zaagt. Záágt... Ach, die herinnering ontbrak er nog maar aan. De paneelzagerij! Want in deze zelfde Nieuwe Kerk op den Dam te
| |
| |
Amsterdam is het geweest dat Dr Abraham Kuyper zijn paneelzagerij bedreef anno 1886. Men kan daarover lezen in het eerste boek der vorige eeuw, waarin een dominee schreef zooals hij sprak. Ik bedoel het boekje van Dr G.J. Vos, Hervormd predikant te Amsterdam, scriba van het classicaal bestuur en talentvol tegenspeler van den grooten strateeg die Kuyper was: Het keerpunt in de jongste geschiedenis van Kerk en Staat. Dit boekje is de kerkelijke Max Havelaar. En nog wel uit de pen van Vos - heet van de naald reeds in 1887 verschenen - die zijn werken anders belegen aan de markt placht te brengen, zooals de sigarenwinkeliers van zijn dagen hun karaktervolle sigaren. Vos zelf zou zich allesbehalve gevleid gevoelen door mijn typeering, maar ik blijf erbij: dit is de kerkelijke Max Havelaar, van een dramatiek en spanning die zelfs nu nog den lezer die zich aan deze lectuur zet na enkele minuten inspint in het warrige web van een kerkrechtelijk gebeuren dat echter onophoudelijk doorflitst wordt door felle menschelijke reacties van pijn en woede, liefde en weerzin. Geen verstandig mensch ontleent heden ten dage meer aan den Max Havelaar de rechtvaardiging van den ambtenaar Douwes Dekker, behalve enkele Multatulianen - en dat zijn geen verstandige menschen. Maar iedereen kan weten dat de Max Havelaar het mooiste proza onzer negentiende eeuw bevat. Niemand neemt heden meer de constructies van kerkrechtelijken en theologischen aard, waar Vos zijn boek op heeft gebouwd, volledig voor zijn rekening - zelfs de hardnekkigste confessioneel niet. Maar iedereen behoort dit boek te kennen dat zoo boeiend is, nog steeds, omdat het uit pijn, een matelooze pijn, is geschreven. Waar zulk een pijn is, moet ook een groote liefde zijn.
Hoe het Independentisme des vromen volks het hoofd opstak. Hoe het groepje terroristen onder aanvoering van Kuyper het befaamde paneel uit de deur der consistorie - die nog steeds, bijna zestig jaar later, de sporen der gewelddaad vertoont - zaagde en den armen zenuwachtigen koster onder druk zette. Hoe het Handelsblad schreef dat Kuyper gevaarlijker was dan Domela Nieuwenhuis. Hoe alle kranten vol stonden met de verhalen der kerkelijke revolutie en zelfs het deftige publiek van De Gids zich liet voorlichten door Doedes. En vooral: hoe Vos door de sneeuw reed in zijn rijtuigje van de eene vergadering naar de andere door de trieste straten van het wintersche Amsterdam. Of hij daarbij het gerucht der klokken heeft vernomen? Ik betwijfel het. Slechts eenmaal spreekt hij over hen, als na eindelooze moeilijkheden en verwarringen de kentering komt en de aanslag op de Hervormde Kerk eindelijk schijnt gestopt te
| |
| |
zullen worden: ‘Het klokkenspel der historie begon aan een lied op hunnen ondergang...’ Een jaar later kreeg Vos voor alle kou die hij had moeten doorstaan van zijn collega's een pelsjas ten geschenke - en een schimpdeun achterna van hen die het zich niet konden laten ontgaan om het voor de hand liggende thema van den vos en zijn haren te varieeren.
In een vroegere eeuw zeide men in bepaalde kringen tegen elkander: Denk aan Loevestein! Zoo waren er in die dagen, vertelt Vos, die elkaar voorhielden: Denk aan de Nieuwe Kerk! Dezulken zijn er nog, Maar het was Ds Nicolaas Hendrik de Graaf die nog in zijn laatste preek in het jaar 1887 voorspelde dat de kinderen van hen die naast de Kerk waren gaan staan nog eenmaal weer de psalmen Davids in deze bedehuizen zouden aanheffen. Dat staat op de laatste, de vredigste, bladzijde van het stormachtig bewogen boek van Vos. En daaraan te denken is goed in deze ure nu de luidspreker aan dien pilaar zaagt en het sinds jaar en dag steeds luidruchtiger is geworden in den timmerwinkel die het gevolg was van 1885. Want wie weet? De oude pijn is nog niet overal vergaan, maar een nieuwe roeping ligt rondom ons allen. En Maria zat immers aan de voeten des Heeren. Weer zingen de klokken dwars door die stille, pleitende stem heen. Spreek, Heer. Gezag schept verzoening.
Wij zingen. En dan volgt de dienst der gebeden. Daarop - nu besef ik het pas ten volle - loopt alles uit. Wij hebben - gelukkig - geen brillante preek gehoord, slechts een stille stem die ons als een wijsvinger wees naar haar houding die nu de onze mag zijn: Maria aan de voeten van Jezus, luisterende, luisterende. En nu bidt die stem voor. De Kerk bidt weer. Bidt voor die gansche met stomheid geslagen wereld waar ze in is geplaatst, zelf ook wereld, maar zij is de stem waardoor gansch de wereld spreekt met Hem die zijn plan heeft met haar en die niet laat varen het werk zijner handen.
Wij zingen. De zegen wordt ons toegesproken. Zingend antwoorden wij, de schapen zijner weiden.
Als de stoet weer voorbij is kunnen wij allen heengaan. Ik sta nog even onder het groote venster waar het licht kleurig in breekt. Heiligen wenschte ik mij daarin? Maar natuurlijk, dat zou dan Gravemeyer moeten zijn, en dat manneke met zijn net iets te hoogen neus, en al die anderen, en de gansche gemeente, al de heiligen, al de zondaren geheiligd door één woord dat Jezus tot hen sprak. Zooals hij spreekt tot Maria. Maar ach, dat gaat nu eenmaal niet aan om een grijzen beer in sunbathing-dress in een kerkraam te zetten. Hoe verleidelijke taak het voor den bekwamen
| |
| |
glazenier ook moge zijn een lenigen loodstrip te trekken langs zulk een jongen synodalen wipneus. Het gaat niet. Maar het is niet erg, Wij schrijven 1945 en de onderste ramen zijn toch al kapot. Laten wij onze heiligheid dan afbeelden in het blanke glas dat wij voor onze etsen en platen wegnemen en sturen naar hen die langs de rivieren in doorschoten huizen hokken, misschien ook aan de radio gezeten hedenavond, maar zonder ruiten in hun vensters. Want zie, de heiligheid des Heeren straalt in zulk een venster waarin de opgaande zon den lach van het kind daarachter zet in den glans van het Nieuwe Jeruzalem dat komende is.
De mist is dicht geworden. De klokken zingen in den mist. Ik ga naar het huis van mijn gastheer. De mistwolk in de grachten van het oude Amsterdam. Al voortwandelend en wat peinzend kom ik tot de ontdekkng dat ik hedenavond geen enkele maal aan Dordt en de Gouden Eeuw heb gedacht. Zelfs niet bij de voorlezing van artikel 27 der Geloofsbelijdenis. Laat ik dit kluifje overlaten aan de journalisten die in dezen kalen tijd uiteraard om wat romantisch perspectief en wat verguldsel der traditie verlegen zijn. Het is immers niet reëel. Er was niets van repristinatie in de atmosfeer. Wel van eerbied voor het vijfde gebod, toegepast ten aanzien van de vaderen, en dat is wat anders. Maar onophoudelijk heb ik moeten denken aan dingen der negentiende eeuw. Want steeds duidelijker gaat het worden dat de ‘beslissingen’ die toen gevallen zijn geen beslissingen waren, dat zij overgedaan zullen moeten worden. En dat het dit is waar deze nieuwe Synode van stap tot stap mee te maken zal krijgen op den weg naar een nieuwe kerkorde en een nieuw belijden. De groote beslissingen aangaande Kerk en Staat, van welker nauwe verbondenheid in deze lage landen het titelblad van het boek van Dr Vos nog een flauwe herinnering bewaart. Daarna kwam de antithese en het christendom als partij.
Hoe grauw zijn deze grachten in den mist. Zoo melancholiek als die prachtige bladzijden waarin Allard Pierson vertelt hoe hij als kind in de groote zaal van het ouderlijk grachtenhuis zat waar de Réveil-vrienden vergaderden en hoe lang, hoe eindeloos lang, het altijd duurde. Hoe nobel die menschen waren en hoe vervelend het was. Ik ben ervan overtuigd dat mannen als Pierson en Busken Huet uit verveling de Kerk hebben verlaten. Een edele verveling. Een intellectueele verveling die correlaat was met de dogmatische bedaardheid en de sociale onaandoenlijkheid die opgeld deden, verdorring der profetie. Want niet iedereen kon een Kohlbrugge zijn die, eenzaam op den kansel in een Kerk leeg en spookachtig van duisternis bleef volharden op zijn post
| |
| |
achter het Woord terwijl het noodweer der cultuur was opgestoken en om de muren der kerk begon te vlagen...
Hoe goed het is om aan het einde van dezen dag door den mist naar huis te gaan. Hoe goed is het om onder de balken van de oude zolderkamer die mij herbergt de dekens over de ooren te trekken. Want het lied der klokken is in den mist over de gansche stad.
En een dag later, als de boot langzaam stampend van den steiger afzet en een verre Octoberzon blinkend achter het gordijn van mist en nevel staat, klingelen achter mij de klokken van den toren van Enkhuizen's oude en welgebouwde, en heden veel te groote kerk. De toren zelf is onzichtbaar, maar de klokken zingen mij achterna over het water. Maar die mist zal ook optrekken en de Kerk zal weer zichtbaar worden voor gansch een Volk.
F.R.A. Henkels
|
|