De Gids. Jaargang 109
(1946)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||
De administratieve afscheiding tusschen Suriname en Curaçao voor honderd jarenDen 9en April 1945 was het een eeuw geleden, dat bij koninklijk besluit no. 8 de administratieve afscheiding der kolonië Suriname van Curaçao en de overige Nederlandsche West-Indische eilanden plaats had (Gouvernementsblad no. 6 van 1845). Artikel 1 van dat Besluit luidde: Met opheffing van het in den jare 1828 ingesteld Gouvernement-Generaal van 's rijks West-Indische bezittingen, en van het daarmede in verband staand Algemeen Reglement op het beleid der regeering in dezelve, zal:
In artikel 2 behield koning Willem II zich voor, den tijd van ingang nader vast te stellen. Aangezien gouverneur B.J. Elias, de gouverneur-generaal van de Nederlandsche West-Indische bezittingen bij K.B. van 21 April no. 38 eervol ontslag werd verleend en bij K.B. van 22 April d.a.v. no. 8, R.F. baron Van Raders, gezaghebber van Curaçao en onderhoorigheden, tot gouverneur van Suriname en majoor R.H. Esser tot gezaghebber van Curaçao en onderhoorigheden werd benoemd, kondigde gouverneur Elias bij publicatie van 16 Juli 1845. (G.B. no. 7) af, dat deze afscheiding, voor wat Suriname betreft, met den dag van zijn vertrek in werking zou treden, op datzelfde tijdstip het bestuur der kolonie zou overgaan op den nieuwbenoemden gouverneur Van Raders en dat van Curaçao en onderhoorigheden en de eilanden St. Eustatius, Saba en St. Martin (Nederlandsch gedeelte) op majoor Esser. Het oudste lid van den kolonialen raad, de procureur-generaal Ph. de Kanter, nam bij publicatie van 31 Juli 1845, (G.B. no 8) de waarneming van het ambt van gouverneur op zich, naar aanleiding van artikel 1 van het Reglement op het Beleid der Regeering, in afwachting van de komst van baron Van Raders. Deze waar- | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
neming duurde tot 13 October 1845 (G.B. no. 9), op welken dag gouverneur Van Raders bij publicatie (G.B. no 10) het bestuur der kolonie aanvaardde ‘onder inroeping van de medewerking van alle Civiele en Militaire Autoriteiten, Ambtenaren en Ingezetenen tot het bevorderen van den bloei en de welvaart dezer Volksplanting en onder afsmeeking van den Zegen des Allerhoogsten op de pogingen die daartoe zullen worden aangewend’. Wat was de aanleiding geweest tot die administratieve samenvoeging en afscheiding van beide gebiedsdeelen? Wij gaan terug tot het jaar 1815, het jaar der wedergeboorte van Nederland, toen het zijn onafhankelijkheid herkreeg en bij het traktaat van Londen van 13 Augustus 1814 Suriname weer aan Nederland kwam. De overgave daarvan had op 26 Februari 1816 plaats. Vooraf was een nieuw stelsel van bestuur neergelegd in het K.B. van 14 September 1815 no. 58 (G.B. 1816 no. 2) waardoor een geheele nieuwe orde van zaken intrad. Er werd een einde gemaakt aan de vertegenwoordiging, zooals die onder het octrooi van 1682 had bestaan en, wat opmerkelijk was, zonder eenigen tegenstand van de inwoners, een bewijs van hun demoralisatie tengevolge van den treurigen economischen toestand, die de politieke verhoudingen in Europa gedurende de laatste jaren hadden geschapen en die in de kolonie een nagenoeg volkomen stilstand van uit- en invoer brachten. Neemt men in aanmerking, dat dit en opvolgende octrooien meer dan een eeuw in stand zijn gebleven, dat zij, ook na den terugkeer der bezittingen onder het beheer der algemeene Staten in 1792, steeds den grondslag van bestuur bleven uitmaken, en dat gedurende dit lange tijdperk die bezittingen een hooge mate van welvaart hebben gekend, dan is het opmerkelijk, dat dit stelsel niet is behouden, toen die bezittingen in 1816 onder het Nederlandsch gezag werden teruggebracht, na gedurende den langgerekten oorlog herhaaldelijk in vreemde handen te zijn geweest. In een rapport van den voormaligen Raad van koophandel en koloniën van 9 Mei 1815, ten geleide strekkende van de toen ontworpen regeeringsreglementen, werd het Surinaamsch octrooi van 1682 genoemd ‘een stuk vol wijsheid en staatkundig doorzigt’ en evenwel is men daarvan afgeweken, zonder de beweegredenen te vermelden, waarom onder andere het vertegenwoordigend stelsel werd verlatenGa naar eind2). Er werd wel bij K.B. van 14 September 1815, no. 58 in de regeeringsreglementen vastgesteld, dat in iedere kolonie een hof van politie zou bestaan, doch zonder medewerking der ingezetenen. De leden werden voor de eerste maal door den gouverneur | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
alleen benoemd, en vervolgens uit voordrachten van drie candidaten, door het hof zelf aangeboden. De territoriale verdeeling der West-Indische koloniën en bezittingen bij voornoemd K.B. van 1815 was volgt:
De oppermacht over de kolonie berustte onder de van kracht zijnde constitutie in het moederland ‘bij aansluiting’ aan de Kroon, zonder eenige medewerking van de wetgevende macht. In werkelijkheid werd de kolonie geregeerd en bestuurd van het moederland uit, waar het beleid van zaken tot 1834 in handen was van het departement van koophandel en koloniën en later in dat van het departement van koloniën. De economische toestand van Suriname werd echter steeds slechter, ‘het handelscrediet was zwaar getroffen, er bestond gebrek aan geld, de landbouw kwijnde, onderwijs en armwezen bevonden zich in treurigen toestand, het lot der slaven was diep ellendig’Ga naar eind3). Tengevolge van bestaande klachten zond de koning bij K.B. van 18 October 1827 generaal-majoor graaf Van den Bosch als commissaris-generaal naar de West met dezelfde bevoegdheden als de koning bekleed, ten einde ter plaatse een volledig onderzoek in te stellen en de noodige maatregelen ter verbetering daarvan te nemenGa naar eind1). Begin 1828 kwam hij in Suriname aan. In artikel 2 van zijn instructie had Zijne Majesteit in overweging gegeven ‘de verschillende Hoofd Besturen der onderscheidene Coloniën te vereenigen tot een eenig Hoofdbestuur in Suriname te vestigen, onder eenen Gouverneur-Generaal, bijaldien de in en uitwendigegesteldheden der Coloniën dit zonder merkelijk bezwaar toelieten en er gewenschte gevolgen van te verwachten zouden zijn’Ga naar eind4). Uit zijn verslag van 31 Maart 1829 bleek het, dat Van den Bosch met 's-konings denkbeelden accoord ging. Een vereeniging van de drie kolonien achtte hij 1ste in het belang der ingezetenen der koloniën in het algemeen, ‘omdat deze gebragt onder eene centrale administratie, daarin eenen zekeren waarborg vinden zoowel voor eene eenparige behandeling volgens dezelfde administratieve verordeningen, als ook voor eene gelijkmatige toepassing van de in die Coloniën | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
algemeen geldende wetten en eene spoedige afdoening van zaken’, 2de in het belang van elke kolonie afzonderlijk, ‘daar toch als een gevolg van die vereeniging de behoeften uit eene gemeenschappelijke kas bestreden wordende de meer vermogende Colonie de min vermogende, des vereischt ondersteunen kan, en er zoodoende altoos middelen ter beschikking blijven om kwijnende takken van welvaart op te beuren en aan te moedigen’,
Het optimisme van Van den Bosch ging zoo ver, dat hij meende, dat de landbouw van Suriname en de handel der eilanden ‘aan elkander dienstbaar gemaakt (zouden) worden, om die beide bronnen van welvaart ruimer te doen vloeyen’Ga naar eind5). Bij besluit van 19 Juli 1828 no. 222 (G.B. no. 3) stelde Van den Bosch een Reglement op het beleid der Regeering van de Nederlandsche West-Indische Bezittingen vast, waarbij alle Westindische koloniën onder één gouverneur generaal werden vereenigd, die zijn zetel in Suriname had, terwijl de eilanden en onderhoorigheden door gezaghebbers bestuurd werden. De bestaande afzonderlijke administratie bleef gehandhaafd. Alleen werden de gouverneurs van Curaçao en St. Eustatius aan den gouverneur-generaal te Paramaribo ondergeschikt. Suriname werd zoo al niet rechtens, dan toch feitelijk de hoofdkolonieGa naar eind5). De titel van den gouverneur van Curaçao en onderhoorige eilanden werd in directeur, die van St. Eustatius en Saba in gezaghebber veranderd. Ook de sedert 1815 bestaande titel van Commandeur van St. Martin werd in dien van gezaghebber gewijzigd. Van den Bosch stelde den 7den Februari 1828 een nieuw regeeringsreglement voor Curaçao en onderhoorige eilanden vast, dat 1 Maart van dat jaar in werking trad en waarbij hij vooruit liep op het algemeen regeeringsreglement voor de geheele West, dat eerst eenige maanden later tot stand kwamGa naar eind6). Het regeeringsreglement voor St. Eustatius en Saba stelde Van den Bosch op 28 Juli 1828 vast. Krachtens besluit van den commissaris-generaal van 28 Maart 1828 werd St. Martin van St. Eustatius afgescheiden en rechtstreeks aan het algemeen bestuur te Paramaribo ondergeschikt gemaakt. Bij K.B. van | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
20 November 1833 no. 85 werden drie nieuwe regeeringsreglementen voor de koloniën Curaçao en onderhoorige eilanden, St. Eustatius en Saba, alsmede voor St. Martin vastgesteld, terwijl dat door geheel West-Indië van kracht bleef. In Suriname schafte Van den Bosch het Hof van Politie en Crimineele Justitie af (publicatie 24 Juli 1828, G.B. no. 3) en stelde hij naast een door den koning te benoemen gouverneurgeneraal een Hooge Raad der West-Indische Bezittingen in, vrij van elken volksinvloedGa naar eind7). Deze Hooge Raad bestond uit vier hoofdambtenaren, t.w. den Procureur-Generaal, den Controleur van Financiën, den Raad Commissaris der Inlandsche bevolking en den Raad Commissaris van 's-Rijks Domeinen. De gouvernements-secretaris werd secretaris van dien Raad. De uitvoerende macht was thans geheel in handen van den gouverneur-generaal met bijna onbegrensde bevoegdheid. Het recht van vertegenwoordiging, bij het octrooi van 1682 toegestaan en gewaarborgd, had nu geheel opgehouden te bestaan. Tevens werden drie gemeentebesturen ingesteld, een van Paramaribo, een van het eiland Curaçao en een van St. Eustatius en Saba. Dit onpractische instituut bleef niet lang gehandhaafd en werd in 1832 afgeschaft bij K.B. van 9 Augustus no. 89 (G.B. no. 13) en 3 December afgekondigd. Den G.G. werd een Kolonialen Raad toegevoegd inplaats van een Hoogen Raad. Uit de leden van den Kolonialen Raad werden de Heemraden gekozen. Deze bestuursregeling, ‘eene betreurenswaardige schepping’ genoemd, was de heerschappij der ‘Plantocratie’. Immers zes van de leden waren aanzienlijke ingezetenen, ‘zijnde gedeeltelijk grondeigenaren, in de kolonie woonachtig en gedeeltelijk vertegenwoordigers van afwezige grondbezitters’. Aangezien de meeste plantage-eigenaren de kolonie verlieten en betaalde agenten aldaar aanstelden, werd de koloniale raad een lichaam van betaalde agenten. Zelden is gedurende het bestaan van dien raad een plantage-eigenaar in de kolonie woonachtig tot een zetel beroepen.
In den loop der jaren bleek het echter, dat de door den commissaris-generaal voorgespiegelde verwachtingen niet verwézenlijkt werden. De minister van koloniën J.C. Baud noodigde bij brief van 25 Juli 1843 den gouverneur-generaal Elias uit om te dienen, van ‘consideratien en advies nopens de vraag of, daar het Hoofddoel der vereeniging van de gezamenlijke Nederlandsche West-Indische Bezittingen onder den te Paramaribo residerenden Gouverneur-Generaal niet is bereikt, er noodzakelijk- | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
heid bestaat, om die vereeniging alsnog te doen voortduren, en zoo niet, of de eilandjes St. Eustatius en St. Martin bij een scheiding onder het oppertoezigt van Curaçao dan wel in onmiddellijke betrekking tot het Moederland geplaatst zouden behooren te worden’Ga naar eind8). De gouverneur-generaal aan dit verzoek voldoende, antwoordde op 2 October 1843: ‘Het is, zooals Uwe Excellentie teregt aanmerkt, voldingend bewezen, dat Suriname verre van de West-Indische Eilanden te kunnen tegemoet komen, zelve een subsidie van het moederland noodig heeft, en dit ook metterdaad reeds heeft genoten. Even zeker is het, dat in den regel de gevolgen van eenen maatregel behooren op te houden zoodra het blijk dat het doel daarvan niet bereikt is of onbereikbaar wordt. Maar tot grondige behandeling van het onderwerp stel ik drie andere vraagpunten voor, waarvan de beantwoording mijn gevoelen dienaangaande volledig zal doen uitkomen. 1ste Is het subsidieeren der West-Indische eilanden door Suriname het eenige doel der vereeniging geweest? 2de Zijn uit die vereeniging zoodanige moeilijkheden ontstaan, dat de wederafscheiding wenschelijk is: en 3de Zijn er sedert die vereeniging andere banden ontstaan, welker losrukking met zwarigheden gepaard zou gaan?’Ga naar eind9) Wij zullen het antwoord op die vragen hier niet behandelen, maar vermelden, dat voornoemde brief van den G.G. den 29sten November aan den gezaghebber van Curaçao Van Raders gezonden werd, die juist met verlof in Nederland vertoefde. Deze antwoordde daarop den dag daarna onder meer: ‘te blijven aanraden de kolonie Curaçao en onderhoorige eilanden van het tusschenbestuur van Suriname eens en voor altoos te ontslaan’Ga naar eind10). In weerwil der vereeniging was de handel tusschen Suriname en Curaçao zoo weinig toegenomen, dat die in het jaar 1843 niet anders dan met twee vaartuigen werd gedreven, waarvan het eene in dat jaar drie en het andere slechts eenmaal de reis gedaan had. De hoop, dat de Westindische bezittingen elkander zouden kunnen ondersteunen en hierdoor alle geldelijke subsidies van het moederland een einde nemen, is ook weinig meer dan een hersenschim geweestGa naar eind2). De regeering achtte het om al die redenen noodzakelijk terug te komen op den in 1828 genomen maatregel en zoo vond niet alleen verbreking van den 17 jaren geleden gelegden band tusschen Suriname en de eilanden plaats, maar voor de eerste maal de vereeniging van alle eilanden onder één gouverneur. | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
Een nieuwe verdeeling had in 1854 plaats, waarbij:
Het K.B. van 9 April 1845 no. 8, dat de scheiding uitsprak werd 11 Juli op Curaçao uitgevaardigd (publicatie no. 5)Ga naar eind11). Het K.B. van 15 Juli 1845 bepaalde, dat de scheiding 1 Augustus van dat jaar zou ingaan, doch de aftredende G.G. Elias deed die scheiding reeds 16 Juli een aanvang nemen. Dit K.B. is dan ook noch te vinden in het G.B., noch is het opgenomen onder de negental notificaties en publicaties in 1845 voor Curaçao afgekondigd. Een afschrift ervan berust op het departement van koloniënGa naar eind12). Kwam reeds bij K.B. van 14 Mei 1845 no. 43 (G.B. no. 11) voor Suriname in verband met de afscheiding een aanvulling en wijziging van het regeeringsreglement tot stand, Curaçao heeft langer op aanpassing aan den nieuwen staatsrechtelijken toestand moeten wachten en wel tot 1848, toen bij K.B. van 27 Januari no. 5 (P.B. no. 2) een geheel nieuw regeeringsreglement tot stand kwam. En zoo gingen beide gebiedsdeelen Suriname en Curaçao een eeuw geleden ieder hun eigen weg, tot op onze dagen.
Fred. Oudschans Dentz |
|