De Gids. Jaargang 109
(1946)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |||||||||||||||
De Keltische achtergrond van het lied van Heer HalewijnBut the night is Halloween, lady,
The morn is Hallowday;
Then win me, win me an ye will
For weel I wat ye may.
Ballade van Tam Lin
Cultuurphilosophie behoort in Holland tot de vakken die niet aan de universiteit gedoceerd worden. Immers de docenten voor wijsbegeerte houden zich voornamelijk bezig met de geschiedenis der wijsbegeerte en verwaarlozen de problemen die samenhangen met de opbouw van een nieuwe cultuur. Ook bestaat er tussen de verschillende vakken die door specialisten behandeld worden geen levend verband, zodat de noodzakelijke overkoepeling gemist wordt. Als voorbeeld van het feit dat cultuurphilosophie bevruchtend kan werken op de arbeid van vakspecialisten moge de volgende uiteenzetting dienen. De germanisten zijn sinds Kalff vastgelopen bij de verklaring van bovengenoemd lied en alleen doordat de cultuurphilosophie belangstelling heeft voor verschillende vakken is het mogelijk een nieuw licht te laten schijnen op Heer Halewijn.
Enige jaren geleden, bij het onderzoek naar sporen van de oud-germaanse religie bij de Middeleeuwse gilden stootte ik op het werk van J. Toulmin Smith: ‘The original ordinances of more than one hundred early English gilds. Together with the Olde Usages of the city of Wynchestre, the ordinances of Worcester etc.’ Uitgegeven door de Early English Text Society, London 1870. Het viel mij op, dat al deze gilden onder de feesten die zij vierden, een belangrijke plaats toekenden aan de HallowevenGa naar voetnoot1), altijd Hallowe'en genoemd. Een kerkdienst behoorde daarbij en een luisterrijk banket. De associatie tussen Halewijn (spr. Halewien) en Halloween drong zich eenvoudig op, maar een voldoend stevige grond voor een nader onderzoek leverde eerst Frazer's Golden Bough, dat ik enige jaren later voor een ander onderzoek moest raadplegen. De sagen en gebruiken echter van het Halloween feest, die Frazer vermeldt, geven zo opmerkelijk dezelfde | |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
sfeer weer, die rondom Heer Halewijn hangt, dat het de moeite waard leek dit spoor te volgen. Van Frazer kwam ik terecht bij de Keltische mythologie en inderdaad kwam hier een dergelijke hoeveelheid positief materiaal tevoorschijn, dat ik meen te kunnen aantoonen, dat het lied van Heer Halewijn van Keltische oorsprong moet zijn. J.G. Frazer schreefin zijn studie: ‘Balder the Beautiful’, deel I (Deel VII van The Golden Bough, a study in magic and religion) over The Halloween Fires (blz. 222 vv). Hij constateert daarin, dat de algemeen verbreide midzomervuren er op wijzen, dat onze primitieve voorvaderen door astronomische waarnemingen de hoogste stand van de zon konden vaststellen en deze vierden door vuren. Bij de Kelten echter stonden de voornaamste vuurfeesten niet in verband met de zon. Immers zij vierden de avond voor de eerste Mei, de Walpurgisnacht en de avond voor de eerste November, de Allerheiligendag, namelijk de Allhallow Even of Hallowe'en. Deze dagen vallen niet samen met de vier groote scharnieren waarop het zonnejaar draait, namelijk de zonnewenden en de equinoxen. Zij vallen evenmin samen met de voornaamste seizoenen van het akkerbouwjaar, namelijk het zaaien in de lente en het oogsten in de herfst. Chambers heeft aangetoond in zijn studie: The Mediaeval Stage (Oxford 1903), dat deze data, die voor den landbouwer van weinig waar de zijn van het grootste gewicht zijn voor den veehoeder. Immers drijft hij bij het naderen van de zomer de kudden naar het open veld en haalt ze bij het naderen van de winter weer in de stal. Het oude Ierse jaar was dan ook verdeeld in twee delen: de zomer van I Mei tot I November en de winter van 1 November tot 1 Mei. Op het eiland Man, waar de keltische taal en volksgebruiken het langst bewaard bleven, werd de eerste November als Nieuwjaarsdag beschouwd. Maskers gingen rond op Halloween, een lied zingend, dat begon: ‘Tonight is New Yearsnight, Hogunnaa’. Voor ons onderwerp van belang is het feit, dat over geheel EuropaGa naar voetnoot1) de Halloween, de nacht, die de overgang van herfst tot winter markeert, van oudsher geassocieerd werd met de terugkeer van de zielen der doden naar hun huizen om zich bij het vuur te warmen en te genieten van de spijzen en dranken die hun familie voor hen klaargezet had. Bij het christianiseringsproces werd de datum van het feest een dag veranderd, zonder dat echter het karakter daarvan gewijzigd werd. Allerzielen is nu de | |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
tweede in plaats van de eerste November. Zonder twijfel hebben de Heiligen, die bezit genomen hebben van de eerste November hem afgenomen van de zielen der Doden, om het heidens karakter van dit feest te camoufleren. In Wales werd vroeger vast geloofd dat ‘on All Hallows Eve the Spirit of a departed person was to be seen at midnight on every cross-road and on every stile’ (Marie Trevelyan, Folklore and Folkstories of Wales. (London 1909). Maar niet alleen de zielen der afgestorvenen gingen rond, maar ook heksen, elfen, kabouters en allerlei spooksels waarden om. Men deed maar het beste die avond thuis te blijven. In South Uist en Eriskay, behorend tot de Hebriden werd er gerijmd: Halloween will come, will come,
Witchcraft will be set agoing,
Fairies will be at full speed,
Running in every pass.
Avoid the road, children, children.
(Folklore XIII, 1902)
Het is duidelijk, dat wij de oud-Keltische godsdienst nader moeten gaan onderzoeken, willen wij het antwoord vinden kunnen inzake het lied van Halewijn. Wij gaan dus de moderne wetenschappelijke literatuur omtrent dit onderwerp raadplegen en vinden dan tot onze grote verrassing al dadelijk heel iets anders dan wij vermoed hadden. Natuurlijk verwachtten wij een hierarchie van goden, een hoofdgod en goden en godinnen, die elk een bijzondere functie verrichten, een verblijfplaats der goden en mythen omtrent oorsprong en ondergang der wereld. Kortom wij zijn geprepareerd een Olympus te vinden of een Walhalla waar een Keltische Zeus of Jupiter of Wodan zetelt. Caesar haast zich dan ook onze veronderstelling te bevestigen door onder de Gallische goden een Mars, een Mercurius, een Apollo, een Jupiter, een Minerva te herkennen. Vele vroegere onderzoekers heeft hij dan ook op een dwaalspoor gebracht, maar de moderne wetenschappelijke navorsing is het gelukt het heel bijzondere en merkwaardige van de Keltische godsdienst vast te stellen. Voor ons onderwerp is van belang het archaïsch element in de Keltische godsdienst nl. het feit, dat zij overtuigde koppensnellers waren. Zowel de getuigenissen der Ouden over de Gallische Kelten als de Ierse mythen geven ons daarvan vele voorbeelden. Georg Grupp citeert in zijn ‘Kultur der alten Kelten und Ger- | |||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||
manen’ (München 1905) antieke schrijvers die verhalen, dat er krijgslieden waren, die voor geld of een aantal kruiken wijn, die zij onder hun verwanten uitdeelden, zich het hoofd lieten afhouwen. Kalm legden ze zich voor de oogen van het publiek op hun schild en wachtten op de dodelijke slag. Blijkbaar werden zij gesterkt door de overtuiging, hun bijgebracht door priesters en barden, dat hoofd en romp zich weer zouden samenvoegen. Gevallen vijanden hieuwen zij het hoofd af, dat de krijgsknechten op hun lans staken, terwijl de ruiters het aan de zadel of aan de manen van hun paard bonden. Afgehouwen hoofden werden gebruikt als versiering van deuren of omheiningen. De hoofden van voorname vijanden prepareerden ze met olie en bewaarden ze zorgvuldig. Ze werden kostbaarder geacht dan hun gewicht aan goud. Henri Hubert in zijn studie: Les Celtes depuis l'époque de la Tène’ (Paris 1932) citeert Posidonius, die in Gallië gereisd heeft en vertelt dat zijn gastheren hem met trots de door hen buitgemaakte schedels lieten zien en er prat op gingen, dat de families van de overwonnenen hun grote sommen hadden aangeboden om ze terug te krijgen. Afgehouwen hoofden zijn afgebeeld op gallische munten en monumenten, bijvoorbeeld te Entremont, in het gebied van de Rhônemonding. In Ierland heerste dezelfde gewoonte. P.W. Joyce vermeldt in zijn: ‘A social history of ancient Ireland’ (London 1903) dat ook daar de overwinnaars de lijken der gevallenen onthoofdden. ‘This practice by the Irish is so often mentioned, that it is needless to give instances’ (p. 150). Daarom werd het handgemeen op het slagveld vaak genoemd: een slachting van hoofden. Wanneer een koning of chef in de slag gevallen was, werd hij onthoofd en de overwinnaar plaatste het onder zijn knie als symbool van overwinning. Conall Cernach, de verwoede vijand van Connaught, doodde minstens één Connaughtman per dag en ging nooit slapen zonder het hoofd van zijn vijand onder zijn knie. Het is duidelijk, dat we hier hetzelfde geloof in de bijzondere waarde van de levenskracht van het hoofd aantreffen, dat de volkenkunde bij ontelbare primitieve volken gevonden heeft. Hubert haalt volkomen terecht het koppensnellen van de Dajaks aan. Op dezelfde wijze, waarop de jonge Dajakkers er op uitgingen om een hoofd te bemachtigen om opgenomen te worden onder de volwassen mannen en het recht te hebben een huwelijk te sluiten, gingen de jonge mannen van Ulster over de grens van Connaught om daar hun schedel te bemachtigen. In de mythe van den held Cuchulainn wordt een dergelijk wapenfeit verhaald en eerst daarna kan hij de schone Emer huwen. | |||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||
I. ‘The secret commonwealth of elves, fauns and fairies’In 1691 publiceerde R. Kirk dit boek, opnieuw uitgegeven in 1893. Deze titel geeft ons in a nutshell een juist besef van het geloof der Kelten. Temidden van de mensenwereld bestaat er een geheime samenleving van wezens die tot een andere dimensie behoren, maar die telkens aan mensen verschijnen, hetzij als vrienden, hetzij als vijanden. Onze Heer Halewijn is een van hen, zoals we zullen zien. De Ierse mythen verhalen de daden van verschillende mythische rassen, die achtereenvolgens Ierland binnenvallen. Een van de eersten is het ras van Partholon, dat al dadelijk strijd te voeren heeft met de ‘Fomoire’. Deze naam is samengesteld uit het voorzetsel ‘fo’, dat ‘onder’ betekent en de woordstam, die verwant is met het Duitsche woord ‘Mahr’ en ons woord nacht ‘merrie’. Deze Fomoire zijn lagere, afgrijselijke demonen, die tegen Partholon en zijn geslacht strijden ‘met één voet, één hand en één oog’, waardoor hun monsterachtigheid duidelijk gemaakt wordt. Hun koningin is ‘Morrigan’, de vorstin der nachtmerries. Zij worden overwonnen, maar blijven gevaarlijke vijanden, die elke gelegenheid waarnemen om terug te keren. Op het feest van Beltine - de eerste Mei, het begin van de Keltische zomer; de nacht van de 30e April is de bekende Walpurgisnacht, wanneer de heksen uitzwermen - werd het geslacht van Partholon uitgeroeid door een mysterieuze plaag. Na een tijd kwam een nieuwe invasie van het ras van Nemed. Deze naam betekent ‘heilig’ en is verwant met het Keltische ‘Nemèton’, de ‘heilige plaats’, der Galliers. Zij konden zich niet handhaven tegen de Fomoire en moesten op het feest van Samain, de eerste November, het begin van de Keltische winter, het derde deel van hun koren, hun melk en hun kinderen als tribuut opbrengen. De avond en nacht van de 31e October heet later Halloween. Hun opvolgers zijn de Fir Bolg. Hier stoten we we op controleerbare historische herinneringen, want in de Fir Bolg heeft men de Keltische stam der Belgen herkend, die inderdaad in Engeland en Ierland zijn binnengevallen. Zij worden begeleid door de ‘Gaileoin’ en de ‘Fir Domnenn’, waarin men de Keltische stammen der Galliers en der Dumnonii wedergevonden heeft. Deze worden weer onderworpen door het mythische ras der ‘Tuatha De Danann’, de ‘stammen van de godin Dana’, die machtige tovenaars zijn. Nauwelijks hebben zij de Fir Bolg overwonnen of zij hebben een zeer gevaarlijke strijd uit de vechten met de sombere en demonische Fomoire, die eindigt met de ver- | |||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||
drijving der demonen. De Morrigan, die ook krijgsgodin was, proclameerde deze overwinning ‘to the royal heights of Ireland, its hosts of the “side”, its chief waters and its river-mouths. Then she sang of the worlds end and of the evils to come, one of the few eschatological references in Irish mythology, though it is most likely of Christian origin’, (J.A. Macculloch. Celtic Mythology. Boston 1918. p. 34). Deze eschatologische voorspelling roept ons in herinnering de Woluspa, de Germaanse voorspelling van de Ragnarök, ook door een profetes, waarschijnlijk ook beinvloed door christelijke ideeën en misschien door de Keltische beschaving. Het zesde en laatste ras dat Ierland binnenvalt heet ‘de zonen van Mil’, de voorvaders der huidige Ieren. De Tuatha de Danann worden verslagen en verdwijnen uit het gezicht, d.w.z., ze verdwijnen onder de grond en onder de meren en de zee. Zij vormen het volk onder de grafheuvels, het volk van de ‘sidh’. En tot dit volk behoort Heer Halewijn.
Mensen en goden bewonen dus Ierland. De goden in de zin van elfen, faunen, feeën en demonen wonen onder de aarde of het water, de mensen er boven. Nu komt het probleem van de verhouding, het contact tussen de mens en het bovennatuurlijke aan de orde. De macht van de bovennatuurlijke wezens was zeer belangrijk, omdat zij meesters bleven van de vruchtbaarheid der aarde. Men moest dus alle mogelijke voorzorgsmaatregelen in acht nemen om hun toorn niet te wekken. Maar niet alleen de voorhistorische grafheuvels of natuurlijke bodemverheffingen, grotten of diepe wateren zijn de woonplaats der feeën, maar ook de eilanden in de Oceaan. Ja, zodra de mens buiten de nauwe kring komt van zijn gehucht, buiten het bebouwde land, in het struikgewas of het bos, is hij reeds het bovennatuurlijke binnengetreden, de woonplaats van de ‘lieden van de Sid’. (Sid is etymologisch verwant met het Latijnse ‘sedes’, verblijfplaats, spr. Shee). Deze bewoners van de Sid gedragen zich op dezelfde wijze als de Kelten. Elke Sid heeft zijn vorst, er komen oorlogen voor tussen de verschillende Sid-clans en troontwisten. En daarbij ontzien ze zich niet om menselijke clans te hulp te roepen en beloven deze dan de liefde van een wonderschone fee. Ook komt het voor dat een menselijke clan een raid doet op een Sid om daar te roven en te plunderen. Het merkwaardige in de Ierse mythen ligt wel in het feit, dat de primitieve Kelten zo'n sterk besef hadden van een andere dimensie. De begrippen tijd en ruimte bestaan niet bij de Sid. Een enkele grafheuvel kan een hele elfenclan bevatten | |||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||
paleizen, akkers, weilanden, kortom een heel landschap. En de tijd bestaat daar niet, want we zijn in het land der eeuwige jeugd, het land der zaligheid. De mythen putten zich uit om de heerlijkheden van het rijk der Sid-bewoners te schilderen en ze vinden meeslepende namen als: het land van de levenden, het land van de magische nevels, het land van belofte, het land der schone vrouwen, het land der wonderen, het land onder de golven etc. Geen wonder dat menigeen, die deze boodschap verneemt gegrepen wordt door het verlangen ook daar te zijn. Heer Halewijn zong een liedekijn
Al wie dat hoorde wou bi hem sijn ...
Tussen de twee werelden, de menselijke en de bovenmenselijke is dus herhaaldelijk contact, maar toch blijven ze apart. De twee rassen respecteren elkanders modus vivendi en leven hun eigen leven. Er is echter een tijd, waarin de onzichtbare wand die ze scheidt verdwijnt, waarin de twee werelden in gemeenschap met elkander treden, wanneer de twee niveau's in één vlak komen te liggen. Dat is de nacht van Samain, van de 31e October op 1 November, de nacht, die buiten de tijd ligt, omdat ze de oudejaarsnacht der Kelten is en dus noch tot het oude, noch tot het nieuwe jaar behoort. In deze opening tussen de twee jaren storten zich de bovennatuurlijke machten en doen een inval in de menselijke wereld. M.L. Sjoestedt wijdt er in haar: ‘Dieux et Héros des Celtes’ (Paris 1940) een hoofdstuk aan: ‘La Fête du Premier Novembre’, waaraan ik het volgende ontleen. In de ‘Avonturen van Nera’ komt een episode voor, die een helder licht werpt op de verhouding van de mensen en de lieden van de Sid. Nera, een krijgsman van de koning van Connaught, Ailill, is de de nacht van Samain verdwaald in een bos en beleeft daar een fantastisch avontuur. Als hij terugkeert vindt hij de residentie van zijn koning in vlammen, terwijl een vijandelijk leger bezig is de gesnelde koppen opeen te stapelen. Hij volgt dit leger en dringt door in de ‘Grot van Cruachu’, een spelonk, waaruit dikwijls troepen fantastische dieren komen en een van de bekendste Side's van Ierland. Hij wordt de echtgenoot van een vrouw uit deze Sid en deze vertelt hem, dat de brand, die hij gezien heeft een illusie is, maar dat deze illusie werkelijkheid zal worden als men de Sid niet verwoest in de eerstvolgende nacht van Samain. Nera keert dan terug en vindt zijn kameraden vreedzaam rondom hun vuur. Men wacht dus op de volgende nacht ‘waarin alle Side's van Ierland geopend zijn’ om het offensief te nemen. Dan vallen zij de Sid aan, plunderen het en slepen hun buit mee. | |||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||
Alleen Nera blijft in de Sid bij zijn vrouw tot aan de oordeelsdag.
Tot dusver is het mij niet gelukt een lied te vinden, waarvan ik zeggen kan: hier hebben wij de oorsprong van het lied van Heer Halewijn. Dat ligt waarschijnlijk voor een groot deel daaraan, dat collecties van Ierse liederen in de Koninklijke Bibliotheek en de Universiteitsbibliotheken of de muziekbibliotheek te Utrecht ontbreken. Een verzameling van b.v. James Hardiman:Irish Minstrelsy (2 vol.), heb ik tevergeefs gezocht. Ofschoon er in de ballade van Halewijn alleen water voorkomt in de bron, waarin zijn hoofd gewassen wordt, heeft men sinds Kalff hardnekkig een verkeerd spoor gevolgd. Hij begint met de Zweedse Stromkarl in het debat te brengen en zijn volgelingen borduren op dit chapiter verder, verleid door Child, ‘English and Scottish popular ballads’, die als inleiding van de ballade ‘The water of wearie's Well’, waarin de Elfknight verdronken wordt, het lied van Halewijn citeert als ‘far better preserved than the English’. De sfeer van een speciaal Halloweenslied wordt m.i. echter veel beter getroffen door de ballade van Tam Lin (No. 39 p. 67 uitgave Helen Child Sargent en G.L. Kittredge. London 1904). Het is merkwaardig, dat de gedaanteverwisseling, die in deze ballade voorkomt Child herinnert aan ‘Greek popular tradition older than Homer’. Hij haalt een sprookje uit Kreta aan en citeert den klassieken schrijver Apollodorus en de mythe van Thetis en Peleus. Blijkbaar is Ierland voor hem een onbekend eiland. Van de Keltische mythologie, waarin gedaanteverwisselingen om de haverklap voorkomen, heeft hij blijkbaar geen vermoeden. Men krijgt zo de indruk, dat de Engelsen een vooroordeel hebben: ‘Uit Ierland kan niets goeds komen’.
Tam Lin woont blijkbaar in een Sid. De ballade begint met meisjes te waarschuwen: O I forbid you maidens a'
That wear gowd on your hair, (goud)
To come or gae by Carterhaugh,
For young Tam Lin is there.
There's nane that gaes by Carterhaugh
But they leave him a wad (pand)
Either their rings or green mantles,
Or else their maidenhead.
| |||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||
Janet gaat toch naar Carterhaugh, ontmoet Tam Lin en verliest haar maagdelijkheid. Daar ze een kind verwacht komt ze in moeilijkheden met haar familie en gaat Tam Lin opzoeken en vraagt hem: ‘O tell me, tell me, Tam Lin’ she says,
‘For 's sake that died on tree,
If eer ye was in holy chapel,
Or christendom did see?’
Het blijkt dan dat hij een mens geweest is. Terugkomend van de jacht viel hij van zijn paard en: ‘The queen o Fairies she caught me
In yon green hill to dwell.’
‘And pleasant is the fairy land
But an eerie tale to tell,
Ay at the end of seven years
We pay a tiend to hell;
I am sae fair and fu o flesh (full)
I'm feard it be mysel.
But the night is Halloween, lady,
The morn is Hallowday;
Then win me, win me, an ye will,
For weel I wat ye may.’
‘Just at the mirk and midnight hour
The fairy folk will ride,
And they that wad their true love win,
At Miles Cross they maun bide’.
Zij vraagt dan ‘But how shall I thee ken, Tam Lin?’, waarop hij haar vertelt dat hij op een ‘milk-white steed’ zal rijden en dat zij hem van het paard moet trekken. Verder waarschuwt hij haar dat zij hem in haar armen zullen veranderen in een salamander en een adder, daarna in een beer en een leeuw en tenslotte in een gloeiende kool, waarop zij hem terstond in een bron moet werpen. In de Halloween gaat zij dan op weg: Gloomy, gloomy was the night
And eerie was the way,
As fair Jenny in her green mantle
To Miles Cross she did gae.
About the middle o the night
She heard the bridles ring;
| |||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||
Zij trekt dan Tam Lin van zijn paard en brengt hem zo weer in de aardse sfeer. Out then spak the Queen o Fairies
Out of a bush o broom:
‘Them that has gotten young Tam Lin
Has gotten a stately groom’.
Out then spak the Queen o Fairies,
And an angry woman was she:
‘Shame betide her ill-far'd face
And an ill death may she die,
For she 's taen awa the boniest knight
In a' my companie.’
Ik heb deze ballade vrij uitvoerig weergegeven, omdat we hier ook een Halloween lied voor ons hebben, waarbij de hoofdpersoon eveneens een meisje is, dat de elfen te slim af is. Tevens kunnen we nu een goede vergelijking maken met het Halewijnlied en constateren, dat de Nederlandse ballade veel en veel ouder moet zijn. In Tam Lin zijn al christelijke invloeden te bespeuren, terwijl Heer Halewijn nog pittig heidens is. Het moet dus veel ouder zijn dan de veertiende eeuw.
Gaan we nu nader op de afzonderlijke trekken in van onze ballade, dan stoten we al direct op | |||||||||||||||
II. De ToverzangHeer Halewijn zong zo verlokkend, dat
‘Al wie dat hoorde wou bi hem zijn’.
Men heeft allerlei parallelen getrokken tot Orpheus toe, maar wanneer wij de Keltische mythologie nagaan, vinden wij te kust en te keur voorbeelden van verleidelijke muziek en zang van het volk der Sid. Er is bijna geen beschrijving van het Elfenland of muziek en zang vormen een onmisbaar deel van het leven daar. De ‘secret Commonwealth’ is eenvoudig ondenkbaar zonder muziek. In een van de legenden van den heiligen Patrick, die Ierland tot het Christendom bekeerde, komt een aardige anecdote voor die ons onderwerp goed illustreert. Op zijn zwerftochten door Ierland zat hij eens uit te rusten op een met gras begroeide heuvel met de koning van Ulida, zijn edelen en Caeilte, zelf een groot musicus. ‘Zij waren daar nog niet lang of zij zagen een ‘scolog’, een ‘noncombattant’ naderen, | |||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||
die een groene mantel droeg, vastgemaakt met een zilveren gesp. Verder droeg hij een hemd van gele zijde en daaroverheen een tuniek van zacht satijn; een timpan (harp) hing op zijn rug. ‘Vandaar komt ge, scolog?’, vroeg de koning. ‘Uit de Sid van Bodhb Derg, een zoon der Daghda's, uit Zuid-Ierland’. ‘Wat bewoog U hierheen te komen en wie zijt ge zelf?’. ‘Ik ben Cascorach, zoon van Cainchinn, die ollave is bij de Tuatha De Danann en zelf ben ik mij aan het voorbereiden een ollave te worden, (Ollave is in het Middeleeuwse Ierland een soort doctorsgraad.) Ik ben hierheen gekomen om kennis te vergaren en verhalen om te kunnen reciteren en om de machtige daden der Fianna's van Caeilte den zoon van Ronan te horen’. Toen nam hij zijn timpan en zong voor hen schone liederen, met het gevolg dat zij allen door deze betoverende klanken insluimerden. En Cascorach's muziek klonk aangenaam in de oren van Patrick, die zeide: ‘Ze zou goed zijn, als er niet een ondertoon van elfentoverij in was, die ze bederft; als die er niet in was, zou ze in niets verschillen van de hemelse harmonieën’. En de nacht die daarop volgde, was de Nacht van Samain. (O' Grady. Silva Gadelica. London. 1892) dl. II, p. 187-92). Een ander van deze fairy timpanspelers werd genoemd: de wonderbaarlijke Elfman. Het was Aillen macMidhna van de Tuatha De Danann, die gewoon was uit de Sid Finnachaidh in het Noorden, naar Tara te komen en wel op de Samaindag. Hij speelde op zijn harp zo betoverend, dat ieder die het hoorde insluimerde. Daarvan maakte hij dan gebruik om een vuurgolf uit te braken tegen Tara. Tot Manannan macLir, de grootste tovenaar van de Thuatha De Danann zeide O'Donnell: ‘Bij de hemelse genade, sinds ik de roem hoorde van hen die in de heuvels en onder de aarde beneden ons elfenmuziek maken, zoeter dan uw zangen heb ik nooit iets gehoord; gij zijt voorwaar de meest muzikale en melodieuze schurk, waarvan ik ooit gehoord heb’. (Silva Gadelica. II 311 v.v.). Na bovenstaande voorbeelden, waaraan nog een overvloed van andere toegevoegd zouden kunnen worden, mogen we ons dus Heer Halewijn voorstellen, gekleed in een groene mantel met een zilveren gesp, in een geel zijden hemd en een zacht satijnen tunica, een van de Sid, behorende tot de Thuata De Danann, die op Halloween zijn verlokkende, gevaarlijke liederen zingt, zich begeleidende met zijn timpan. ‘Een melodieuze schelm’. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat de prinses door haar vader, moeder en zuster gewaarschuwd wordt: | |||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||
Die daarheen gaen en keeren niet.
Haar broeder stemt echter toe: 't Is mij aleens waer dat gij gaet,
Als gij uw eer maer wel bewaert
En gij uw kroon naer regten draegt.
Florimont van Duyse, in ‘Het oude Nederlandsche Lied’, den Haag 1903, tekent daarbij aan: ‘Door een krans of kroon beduidde men de eer eener maagd’. We zullen zien in het vervolg, dat algemeen geloofd werd, dat een maagd haar eer verloor als zij met een Elfman meeging. | |||||||||||||||
III. Het toilet van het koningskindAllen die studie gemaakt hebben van de Kelten zijn het er over eens, dat deze zeer veel werk maakten van hun kleding. Hun prachtlievendheid is een van de karakteristieke uitingen van het ras. Zoschrijft Mac Bain in zijn ‘Celtic Mythology and Religion’ (Stirling 1885-1917) p. 56: ‘Another feature noticed from the very first and still noticeable in the Celts, is their fondness for colour. They appear in flaming tartan dresses before the walls of Rome in 390 B.C. as we see from both Livy and Virgil’. ‘Zij dragen’, zegt Diodorus Siculus, een schrijver van de eerste eeuw v. Chr., ‘ringen om armen, pols, en hals, alle van goud, kostelijke vingerringen en zelfs gouden borstharnassen; zij hebben geverfde tunica's, overdadig met kleuren versierd en gestreepte mantels, vastgemaakt met een borstspeld en verdeeld in vele kleurige vierkanten’. Hun liefde voor ornament en kleur komt duidelijk aan de dag in de mythen van Wales, Ierland en de Schotse Hooglanden. Zo rijk is bijvoorbeeld de beschrijving in een legende uit Wales, dat ons aan het eind daarvan verteld wordt dat niemand de ‘Droom van Rhonabwy’ kent zonder een boek vanwege de ‘vele kleurige dekkleden op de paarden, de vele wonderbaarlijke kleuren op wapens en harnassen, de kostbare sjerpen en de edele stenen’. En Georg Grupp vertelt ons in zijn ‘Kultur der alten Kelten uind Germanen’ dat de Kelten een voorliefde hadden voor bonte en felle kleuren. Voor rood voelden zij het meest en om hun kleding nog meer te doen uitkomen voorzagen zij ze met bonte versierselen, met gouden, zijden en purperen strepen. De voornamen hielden van gele klederen, bestikt met groene of rode zijde, rode klederen, voorzien van gele zijde, witte mantels met zwarte rand | |||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||
of groene mantels met een gouden gesp aan de rechter schouder. Zij waren verzot op gouden sieraden; de torques, een halsring was hun onmisbaar, verder droegen zij gouden of zilveren ringen om de pols, armen en benen. Daar hun één vingerring niet genoeg was, lieten zij de middelvinger vrij maar staken de andere daarmee vol. Op hun voorhoofd blonken maanhorens, om hun heupen liepen zilveren en gouden gordels en zij droegen met goud versierde borstpantsers en wapens. In deze sfeer past dus geheel en al het toilet van het koningskind. Toen is zij op haer kamer gegaen
En deed haer beste kleeren aen.
Wat deed zij aen haren lijve?
Een hemdeken fijner als zijde.
Wat deed zij aen haer schoon korslijf?
Van gouden banden stond het stijf.
Wat deed zij aen haeren rooden rok?
Van steke tot steke een gouden knop.
Wat deed zij aen haeren keerle? (overkleed)
Van steke tot steke een peerle.
Wat deed zij aan haer schoon blond haer?
Een krone van goud en die woog zwaer.
We hebben hier boven reeds gezien, dat de ontmoetingen tussen mensen en de lieden van de Sid meestal plaats hebben in het woud, het nemèton, het heilig bos. Prompt reageert ook hierop onze ballade door te vertellen: Zij zette haer schrijlings op het ros
Al zingend en klingend reed zij door 't bos.
Doen zij dat bos ten halven kwam
Halewijns zoon haer tegen kwam...
| |||||||||||||||
IV. De maagdelijke eer bedreigdDat een meisje, dat in handen viel van de lieden van de Sid gevaar liep gedefloreerd te worden, was een algemeen aanvaard geloof. Zo vind ik in de genoemde uitgave van Child No. 43A en B het verhaal van een meisje, dat den Elfman te slim af is en er in slaagtals meisje terug te komen. Het lied heet: ‘The Broomfield Hill’. B. begint met de weddenschap: | |||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||
‘I'll wager, I'll wager, I'll wager with you
Five hundred merks and ten,
That a maid shanae go to yon bonny green wood,
And a maiden return agen.’
‘I'll wager, I'll wager, I'll wager with you
Five hundred merks and ten,
That a maid shall go to yon bonny green wood,
And a maiden return agen’.
In A wordt het verhaal uitvoeriger verteld. Het meisje verkeert in grote onzekerheid of ze wel naar het rendezvous met een ridder zal gaan: ‘For if I gang to the Broomfield Hill,
My maidenhead is gone;
And if I chance to stay at hame
My love will ca me mansworn’. (trouweloos)
Up then spake a witchwoman,
Ay from the room aboon:
‘O ye may gang to the Broomfield Hill,
And yet come maiden hame.
For when ye gang to the Broomfield Hill,
Ye'll find your love asleep,
With a silver belt about his head,
And a broom-cow at his feet’. (bremtak)
Zij moet dan brembloesems rondom hem strooien, want hoe meer zij strooit, des te dieper zal hij slapen. Als een bewijs dat zij daar geweest is, moet zij haar ringen in zijn hand leggen. She pu'd the broom flower on Hive Hill
And strewd on 's white hals-bane,
And that was to be wittering true
That maiden she had gane.
De ridder ontwaakt dan te laat en kan haar niet meer inhalen, want: Nae bird flies faster through the wood
Than she fled through the broom.
In de D. variant, die ook de weddenschap vermeldt, zegt de ridder dan tot zijn havik en nadert daarmee heel dicht ons Halewijnslied: | |||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||
‘Then be it sae, my wager gane,
'T will skaith frae meikle ill,
For gif I had found her in bonnie broomfields
O her heart's blude ye'd drunken your fill.’
De waarschuwing van den broeder was dus zeer gegrond, immers: (Halewijn) bond zijn peerd aan eenen boom
De jonkvrouw was vol angst en schroom.
‘Gegroet’, zei hij, ‘gij schoone maegd’,
‘Gegroet’, zei hij, ‘bruin oogen klaer!’
Komt zit hier neer, ontbindt uw haer’
Zoo menig haer dat zij ontbond,
Zoo menig traentjen haer ontron ...
De prinses is dus nu in de macht van Halewijn. Zij komen dan aan een galgenveld. Hierbij tekent Fl. van Duyse aan: ‘De plaats waar volgens de oude overlevering toveressen, heksen vergaderden’. Ze kiest het zwaard en houwt hem door een list het hoofd af. Nu volgt het belangrijke onderdeel, waarvan het middelpunt is | |||||||||||||||
V. Het afgehouwen sprekend hoofdZoals reeds vermeld, waren de Kelten koppensnellers. Hieronder volgen nog enige voorbeelden, ontleend aan het werk van John Revell Reinhardt getiteld: ‘The survival of Geis in Mediaeval Romance.’ (Halle 1933). Geis is de naam voor de Keltische taboe met dit verschil, dat Geis ook inhoudt het gebod om zekere dingen te doen. Dit positieve deel van de Geis doet soms denken aan wat psychiaters zouden noemen: neurotische dwanghandelingen. Bij een volk als de Kelten met hun sterk gespannen zenuwleven, hun grote fantasie is een dergelijke instelling te verwachten. Op p. 23 vermeldt Reinhardt de geschiedenis van MacDatho's zwijn. Op een feestmaal verzamelt koning MacDatho van Leinster krijgslieden van Ulster en Connaught. De Connaughtman Cet macMagach eist het recht op als voorsnijder op te treden. Dit wordt hem echter betwist door Conall Cernach van Ulster. Ja, je bent een goed krijgsman, geeft Cet toe maar als Anluan hier was, zou hij je wel op je nummer zetten. Anluan is hier, antwoordde Conall en maakte tegelijkertijd Anluan's hoofd van zijn gordel los en smeet het tegen Cet's borst, zodat een bloedgolf uit zijn mond kwam. Het was namelijk taboe, geis, voor Conall om te gaan slapen zonder het hoofd van een Connaughtman onder zijn | |||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||
hoofd ... Op p. 99 citeert Reinhard een verhaal over den held Finn. Finn had de hand van Currech afgehouwen en nam deze mee naar het Westen. Diens broeder Fothad legde zich in hinderlaag om hem te wreken, maar tenslotte werd er vrede gemaakt. Finn bereidde een bierfeest voor Fothad en nodigde hem uit. Maar er was een geis op Fothad om bier te drinken zonder afgehouwen hoofden bij zich te hebben. En dat was toen lastig. In de geschiedenis van Parcival komt een scene voor van diens strijd tegen Pertinax. Deze wordt overwonnen; Parcival reed weg en het hoofd van Pertinax hing aan zijn zadelboog (p. 200). Een zekere Coirpre werd door de krijgslieden van Finn gevonden, terwijl hij zijn maal kookte. Het hoofd van Lomna stond op een piek daarbij. Coirpreverdeelt zijn maaltijd onder zijn mannen, maar geeft het afgehouwen hoofd niets. En dat was een geis voor Finn. (p. 175). Machkan-an-Arthur staat onder geis nooit een gevecht voorbij te gaan zonder de zwakkere partij te helpen. Toen hij eens langs de kust voer zag hij een groot gevecht. Prompt ging hij aan land en sloeg het hoofd van ieder met de korte speer af. (p. 178) De held Cuchulain ontmoet op zijn weg de drie zonen van Nechta Scêne, die meer Ulaten gedood hadden, dan er overgebleven waren. Hij overwint ze, slaat ze het hoofd af en hangt deze aan zijn strijdwagen. Deze verhalen mogen voldoende zijn om de keltische sfeer als achtergrond van onze ballade tastbaar te maken. Een direct prototype vinden we echter in de volgende saga. Ditmaal is het een mythe uit Wales en wel uit de verzameling, die Mabinogion genoemd wordt. De reus Brân zat eens op een rots bij Harlech in Merioneth, omgeven door zijn gevolg, toen hij schepen zag komen aanzeilen. Het bleek een vloot te zijn van Matholwch, een koning in Ierland die Brân's zuster Branwen ten huwelijk vroeg. Deze koningin Branwen werd na enige jaren door Matholwch naar de keuken verbannen en smadelijk bejegend. Zij riep de hulp in van haar broeder, die een vloot uitzond en zelf naast de schepen waadde, omdat geen schip groot genoeg was voor hem. De varkenshoeders in Ierland kwamen aan het hof met het vreemde verhaal, dat zij een bos op zee gezien hadden en daarbij een grote berg, waarvan de uitloper geflankeerd was door twee meren. Woud en berg kwamen op Ierland toe. Niemand kon dit verschijnsel verklaren dan Branwen, die hun vertelde dat de bomen de masten der schepen waren en de berg haar broeder en dat de uitloper van de berg zijn neus en de meren zijn ogen waren. (Dit verhaal doet sterk denken aan een episode van Gulliver en de dwergen). Matholwch biedt hem vrede aan en is bovendien bereid voor Brân | |||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||
een huis te bouwen. Deze is hiermee zeer gecoiffeerd, want hij had nog nooit in een huis gewoond. Het duurt echter niet lang of er ontstaat strijd in dit paleis, waaruit slechts zeven mannen van Brân levend ontkwamen. Brân redde zijn zuster maar werd door een vergiftige pijl in de voet getroffen. Daarop beval hij den zeven overlevenden hem het hoofd af te houwen en het mee naar huis te nemen. Hij zeide hun ook dat zij bij het houden van hun banketten in Harlech ook zijn hoofd moesten laten deelnemen en zij zouden het gezelschap van zijn hoofd even genoeglijk vinden als toen het nog op zijn lichaam was. Van Harlech zouden zij naar Gwales gaan, een eiland ver voor de kust van Pembrokeshire en daar blijven feesten in gezelschap van zijn Hoofd, zolang zij tenminste niet een bepaalde deur openden die in de richting van Cornwall stond. Hadden zij die deur echter geopend, dan moesten zij naar Londen gaan en zijn hoofd begraven in de Witte Heuvel en wel met het gezicht naar Frankrijk. Zolang het Hoofd daar bleef zou Engeland niets te vrezen hebben van een vreemde in vasie. Dit is de geschiedenis van het ‘Urdawl Ben’, het ‘edele Hoofd’. Verder wordt er nog verhaald van een ‘Uthr Ben’, het ‘Wonderbaarlijke Hoofd’, het Hoofd van Lomna, dat er zich op beroemde een bard te zijn, een harp- en fluitspeler en het tegen vele beroepsspelers te kunnen opnemen. MacCulloch schrijft in zijn ‘Celtic Mythology’, dat Brân's reusachtige grootte een vroegere of latere methode is, om zijn goddelijkheidGa naar voetnoot1) aan te geven. Zijn begraven hoofd beschermde het land | |||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||
voor een inval: een mythische expressie voor een daadwerkelijke gewoonte, want lichamen en hoofden van helden hadden mythische krachten en werden dikwijls opgesteld of begraven in de richting waaruit gevaar te vrezen was. Vandaar de voorstelling dat een beeld van een goddelijk hoofd nóg groter kracht zou kunnen uitoefenen; dit is waarschijnlijk de verklaring van het bestaan van Keltische afbeeldingen van een godenhoofd, dikwijls in drievoud. Brân is vrolijk en opgewekt en heeft trekken die aan Elysium herinneren. In de tegenwoordigheid van zijn Hoofd denken de mensen alleen aan feesten en geluk, alsof hijzelf nog aanwezig is. Dit hoofd verwekt een Elysium op aarde, dat verloren gaat door het openen van een deur. Als Brân naar Ierland waadt, draagt hij muzikanten op zijn rug en dit feit mag er op wijzen, dat hij een god was van musici en barden. In de Griekse mythen hebben we een parallel in het zingend hoofd van Orpheus, dat in een heilige plaats begraven werd. Er wordt verhaald, dat Arthur Brân's Hoofd | |||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||
opgroef, want hij wilde de verdediging van Brittannië daaraan niet verschuldigd zijn. We hebben dus nu de sfeer gevonden, waarin het heel natuurlijk is, dat een afgehouwen hoofd nog spreekt. En ook dat het aan een banket deelneemt: Eer dat zijn kleed getogen was,
Zijn hoofd lag voor zijn voeten ras;
Zijn tong nog deze woorden sprak:
Gaet ginder in het koren
En blaest daer op mijnen horen
Dat al mijn vrienden 't hooren.
Deze vrienden, weten we nu, zijn de metgezellen of onderdanen uit zijn Sid. Gaet ginder onder de galge
En haelt daer een pot met zalve
En strijkt dat aen mijn rooden hals ...
Hier stoten we op het geloof der Kelten, dat hoofd en romp weer door een tovenaarsmiddel aaneen kunnen groeien. Ook de volgende strofen schilderen ons onverbloemd de Keltische koppensnellersgebruiken: Zij nam het hoofd al bij het haer
En waste het in een borne klaer.
Zij zette haer schrijlings op het ros
Al zingend en klingend reed zij door 't bos.
Zegevierend reed zij midden door de streek die beheerst werd door de lieden van de Sid en ontmoette Heer Halewijn's moeder, die haar vraagt of zij hem ook gezien heeft, waarop zij antwoordt: Uw zoon Heer Halewijn is dood
Ik heb zijn hoofd in mijnen schoot,
Van bloed is mijne voorschoot rood.
Van afgrijzen is hier geen sprake, alleen van de barbaarse overwinningsfanfare ener koppensnellersmentaliteit. Toen ze aen haers vaders poorte kwam,
Zij blaesde den hoorn als een man.
En als haer vader dit vernam,
't Verheugde hem dat zij wederkwam.
| |||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||
Daer werd gehouden een banket,
Het hoofd werd op de tafel gezet.
Het is duidelijk, dat de prinses met dit hoofd de bovennatuurlijke kracht van de Sidh in haar Vaders huis gebracht heeft. Kalff plaatst het lied in de 14e eeuw, op filologische gronden. Wanneer we als hoogstwaarschijnlijk aannemen, dat het lied afkomstig is van de Britse eilanden, komen we óók in de 14e eeuw terecht. Immers de eerste fase van de honderdjarige oorlog tussen Engeland en Frankrijk, die in 1337 begon, leidde tot een bondgenootschap tussen Vlaanderen en Engeland. Nadat op aanraden van Jacob van Artevelde, Eduard III de titel van Koning van Frankrijk had aangenomen, kwamen de Vlamingen hem te hulp en in de grote zeeslag bij Sluis in 1340 waren het de Vlaamse schepen die de beslissing brachten ten gunste van Eduard. Na de slag bij Crecy in 1346 werd Calais belegerd en ingenomen. De burgerij werd geëvacueerd en de stad werd door Engelsen bevolkt. De herbergen van Sluis en andere Vlaamse steden hebben in 1340 natuurlijk weergalmd van Engelse liederen en een daarvan kan het oorspronkelijk Halewijnslied geweest zijn. Ook zullen Vlaamse schippers, karrevoerders en ‘varende luyden’ vlijtige bezoekers geweest zijn van de Engelse taveernen in Calais, waar ze gelegenheid te over hadden om het oorspronkelijke Halewijnslied te horen zingen. De stof kan hun niet vreemd geweest zijn, want dat 14e eeuwse Kelten nog vertrouwd waren met afgehouwen hoofden, blijkt o.a. uit het proces der Tempeliers, ook uit de 14e eeuw. Immers, deze worden beschuldigd, en ze bekennen dit ook, dat zij hoofden vereerd hebben, soms zelfs een drievoudig hoofd. Uit de gevonden altaren en andere relieken, in de Franse grond gevonden, blijkt dat de verering hiervan typisch Keltisch was. De Keltici klagen er over, dat uit Frankrijk geen mythen en sagen overgebleven zijn, zulks in tegenstelling met Ierland, van de Keltische godsdienst. Ik meen hier hun een terrein te kunnen wijzen, waarin nog wel het een en ander te vinden is omtrent de overblijfselen der Keltische religie in de 14e eeuw. Wanneer zij alle processtukken der Tempeliers eens gaan uitkammen, zullen zij ongetwijfeld stoten op goed geconserveerde resten van de Keltische godsdienst en ook op merkwaardige inwijdingsmethoden. Papiergebrek verhindert mij helaas de resultaten van mijn onderzoek hier te publiceren. | |||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||
SamenvattingAls resultaat van dit onderzoek meen ik dus het volgende te mogen concluderen.
| |||||||||||||||
VI. Het belang der cultuurphilosophieLeringen wekken, voorbeelden trekken. Men kan lang en breed theoretiseren over de noodzaak en de onmisbaarheid der cultuurphilosophie, maar één duidelijk voorbeeld heeft meer overtuigingskracht dan vele beschouwingen. Immers van een theoretische beschouwing moet men nog maar afwachten of ze verwerkelijkt kan worden, maar een voorbeeld betekent al de verwerkelijking zelf. Bij de Nederlandse vakgeleerden en überhaupt aan de Nederlandse universiteiten bestaat een merkwaardig misverstand inzake het werk van een wijsgeer. Algemeen neemt men aan, zonder er verder bij te denken, dat een hoogleraar in de wijsbegeerte een bepaald afgepast vak beheersen moet, nl. de geschiedenis der philosophie. Dat is nu eenmaal zijn vak en zo is hij evenals zij, een vakgeleerde, die een bepaald gebied beheerst en doceert. Dat is echter een funest misverstand. De Amerikaanse wijsgeer John Dewey werd enige jaren geleden tachtig jaar en is toen geïnterviewd door S.J. Woolf, die in de New-York Times Magazine daarvan een verslag gaf. Hij zeide o.a.: ‘Geweldige hoeveelheden kennis zijn vergaderd en niet steeds in onderlinge samenhang gebracht. Wanneer deze kennis niet | |||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||
bijeengehouden wordt door de wijsheid, kan zij ons van geen nut zijn’. Bergson zegt in zijn: ‘Les deux sources de la morale et de la religion’, hetzelfde op een andere manier als hij vaststelt, dat in de laatste eeuw het lichaam van onze blanke beschaving ontzaglijk gegroeid is, maar dat de ziel in haar groeiproces is blijven stilstaan. Willen wij weer tot een evenwicht komen, dan wordt het hoog tijd, dat de ziel een krachtige wasdom doormaakt om in staat te zijn dit buiten verhouding gegroeide lichaam te kunnen beheersen, te doorlichten en te doordringen. Zonder dat dit nu mijn bedoeling was, meen ik achteraf met bovenstaand artikel een bijdrage geleverd te hebben, op kleine overzichtelijkeschaal, van het nuttige overkoepelingswerk, dat de cultuurphilosophie voor de verschillende vakwetenschappen kan presteren. Op cultuurwetenschappelijk gebied zou het werk tot stand gebracht moeten worden dat Dewey ziet als taak der wijsbegeerte. Immers, hij ziet deze in het verklaren en samenbrengen van de feiten, welke de natuurwetenschappen ontdekken en in het nagaan van hun uitwerking. Op de ballade van Heer Halewijn hebben de verschillende vakgeleerden hun tanden stukgebeten, zonder dat zij een algemeen aanvaardbare oplossing hebben weten te brengen. Ten onzent o.a. Kalff, Simons, Geers en Jan de Vries, in Denemarken Grundtvig, in Duitschland Erk-Böhme, in Engeland Child. Hoe komt dat? Omdat zij vakgeleerden waren, of zijn. Nu is het werk van een vakgeleerde te vergelijken met dat van een mijnwerker. Hij werkt in de diepte. Een cultuurphilosoof echter werkt in de breedte. Daarom heeft de vakgeleerde de neiging den cultuurphilosoof te verwijten dat hij niet wetenschappelijk is. Dit is echter niet juist geoordeeld. Een cultuurphilosoof moet de wetenschappelijke methode beheersen en wetenschappelijke-kritische werken weten te onderscheiden van dilettantenwerk. Maar als hij gebruik maakt van het wetenschappelijk werk van vakgeleerden en daarbij goede resultaten bereikt, waardoor hij het werk van vakgeleerden kan bevruchten en stimuleren, dan is het verwijt van onwetenschappelijkheid toch absurd te noemen. Zo kan een beoefenaar van de oud-germaanse godsdienstgeschiedenis de eis stellen, dat iemand, die de oud-Noorse taal niet kent moet afblijven van de oud-germaanse religie omdat alleen iemand die de oud-germaanse taal beheerst wetenschappelijk werk kan leveren over dit onderwerp; een Celticus zou dezelfde eis kunnen stellen ten opzichte van zijn eigen vak, maar dan wordt toch totaal de hierarchie van wetenschappelijk werk ontkend. Immers in elk vak zelf bestaat al een dergelijke hierarchie. Wat de enkelingen in een | |||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||
bepaald vak vinden en publiceren in tijdschriftartikelen en monografieën, verzamelen anderen in wetenschappelijke handboeken en maken daardoor het gevondene overzichtelijk en scheppen een hoger niveau, vanwaaruit nieuwe stimulansen ontstaan. Een cultuurphilosoof doet niet anders dan dit proces voort zetten, immers hij maakt gebruik van de wetenschappelijke detailstudies en handboeken van verschillende vakken om zo tot resultaten te komen, waartoe de vakspecialisten niet konden reiken. Een cultuurphilosoof moet dus een wijdere belangstelling hebben dan een vakspecialist en vooral ruimer belezen zijn. Als hij zich houdt aan de wetenschappelijke literatuur en weet van maathouden is er geen enkel steekhoudend argument aan te voeren tegen de wetenschappelijkheid van zijn methode en zijn werk. Waarom zou het verboden zijn zich met de essentie van verschillende vakken bezig te houden en de resultaten van dit onderzoek te publiceren op straffe van buiten het gilde gesloten te worden? We hebben hier te maken met heerszucht en een zeker onbewust imperialisme van den vakgeleerde die funest is voor onze cultuur. Wetenschappelijke vakstudie is helaas geen tegengift tegen hoogmoed, machtswil en geborneerdheid. Om nu tot ons voorbeeld weer terug te keren. Schrijver dezes was na bestudering der oud-germaanse godsdienstgeschiedenis tot de overtuiging gekomen dat de oud-germaanse religieuze gilde wel eens identiek zou kunnen zijn met de oud-germaanse geheime mannenbond, die daar evenals bij de Kelten en überhaupt bij de meeste primitieve stammen bestaan moeten hebben of nog bestaat. Bij dit onderzoek stootte hij, zoals in het begin van dit essay verhaald, op een feest dat alle Engelse gilden vierden, namelijk de Halloween. Deze term deed hem sterk aan Heer Halewijn denken, maar gaf toch niet voldoende houvast om hieromtrent een onderzoek aan te vangen. Omtrent de Baldermythe was hij het met vele Duitse onderzoekers, zoals F.R. Schröder, Kauffman, Gustav Neckel, R. Much eens, dat nl. omtrent Balder veel meer verzwegen wordt dan medegedeeld. In dit verband nam hij ook kennis van het werk van den Engelsen onderzoeker Frazer: ‘Balder the Beautiful’, waarbij hij moest constateren, dat de schrijver veel meer over andere onderwerpen meedeelt dan over Balder. Onder meer geeft hij enige merkwaardige gegevens omtrent de Folklore van het Halloweenfeest, die zo treffend dezelfde sfeer weergeven, die ook in het Halewijnslied overheerst, dat schrijverdezes voldoendeaanleiding had om de oud-Keltische religiete gaan bestuderen. Een verzoek aan Prof. Dr A.G. van Hamel te Utrecht omtrent een opgave van wetenschappelijke | |||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||
literatuur werd door dezen snel en hoffelijk beantwoord door de toezending van zijn bijdrage omtrent de Keltische godsdienst in van der Leeuw's Godsdiensten der Wereld, waarin voldoende literatuuropgave staat om de weg zelfstandig verder te vinden. Naar ik hoop heeft het resultaat enige overtuigingskracht en daardoor zien we nu duidelijk waarom de bovengenoemde geleerden niet in staat waren het raadsel van Halewijn op te lossen. Van Germaanse filologen als Kalff, Grundtvig, Erk-Böhme en Child kan men niet verwachten, dat zij speciaal de gilden gaan bestuderen en van een filoloog en germaans godsdiensthistoricus als Jan de Vries kan men niet eisen dat hij zich ook nog in Keltische godsdienstgeschiedenis gaat inwerken. Het eigen vak neemt den specialist nu eenmaal zo in beslag dat hij onmogelijk ook nog andere vakken kan doorwerken. Dat klemt nog des te meer omtrent het proces der Tempeliers. Zonder enig speciaal doel, alleen uit belangstelling, werd door ondergetekende het procesdertempeliers eens doorgenomen, enige jaren geleden, en als onbevredigend residu bleef daar de aanbidding van het Hoofd, die hij nergens onder kon brengen. Dit onderwerp ligt nu weer niet alleen buiten de horizon van genoemde geleerden, maar ook buiten het gezichtsveld der Keltici. Hun klacht is algemeen, dat men in Frankrijk wel votiefstenen, godenbeelden en altaren vindt, maar dat er geen mythen der Franse Kelten overgebleven zijn, terwijl in Ierland de zaak juist omgekeerd staat. De problemen in hun eigen vak nemen hen zo in beslag, dat zij eenvoudig niet in staat zijn óók nog de geschiedenis van Frankrijk diepgaand te bestuderen. Omgekeerd kunnen de historici zich weer niet bezig houden met de oud-Keltische godsdienstgeschiedenis en zelfs een man als S. Reinach ontgaat het verband, omdat hij de analogieën te ver zoekt. De beperktheden van de vakwetenschap worden door dit concrete voorbeeld duidelijk aangetoond en tevens de onmisbaarheid van de cultuurphilosophie. Daarom moge dit artikel er ook toe bijdragen om de vakgeleerden tot maathouden aan te sporen en hen te overtuigen, dat leerstoelen in de cultuurphilosophie werkelijk geen weelde zijn. Op het ogenblik is de situatie zo, dat iemand die over een cultuurphilosophisch onderwerp wil promoveren hier in Nederland niet kan slagen, immers de hoogleraren in de geschiedenis zullen zich onbevoegd verklaren en hem naar den hoogleraar in de wijsbegeerte verwijzen, terwijl deze op zijn beurt zich ook onbevoegd verklaart en hem aanraadt zich tot een historicus te wenden. Leerstoelen in cultuurphilosophie zijn broodnodig aan onze universiteiten. | |||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||
De cultuurphilosophie omvat uit den aard der zaak meer dan de overkoepeling van vakken. In mijn studie: ‘Naar de geestelijke revolutie’, (1926) heb ik in het negende hoofdstuk, getiteld: ‘De breuk met de “Academische” Academie’, de stof en de methode die een hoogleraar in de cultuurphilosophie zou moeten doceren, uiteengezet. Maar het gaat in de geschiedenis, evenals in de pedagogiek: er bestaat voor de verschillende generaties hun eigen ‘gevoelige periode’. In 1926 was de vakgeleerde de man die het voor het zeggen had en hij miste totaal het orgaan om cultuurphilosophie te kunnen waarderen. Neen, dat was geen wetenschappelijk werk. Nu echter, bijna twintig jaar later, begint men in te zien, dat er een nieuwe cultuur opgebouwd moet worden en dat er geleerden moeten zijn, die het werk verrichten, dat boven de vakgeleerdheid uitgaat, voor wie het werk der specialisten materiaal is, waarmee zij kunnen werken, evenals de timmerman nu eenmaal hout nodig heeft. Het is duidelijk, dat het werk van den specialist onmisbaar blijft. Het gaat er echter alleen om, de maatstaf van den specialist voor wetenschappelijk werk te vervangen door een norm, die hooger, breder en wijder is. Deze leerstoelen in de cultuurphilosophie brengen de universiteit tevens in één slag midden in de maatschappij, en wel op Nederlandse wijs. In de illegaliteit leeft een sterke drang tot vernieuwing, maar men zal daar nu wel gemerkt hebben, dat men de nieuwe vormgeving niet maar zo eens even uit de mouw kan schudden. Daarvoor is immers nodig een jarenlange voorbereiding en scheppend vormvermogen, d.w.z. kunstenaarsschap. De leiding bij de opbouw van een nieuwe cultuur moet m.a.w. in handen gelegd worden van culturele architecten. We krijgen dan tevens een hierarchiek geordend gezag, waardoor het werk van culturele tekenaars, opzichters, timmerlieden en metselaars gebundeld en in onderling verband gebracht wordt. Dit klemt te meer, omdat ons vernieuwingsproces niet beperkt blijft tot Nederland alleen. Immers in ons land stond de wieg der burgerlijke beschavingsvorm, die sindsdien haar weg gevonden heeft o.a. naar de Angelsaksische volken. Daarom mag verwacht worden, dat de wedergeboorte van onze cultuur tevens betekenteen renaissance der burgerlijke beschaving in heel de atlantische gemeenschap. De dag, waarop illegaliteit en universiteit - vernieuwing en bezinning - elkaar de hand reiken, zal daarom waarlijk een zeer bizondere mogen heten. Moge deze studie hem aankondigen.
Haarlem E. Smedes |
|