De Gids. Jaargang 109
(1946)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| ||||||||||||||||
Economische toestanden bij het uitbreken van den tachtigjarigen oorlogIn het hier volgende artikel is in groote trekken de economische toestand in de Nederlanden geschetst, zooals deze was omstreeks de jaren zestig en zeventig van de zestiende eeuw. Aan het einde wordt de vraag gesteld in hoeverre deze geschetste omstandigheden hun invloed hebben doen gelden op het ontstaan van den tachtig jarigen oorlog. Dat het antwoord in tamelijk negatieven zin moest uitvallen is niet mijn schuld, maar die van de geschiedenis zelf: gelijk zoo vaak onttrekt zij zich ook nu aan alle pogingen, die den invloed van een historisch deel - hier: de economische ontwikkeling - op het geheel willen bepalen. | ||||||||||||||||
1. Algemeene economische tendenties in de zestiende eeuw.De zestiende eeuw is in de economische geschiedenis de eeuw van het ontluikende vroeg-kapitalisme. Eén kenmerk van kapitalisme is vrije-markteconomie, een tweede, dat de arbeid van tevoren zelfstandige ambachtslieden gekocht en dienstbaar gemaakt wordt door kapitaalkrachtige ondernemers, die soms ook een zekere rationaliseering in de arbeidsmethode (b.v. arbeidsdeeling) toepassen om de grootst mogelijke winst te krijgen. Zeker waren er reeds in de middeleeuwsche steden neigingen, die op kapitalisme wezen, maar deze kwamen doorgaans niet buiten de locale en regionale sfeer. Het kenmerk van de hier besproken periode, waarbij ik terug zou willen gaan tot in de 15e eeuw, is nu, dat arbeidskracht, nu ook buiten stad en streek, op grooter schaal aan kapitalistische winstoogmerken wordt dienstbaar gemaakt en dat de markten, vooralin West-Europa, zich uitbreiden. De ontdekking van Indië en Amerika tezamen met het z.g. ‘Verlagsysteem’Ga naar voetnoot1) in de industrie maakte de onderlinge samenhang der markten grooter. Nu niet meer in de Middellandsche Zee, maar aan den Atlantischen Oceaan. | ||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||
De Portugeesche koning sticht een specerijenmonopolie in Antwerpen, de belangen der Fuggers strekken zich uit van de kopermijnen in de Karpathen via de geldmarkt in Antwerpen tot den aanvoer van specerijen in Lissabon; het ‘Oostersch’ graan wordt geruild tegen zout uit Frankrijk en Portugal; de Welsers hebben voorbijgaand belangen in Venezuela; geen oorlog kan er meer in Europa gevoerd worden zonder het fiat van de geldmagnaten in Lyon en Antwerpen; kortom, West-Europa ontwikkelt zich tot één groot marktgebied, waarvan Antwerpen het middelpunt is. De gevolgen voor het economisch leven zijn belangrijk: de conjunctuurgevoeligheid neemt sterk toe. Het kleinste conflict ergens in een uithoek van Europa kan stagnaties in afzet en verkeer veroorzaken in streken, die honderden kilometers van het rumoer verwijderd liggen. De meer locale stadseconomie van de twaalfde tot de vijftiende eeuw had veel minder last van ‘internationale’ conflicten, ook al omdat er nog geen sprake was van centraliseerende en nationaliseerende staatseenheden. Die begonnen juist uit te kristalliseeren in de vijftiende en zestiende eeuw met weer een begeleidingsverschijnsel in het economische leven: het mercantilisme. Ik zal daar nog op terug komen. En nu is juist deze eerste periode van vroeg-kapitalisme er ook een van overtalrijke politieke conflicten: de zestiende eeuw is vol wapengekletter. En niet langer rijden primitieve ridderlegertjes van enkele honderden man op elkaar in, maar het zijn de peperdure huurlegers van absolutistische vorsten, die elkaar thans bestoken. De veete Valois-Bourguignon groeit uit tot een Europeesch conflict, waarvan het einde niet te zien is; er worden kapitalen geleend en belastingen geheven tot een tevoren ongekende hoogte; Zweden raakt in conflict met Denemarken; de Hanze daarin betrokken, een strijd, die een groot deel van de zestiende eeuw in beslag neemt en waarbij ook Habsburg weer ten nauwste betrokken is; Polen, de Lijflandsche Ordensstaat en Rusland in oorlog: de strijd om het ‘dominium maris Baltici’ neemt een aanvang; politieke onrust en gewapende woelingen in het reformatorische Duitschland; Engeland eenigszins terzijde, maar ook nu en dan actief ingrijpend; men zou werkelijk van het eerste groote Europeesche conflict kunnen spreken. Temidden van dit krijgsrumoer een economische expansiedrang, die zich lucht wil verschaffen. Een vrije internationale markt met zoo weinig mogelijk handelsbelemmeringen. Dat is de wensch van de moderne kapitalisten, speculanten en avontu- | ||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||
riers. Zij alleen kunnen de kapitalen beschikbaar stellen, die de vorsten noodig hebben om legers te huren. Valois leent te Lyon, Habsburg in Antwerpen. Obligaties en rentmeestersbrieven worden zelfs onder de kleine luiden geplaatst. Ducci maakt er in Antwerpen zijn werk van. Nieuwe kansen scheppen nieuw gevaar: krach in Habsburgs credietwaardigheid zal eenvoudige lieden in Vlaanderen benadeelen. De speculatiezucht uit zich in weddenschappen, verzekeringen en loterijen. Vandaag is men schatrijk, morgen straatarm. De conjunctuur vliegt op en neer als een stoomhamer: de schokken en klappen worden niet alleen gevoeld onder de speculanten, maar ook in de nieuwe Vlaamsche industriecentra van Hondschoote en Armentières, waar de ambachtsman niet meer is dan ‘loonarbeider’ in een ‘Verlagsysteem’, waarvan hij de vertakkingen niet eens kent. Hij weet alleen, dat het graan vandaag twee keer zoo duur was als gisteren en met steeds grooter vertwijfeling vraagt hij zich af waarom. Het waarom was trouwens ook aan de intelligentsia niet eens erg duidelijk. Er was een algemeene prijsstijging in den loop der eeuw en de meest markante oorzaken daarvan bleven voor de meesten een mysterie. Velen weten de prijsstijging aan de monopoliehouders, maar dit ging toch eigenlijk alleen op voor die artikelen, waarin een monopolie bestond: specerijen, koper of aluin. Maar voor het overige tasttte men in het duister. De voornaamste oorzaak was toch wel de toenemende muntverslechtering. Vooral het figuur van de Spaansche munt werd hoe langer hoe treuriger. Verschillende landen, w.o. Frankrijk in 1577, moesten er ordonnanties tegen maken, want Gresham, de Engelsche agent van Elisabeth in Antwerpen, had al ontdekt: wanneer een goed en een slecht betaalmiddel naast elkaar in een land circuleeren, dan drijft het slechte geld het goede het land uit. In de eerste jaren van de zestiende eeuw klaagt Lodewijk XII, dat er zooveel goud het land uitstroomt. De duurtekwestie geeft dan weer veel later aanleiding tot een interessanten pennestrijd tusschen twee geleerde Fransche heeren: messire Malestroit en messire Jean Bodin. Malestroit beweerde, dat de duurte slechts schijnbaar was. De metaalwaarde van de munt was verminderd en daarom moest men meer geven, maar als een el fluweel vier livres kostte, berekend naar de goudwaarde ten tijde van Philips VI (1328-1350), dan kostte dat artikel nu weliswaar 10 pond, maar men moest alleen meer munten geven om tot de oorspronkelijke goudwaarde van vier livres te komen. Er was dus | ||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||
slechts een schijnbaar duurder worden. Op deze spitsvondige redeneering werd een antwoord gegeven door messire Jean Bodin, die de meening van den heer Malestroit bestreed, beweerde, dat de duurte heel reëel was en dat de zilverstroom uit Amerika de oorzaak daarvan was. Hij was de eerste, die dit constateerde. En inderdaad zal ook deze zilverstroom, maar dan eerst veel later in de eeuw, invloed gehad hebben op de prijsstijging. In een nieuwen druk van zijn boekje in 1578 noemt Jean Bodin naast het Amerikaansche zilver ook de muntverslechtering oorzaak van de duurte. Voor zoover mij bekend beschikken wij echter niet over quantitatieve gegevens ten aanzien van dien Amerikaanschen ‘zilverstroom’. Zulke onzekere valuta-verhoudingen waren natuurlijk uiterst voordeelig voor financiers en kooplieden en daarom kochten deze vaak flinke partijen goederen en levensmiddelen op om deze later tegen beduidend hoogere prijzen van de hand te zetten. Wat het gerucht, dat de duurte werd veroorzaakt door monopoliehouders en speculanten weer nieuw voedsel gaf. Want uiterst nadeelig was de prijsstijging natuurlijk voor hen, die van vaste inkomsten moesten leven, zooals b.v. die ambachtslieden, die tot den rang van loonarbeiders waren afgedaald. En dat was in toenemende mate het geval naarmate het kapitalistische stelsel verder doordrong. Een der gevolgen van de onrust op de goederen- en geldmarkt was de opkomst van het mercantilistisch systeem, dat de staten, de een na den ander, gingen volgen. In hun streven om de handelsbalans zooveel mogelijk actief te maken en goud in het land op te hoopen teneinde alle economische krachten zooveel mogelijk dienstbaar te maken aan nationale dan wel dynastieke of- en defensieve acties, maakten de vorsten de onrust in Europa nog grooter. Want protectionisme is nooit bevorderlijk voor een goede internationale verstandhouding en het maakte de prijzen nog hooger, voorloopig het meest in de textiel-industrie, omdat deze vooral bij de mercantilistische politiek was betrokken. Maar als men bedenkt, dat de textiel-industrie in vroeger eeuwen eenzelfde positie innam als b.v. thans de ijzer- staal-industrie, m.a.w. een ‘sleutelindustrie’ was, om een modern woord te gebruiken, dan is het duidelijk, dat het mercantilistisch systeem een reden te meer was voor sociale onrust. Spanje was het eerste land, dat een mercantilistische politiek probeerde toe te passen ten opzichte van zijn koloniën. De poging mislukte. Spanje's handelsbalans bleef passief, voornamelijk door | ||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||
de ‘interlope’ van vreemdelingen en dat had Philips II een waarschuwing en een leering moeten zijn om óf te trachten de balans actief te maken - waar hij de macht niet toe had - óf de tering naar de nering te zetten. Maar Philips, die niet alleen in politicis een hekel had aan ‘aanpassen’, zag zijn redding in een rigoureuze belasting-politiek en valuta-knoeierij en hij werd een muntvervalscher van de ergste soort. Het kon zijn crediet alleen maar bederven. Welke gevolgen dit had voor de belastingkwestie, die de Nederlanden verontrustte, zullen wij aanstonds zien. | ||||||||||||||||
2. Scheepvaart, handel en industrie in de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden.a. Het zuidenEerst hebben wij nu na te gaan hoe de economische toestand was in de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden op het moment, dat de nimmer hartelijke sfeer zeer merkbaar bekoelde. Van de beden betaalde Vlaanderen 1/3, Brabant 1/4, maar Holland slechts 1/4 van Vlaanderen, Zeeland weer 1/4 van Holland, Utrecht slechts 1/10 van Holland. Hieruit blijkt duidelijk, dat het economische zwaartepunt in het industrieele Vlaanderen lag, maar dat in het Noorden Holland reeds een overwicht had, wat het aan zijn krachtig opkomende scheepvaart en visscherij dankte. Vlaanderen droeg al duidelijk merkbaar de sporen van het vroege kapitalisme. De landsheer zelf had het bevorderd. Evenals hij vroeger een steun was geweest voor de steden in hun strijd tegen de feodale behoudzucht, zoo hielp hij nu het kapitalisme tegen het conservatisme van de steden. Deze steden trachtten hun stapelrechten en privileges vast te houden, maar de Brugsche stapel van Vlaamsche lakens werd al in de vijftiende eeuw door de Hanzeaten niet meer gerespecteerd. Er kwamen ‘wilde stapels’ in Antwerpen, Mechelen, Middelburg, Utrecht, Veere en Amsterdam. Antwerpen wordt een centrum van vrije handel. De merchant-adventurers komen er sedert het midden der vijftiende eeuw. Het woord ‘adventurer’ duidt al aan wat voor soort lieden deze vroege kapitalisten waren: avonturiers met koopmansgeest en kooplieden, die er als avonturiers op uit trokken. Niet alleen in Engeland kwam zulk een slag menschen voor. Men vond hen op het continent even goed. Er zullen velen onder hen geweest zijn, die geen plaats meer hadden kunnen vinden in de steden hunner geboorte, waar het economische en sociale leven meer en meer | ||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||
verstarde. Waar de protectionistische neigingen hand over hand toenamen, waar de gilden zich steeds meer afsloten en geen nieuw bloed meer opnamen. Daar bleef hem, die uitgestooten werd, niets anders over dan een handelsavonturier te worden. Door speculatieve ondernemingen konden zij rijk worden. De rumoerige tijden boden daartoe heel wat gelegenheid. Er ontstonden grooter gemeenschappen, de markten breidden zich uit, de nieuwe handelsman groeide uit de locale en regionale verhoudingen: hij handelde internationaal. Dat gebeurde reeds eerder, maar nog nimmer in zulk een omvang in het Westen van Europa. Iedereen weet, dat Antwerpen opkwam ten koste van Brugge. Omdat de haven verzandde, is de algemeen bekende reden. Maar minder aandacht wordt eraan geschonken, dat Brugge en Antwerpen juist het verschil belichaamden, dat bestond tusschen de oude en nieuwe verhoudingen. Brugge voert consequent een middeleeuwsche conservatieve stadspolitiek: protectionistisch, exclusief. Het wil de Engelsche lakens weren. Want sedert de Engelsche regeering, weifelend tusschen de welvaart van de wolexporteurs en die van de drapeniers, ten gunste van de laatsten besliste, wordt Vlaanderen overstroomd met Engelsche lakens, zooals een document van 1487 het uitdrukt. Antwerpen nu vraagt vrijen toegang voor de Engelsche lakens met evenveel energie als de overige Vlaamsche drapeniers afweer vragen. Philips de Goede was met een protectionistische politiek begonnen ten gerieve van de Vlaamsche industrie, maar na lange aarzeling offert hij deze tenslotte toch maar op aan den groeienden bloei van Antwerpen. De belangen van de schatkist zullen hierin wel het laatste woord hebben gesproken. Het is wel opvallend, dat na den dood van Karel de Stoute Brugge en Gent het landsheerlijk bestuur tegenwerken, maar dat Antwerpen loyaal blijft! Begin zestiende eeuw moeten de Vlaamsche drapeniers van het oude systeem zich gewonnen geven. Zij werken voortaan alleen nog maar voor de plaatselijke markt en voor den détailhandel. De kwaliteit wordt er niet beter op, want alleen door verlaging van den kostprijs is nog eenige concurrentie mogelijk. Maar met de kwaliteit verliest men afzetgebied. Om nog een schijn van de oude glorie te kunnen handhaven moet men blijven werken met de Engelsche wol, die echter steeds schaarscher en duurder wordt. Bovendien is naast de stedelijke industrie sedert Lodewijk van Male (tweede helft veertiende eeuw) een textielnijverheid op het platteland opgebloeid, die meer en meer gaat werken volgens een kapitalistisch ‘Verlagsysteem’, daardoor goedkooper | ||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||
produceert en concurreerend kan leveren. De centra zijn o.a. Bailleul, Hondschoote, Bergues en Armentières, maar ook b.v. Valenciennes. Men fabriceert er met Spaansche wol lichte goedkoope lakens in groote hoeveelheid tegen lagen kostprijs voor de internationale markt. Hiertegen staan de oude steden met hun gilde-monopolies machteloos. Met zijn oude kwaliteit kan de ambachtsman niet meer concurreeren, want ook deze wordt elders met het kapitalistische ‘entrepreneurs’-stelsel goedkooper gemaakt. Daarbij komt dan nog de grootere duurte en overal, waar korenopstanden uitbreken triomfeert het middeleeuwsche conservatisme. De gilden van Gent vragen in 1539 onderdrukking van alle industrie in een omtrek van 3 mijl rond de stad. Yperen schrijft den teruggang van haar lakenindustrie toe aan het niet in acht nemen van de oude privileges, die aan dorpen in den omtrek verbieden wol te bewerken. Dit is het meest opvallende: dat men om de crisis te bestrijden juist de beperkende maatregelen verscherpt. Maar dit kan alleen maar leiden tot nog grooter prijsstijging en verergering van de ellende. Niet op de hoogte met de zich voltrekkende economische veranderingen schrijft men deze ellende toe aan het wanbeheer van regeering en magistraat. Wij zullen ons dit hebben te herinneren als de opstand in de Zuidelijke Nederlanden begint te grommen. De nieuwe industriesteden zien er ook anders uit dan de oude. Het zijn meer groote dorpen, die duidelijk hun plattelandschen oorsprong verraden. Zij hebben geen muren: in het midden staat de kerk en daarvandaan loopen de straten straalsgewijs in alle richtingen. Wie er bij komt plakt zijn hut of huis maar tegen den buitenkant aan. Ook in Engeland had men eenzelfde onderscheid tusschen oude en nieuwe steden. Er waren towns met privileges als Worcester en Evesham en daarnaast nieuwe industriecentra als Manchester, Birmingham of Sheffield. Sedert het begin van de zestiende eeuw werkt de ‘nieuwe’ Vlaamsche textiel-industrie voor de internationale markt te Antwerpen. De fabrikanten van Armentières hebben daar tijdelijk hun vertegenwoordigers gehad, die met de groothandelaars zaken deden. In steden als Valenciennes wonen rijke entrepreneurs. Hun loonarbeiders zijn meest afkomstig van het platteland, waarheen zij Zaterdagsavonds terugkeeren om den Zondag in eigen huiselijken kring door te brengen. Een merkwaardige brief van den markies van Bergues uit 1563 leert ons, dat er duizenden van deze werklieden waren. Aan hen schrijft hij de religieuze troebelen van dit tijdperk toe. Men mag het opmerkelijk vinden, dat in deze uiterst conjunctuurgevoelige streken de beeldenstorm begint. | ||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||
Niet alleen in de lakenindustrie wordt het ondernemersstelsel overheerschend. Eenzelfde tendentie valt te constateeren in de linnenfabricage en de tapijtweverij. Ik heb reeds opgemerkt, dat de regeering de kapitalisten en de ‘nouveaux riches’ steunt in het belang van de schatkist. Als het misloopt met de credietwaardigheid van den vorst, welke, zooals blijken zal, nauw samenhangt met den algemeenen economischen toestand en de belastingkwestie, begint de regeering een mercantilistische politiek naar alle kanten en wil controle op de kapitalisten gaan uitoefenen. De zestiende eeuw ziet hiervan nog maar de eerste symptomen, maar zij zijn voldoende om te maken, dat ook velen van deze maatschappelijke groep zich door de regeering in hun belangen bedreigd gaan achten. Het kapitalisme dringt ook door in den landbouw. Er wordt geld belegd in boerderijen en land. De schaduwzijde is weer de vorming nu ook van een agrarisch naast een industrieel proletariaat. Vagebonden en bedelaars zijn de plaag der eeuw. Zij zijn de onmisbare desperado's voor het welslagen van elke opstandige beweging, zooals ook bij de Calvinistische troebelen gebleken is. Nog een enkel woord over Antwerpen, het middelpunt van den West-Europeeschen geld- en goederenhandel. De groote kooplieden zijn er meest vreemdelingen: Genueezen, Portugeezen, Engelschen, Duitschers en Spanjaarden, maar ook de kleinere inheemsche kapitalistische koopman vindt er mogelijkheden. Er is een constante stroom van profiteurs in de richting van de stad. Hier van gildendwang geen sprake; vrijhandel is troef en deze vrijhandel maakt weer religieuze tolerantie noodzakelijk: van groot belang in een eeuw van ketterijen. De Antwerpsche magistraat ligt daarom constant overhoop met de centrale regeering. | ||||||||||||||||
b. Het noordenEen geheel ander beeld in het Noorden. Maar hier toch ook een typisch vroeg-kapitalistische ontwikkeling, al is niet de industrie maar de scheepvaart het middelpunt van het economische leven. Hollanders en Zeeuwen zijn de bemiddelaars in het zeeverkeer tusschen Zuid- en Oost-Europa. Het is geheel ontstaan uit het Hollandsche zeevaartbedrijf bij uitstek: de haringvisscherij. Deze haringvisscherij vond afzetgebied in de Oostzeelanden. De visch werd geruild tegen graan, hout, vlas, teer, hennep, honing of was en deze producten werden dan vervoerd naar de landen aan den Atlantischen Oceaan, o.a. Frankrijk, Portugal en ook naar Spanje, om vandaar weer b.v. zout, wijnen en ge- | ||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||
weven stoffen naar de Oostzeelanden te brengen. Verreweg het belangrijkste waren koren en zout. Amsterdam ontwikkelt zich tot een steeds belangrijker graanmarkt. Het aantal Noord-Nederlandsche schepen, dat door de Sont vaart, wordt van jaar tot jaar grooter. Ook dit handelsverkeer is er een van vroeg-kapitalistisch karakter. De Sonttollijsten vermelden schepen uit tientallen plaatsen in Holland, maar zelden waren de schippers ook eigenaars van deze schepen. De reeders zelf zetelden meest in Amsterdam. Het blijkt dus, dat de handel der Noordelijke Nederlanden voornamelijk een transito-handel is en deze heeft belang bij een zoo groot mogelijke vrijheid. Amsterdam strijdt in de zestiende eeuw voordurend voor de vrijheid van den graanhandel. Het protesteert als de landsregeering wegens graanschaarschte den uitvoer verbiedt. Het verzet zich evenzeer tegen den koren-uitvoertol, die sedert 1505 als ‘congié-geld’ wordt ingevorderd. Bij het uitbreken van den vrijheidsoorlog bestond dus reeds in de Nederlanden een handelspolitieke traditie. Daar de ‘Oostersche negotie’ de ‘moedercommercie’ was van de Hollandsche handelsbeweging spreekt het vanzelf, dat deze buitengewoon belang had bij de ontwikkeling der toestanden aan de Sont en in de Oostzee. Sedert de vijftiende eeuw was hier zoo wel het een en ander aan het veranderen. Eindeloos getwist tusschen Holland en de Hanze. Van 1422 tot 1534 worden er vier zee-oorlogen gevoerd. Karel V mengt zich in de moeilijkheden van zijn zwager Christiaan met een zeer matig succes; de Sont wordt herhaaldelijk gesloten, maar alles belooft in 1544 een gelukkig einde te nemen door het tractaat van Spiers: in de Sont zal de vaart vrij zijn tegen betaling van den gewonen tol. Maar de Sonttol is ‘des Conincks speelpenningh’ en het behoort tot de koninklijke regalia de tol naar believen te verhoogen of te verlagen. Natuurlijk wordt hij voortdurend verhoogd en de Nederlanders betalen nu maar liever een duren tol, dan het weer op sluiting te laten aankomen tengevolge van een gewapend conflict. Dit blijft tenslotte toch niet uit, wanneer Rusland, Polen, Zweden en Denemarken in twist raken over de verdeeling van de erfenis der Duitsche Orde in Lijfland. Ook dan weer een conflict in een uithoek van Europa, dat in de jaren zestig zijn invloed zal doen gelden tot aan de Noordzeekusten en daar ellende en sociale onrust zal veroorzaken. Steeds weer druppels in een emmer ontevredenheid, waarvan men zich tenslotte niet meer afvraagt, óf, maar alleen wannéér zij zal overloopen. | ||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||
Niet alleen in Noord-Zuidelijke richting is de handelsbeweging belangrijk, maar ook in Oost-Westelijke: Rijn- en Maashandel zijn van het uiterste belang. Rotterdam en Dordrecht zijn hiervoor de centra. In Zeeland geven Middelburg en Vlissingen den toon aan, maar zij hooren eigenlijk tot den Zuidelijken handels- en verkeerssector. In vergelijking met handel en scheepvaart is de Noord-Nederlandsche nijverheid van weinig beteekenis en tegen die van het Zuiden legt zij vrijwel heel geen gewicht in de schaal. Wel is van dit weinige de textielindustrie weer het belangrijkst. Zij is geconcentreerd in Leiden, Rotterdam, Amsterdam en Utrecht. Sinds Engeland echter zijn wol voor de eigen industrie begint te reserveeren en den woluitvoer belemmert is ook de Hollandsche textielindustrie evenals de Vlaamsche in groote moeilijkheden gekomen. De importeurs zoeken compensatie in Spaansche wol, maar er is toch tusschen 1530 en 1560 een gestadige teruggang. Als in 1533 de Engelsche wolstapel in Calais wordt gesloten, zakt de Leidsche lakenindustrie langzamerhand volledig ineen met als sociaal gevolg: werkloosheid en emigratie. Men verliest zijn belangrijkste afzetgebieden in de Oostzee. Tegen de Engelsche concurrentie valt niet op te tornen. En tenslotte past de Leidsche industrie zich tengevolge van verouderde technische voorschriften ook niet aan bij de vraag naar lichte weefsels. Het herstel komt dan eerst na de immigratie uit het Zuiden, nadat men in 1562 reeds compensatie heeft gezocht in de fabricage van voeringstoffen. Ook in Amsterdam en Rotterdam treedt eerst herstel in na immigratie uit het Zuiden. Eenig belang moet reeds worden gehecht aan den scheepsbouw, maar over de oudere periode in deze nijverheid is bijzonder weinig bekend. Het is wel zeker, dat veel hout uit de Oostzee-landen moest worden aangevoerd. De brouwerij is vooral geconcentreerd in Delft, Leiden, Amsterdam, Dordrecht, Rotterdam, Gorinchem en Alkmaar. In al deze brouwsteden komt het grootbedrijf op. Het duidelijkst neemt men dat waar in Delft, waar de kleine brouwers in loonverhouding tot de groote geraken. Deze trachten een monopolie te krijgen en den gildendwang te doorbreken, wat ook meestal wel lukt. Van Ravesteijn heeft in zijn dissertatie aangetoond, dat in de zestiende eeuw een groot deel van de Noord-Hollandsche plattelandsbevolking in loondienst van de steden was gekomen. Wie geen grond heeft moet loonarbeider worden. Deze vorm van economische afhankelijkheid wordt voornamelijk aangetroffen | ||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||
in drie of vier bedrijfstakken: de zeevaart, de haringvangst, de weefnijverheid en het graafwerk (voor droogleggingen en bedijkingen). Opvallend is wel, dat in een handelsstad als Amsterdam de sociale verschillen niet zoo groot zijn als in een industriestad als Leiden. Over den landbouw kan men kort zijn. Deze verkeerde over het algemeen niet in slechte conditie. Hoe verder men naar het Oosten kwam, hoe minder men bemerkte van de economische veranderingen in het Westen. Daar, in het Westen, hebben de boeren de heerlijke rechten meest afgekocht en is de bodem privaat-bezit geworden. In Drente, Overijssel en Gelderland blijft het bij de oude patriarchale toestanden. Het is opmerkelijk, dat de reformatie op het platteland veel langzamer gaat dan in de steden. Zij heeft eigenlijk eerst veel later plaats onder invloed van de synoden. Bij hun inval in 1568 vinden de legers van Prins Willem in Noorden en Oosten vrijwel geen steun bij de boeren. Aan secularisatie van kerk- en kloostergoederen had het platteland veel minder behoefte dan de stad, waar immers de kloosters en kapittels soms economische enclaves vormden, die met de stadsindustrie concurreerden. Door belastingvrijdom zaten zij meestal op veel minder hooge lasten en konden weven, spinnen en brouwen tegen lager kostprijs dan de stedelijke ambachtsman. De export van boter en kaas was belangrijk. Guicciardini vergelijkt de waarde van dezen uitvoer met die van de specerijen te Antwerpen. | ||||||||||||||||
3. Stagnaties in het handelsverkeer als gevolg van politieke conflicten.Zoo was bij den vrede van Cateau-Cambrésis in geen centraal gebiedsdeel en in geen bedrijfstak der Nederlanden de toestand erg rooskleurig. Alleen de handel op de Oostzee was na het tractaat van Spiers weer wat opgebloeid, maar juist daar begonnen nu ernstige moeilijkheden. In het algemeen trouwens heeft het eene politieke conflict na het andere in deze jaren een directe nadeelige uitwerking op het economische leven in West-Europa, zoodat men reeds weer in een nieuwe afzet-stagnatie valt als de vorige nog nauwelijks voorbij is. Deze serie politiek-economische conflicten voert de algemeene economische malaise in de jaren zestig snel naar een hoogtepunt. In 1558 waren de Franschen een blokkade van de Nederlandsche kusten begonnen, welke men zich natuurlijk niet al te effectief voor moet stellen. Erger gevolgen had het, dat in het jaar daarvoor de Lijflandsche Ordens- | ||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||
staat in elkaar was gestort en dat in de Russisch-Poolsche controverse, die daarover ontstond, zich ook Denemarken en Zweden mengden. Er ontstond in de Oostzee een Zweedsch-Russische coalitie tegenover een Deensch-Poolsche, waarvan als gewoonlijk de neutrale handel, zooals de Nederlandsche, het slachtoffer werd. Deze had al te lijden van den steeds hoogeren tol in de Sont, maar nu namen de Denen ook nog tal van schepen in beslag onder voorwendsel, dat de Nederlandsche schippers met de Zweden heulden. De landvoogdes Margaretha had als gewoonlijk geen geld omhanden en men had niet eens een gezant kunnen zenden als Amsterdam de onkosten niet had voorgeschoten. Het werkte niets uit en de korenprijzen op de Utrechtsche markt stegen belangrijk. Hier en daar vinden arbeiders-opstootjes plaats en Amsterdam moet tot een roggedistributie onder de armen overgaan. Want uit Engeland was op dat moment ook geen koren te krijgen, daar de regeering te Brussel ook met Elizabeth in conflict was geraakt. Zoo men het nog niet wist, dan merkte men het nu, dat er een zakenvrouw op de Engelsche troon was geraakt, die zich voorstelde eens een straffe mercantilistische politiek te voeren, zoodra zij de economische en militaire machtsmiddelen daarvoor meende te bezitten. Dit werd vooral duidelijk in het jaar 1562 toen bovendien de oogst nog slecht was en ook de financieele crisis een hoogtepunt bereikte. Na het verdrag van Hampton-Court tusschen Elizabeth en de Fransche Hugenoten worden de klachten steeds talrijker, dat Engelsche piraten Antwerpsche schepen kapen, terwijl de andere kant klaagt, dat Engelsche kooplieden in Antwerpen onfatsoenlijk worden behandeld. Elizabeth verhoogt telkens de tarieven en in onbruik geraakte scheepvaartwetten worden afgestoft en opnieuw geldig verklaard. Margaretha had intusschen een uitvoerverbod voor koren uitgevaardigd, waartegen Amsterdam als naar gewoonte protesteerde en er zich naar vermogen aan onttrok. Het lukt in 1563 wat koren in te voeren uit Engeland, Gulik, Hamburg en Bremen, waardoor de prijzen weer iets dalen. Maar de algemeene economische toestand blijft onveranderd slecht want het rumoer in de Oostzee houdt aan en de ruzie met Engeland breekt nu uit in een openlijk handelsconflict. Het resultaat van de verhooging der Engelsche tarieven was geweest, dat de Engelsche kooplieden in Antwerpen het Engelsche laken 6 gulden goedkooper konden leveren dan de Nederlanders. Een in den zomer van 1563 uitgebroken pest-epidemie in Londen is voor Margaretha welkome aanleiding het handelsverkeer met Engeland te verbieden. Philips wil, dat ook de handel | ||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||
op de Oostzeesteden zal worden verboden, maar de Deensche koning haalt intijds bakzeil en de korenhandel schijnt dan ook in 1564 geen belemmeringen te ondergaan. Maar het geschil met Engeland loopt steeds hooger. Vooral Granvelle is zeer anti-Engelsch gezind en heeft ook nog een appeltje met Antwerpen te schillen over de zaak van de nieuwe bisdommen. Hij meent, dat men Antwerpen het best kan plagen met een verplaatsing van den handel naar Gent! Een wel wat middeleeuwsch idee, dat in dezen tijd zeker niet meer uitvoerbaar was! Toch vreest de magistraat van Antwerpen het ergste. Vinden in Antwerpen niet duizenden werk door het apprêteeren en verven van de Engelsche lakens, die ruw worden ingevoerd? En nu verhuizen in de lente van 1564 de merchant-adventurers naar Emden. Maar de dagen van Granvelle zijn geteld en als hij in December 1564 verdwijnt, is ook de twist met Engeland spoedig bijgelegd - voor zoolang het duren wil -, keeren de merchants terug en schijnt alles weer op den ouden voet voort te kunnen gaan. Alleen de Vlaamsche lakenindustrie zal de bijlegging van het conflict bejammerd hebben. Toch is ook in de Scheldestad al veel schade aangericht en vooral de Calvinistische beweging trekt veel profijt van de laagconjunctuur. De centrale regeering krijgt van alles de schuld. De onrust in de stad neemt toe. Daarbij komt van 1564 op 65 een buitengewoon strenge winter met als toegift een mislukte oogst. Volgens Wegg moet het jaar 1565 beschouwd worden als het laatste van Antwerpens oude schittering en welvaart. In de lente van 1565 is het weer mis in de Oostzee: de Deensche koning sluit den Sonttol en de graanprijzen beginnen plotseling weer te stijgen. Kongsi's van opkoopers slaan aan het hamsteren. Eenige import uit Engeland doet den prijs kort daarna weer wat zakken, maar niet blijvend en zeker niet voldoende om de ellende te verzachten. Er wordt in Antwerpen jacht gemaakt op hamsteraars en de criminaliteit stijgt met den dag. Hier en daar worden beelden vernield en kerkschendingen zijn reeds talrijk. Enkele vreemde magnaten beginnen hun zaken te liquideeren en hun koffers te pakken. De beurstransacties staan vrijwel stil. En terwijl het zoo in Antwerpen aan alle kanten gist en borrelt komt Philips in het ‘wonderjaar’ 1566 op het onzalige idee om nu de inquisitie eens definitief in te gaan voeren. Oranje meent, dat het oogenblik al heel slecht gekozen is, juist met het oog op de graanschaarschte en de hooge prijzen. Hij schijnt gelijk te hebben als in Augustus de beeldenstorm losbreekt. Men zij echter voorzichtig met het leggen van een te haastig causaal ver- | ||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||
band. In de slotbeschouwing zal hierop nog nader worden ingegaan. Het is in dit verband wel de moeite waard even aandacht te schenken aan de woorden van d'Assonleville, die aan Granvelle schreef: ‘ce n'est plus la religion, qui nous fait cette tragédie, mais autre chose non moins dangereuse, car la religion n'est que le masque’. Ook het Noorden had den weerslag ondervonden van de graanschaarschte. Eind 1565 waren er graanpakhuizen geplunderd in Amsterdam en boeren in de omgeving van Gouda hadden graanschuiten leeggehaald. Zoowel de stedelijke magistraten als de centrale regeering hadden naar vermogen getracht verlichting te brengen. De steden hadden graan opgeslagen en Margaretha had bevolen een inspectie te houden over de aanwezige voorraden. Waar deze inspectie werkelijk werd uitgevoerd, bleek zeer weinig aanwezig. Een kleine prijsverlaging in Mei 1566 kon al geen redding meer brengen. De overheid stond machteloos tegenover het economisch gebeuren. Zij poogde verbetering te brengen door onderhandelingen met Engeland en Denemarken. In 1568 bereikte Alva door krachtige vertoogen een verlaging van den Sonttol, maar in hetzelfde jaar krijgt hij het weer aan den stok met Elizabeth over een in beslag genomen geldzending. Hieruit ontwikkelt zich een kaperoorlog in Kanaal en Noordzee, waaraan de Watergeuzen dapper meedoen. De gevolgen zijn nu vooral voor de Noord-Nederlandsche scheepvaart ernstig. Het punt, waar het op aankomt, is, dat de handelswegen voortaan beheerscht worden door Engelsche kapers en watergeuzen, terwijl de Spaansche regeering niet in staat is eenig convooi van belang te verleenen. Alleen al in April 1569 raken 120 schepen, meerendeels Nederlandsche koopvaarders, in handen der Engelschen. Een der redenen, waarom Prins Willem kaperbrieven aan de watergeuzen uitreikte, is deze: om door belemmering van handel en visscherij zoo'n ontevredenheid te zaaien onder de Nederlandsche schippers- en visschersbevolking, dat zij in opstand zouden komen tegen het Spaansche gouvernement, waartegen zich immers toch alle grieven richtten. Dit doel schijnt in 1571 vrijwel bereikt, want een Hollandsche remonstrantie van dit jaar aan stadhouder Bossu meldt, dat de vaart op Oost en West zoo goed als geheel stil ligt. De kapers hebben in 1571 hun positie strategisch uitnemend gekozen: bij en in het nauw van Calais, waardoor alle handel naar West (d.w.z. Frankrijk, Spanje en Portugal) wordt afgeknepen. De remonstrantie zegt dan ook, dat door het staken van de vaart op de Westelijke landen vooral de zoutprijzen stijgen. | ||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||
Door gebrek aan dit artikel kwijnt de haringvisscherij, terwijl als gevolg hiervan weer de Hollander zijn ruilmiddel mist voor het Oostersch graan. Men herinnere zich hoe bovendien vele schippers in loondienst voeren en hoe deze nu met hun bootsvolk tot werkloosheid gedoemd werden. Daardoor werd ook over hen een geest van verzet tegen de centrale regeering vaardig. De reeders en kooplieden hadden minder van de malaise te lijden door grootere reserves aan geld en goederen. Voor een deel mag men misschien hieruit wel het verschil in houding verklaren tusschen deze twee maatschappelijke groepen als in 1572 de opstand uitbreekt. Weliswaar komen de ‘have nots’ niet uit zichzelf in opstand, maar alleen daar, waar de watergeuzen als activisten optreden. De bezittenden volgen met de grootste onwilligheid. Als blijkt, dat de watergeuzen evenmin in staat zijn om de economische crisis te bezweren, is men hier en daar geneigd het toch maar weer met den wettigen landsheer te probeeren. Daarom lijkt mij de opvatting van prof. Romein, als zou de opstand in zijn beginstadium een soort burgeroorlog geweest zijn, toch eigenlijk onaanvaardbaar. De ontevredenheid richtte zich immers vrij algemeen tegen de centrale regeering. En wanneer er soms sprake is geweest van vijandschap tegen het patriciaat, dan zal dit geweest zijn, omdat het niet spoedig genoeg naar den zin der desperado's in het vaarwater der watergeuzen kwam. | ||||||||||||||||
4. De belastingkwestieRest ons als laatste punt nog te spreken over de belastingkwestie. Wij kunnen er kort over zijn, want het is niet noodig om ‘waschlijstgewijze’ de verschillende stadia van het conflict in de vijftiende en zestiende eeuw te doorloopen. Ook in dit geval is weer het economisch probleem ten nauwste verbonden met het politieke, zooals aanstonds blijken zal. Terloops heb ik al opgemerkt, dat Spanje een passieve handelsbalans had, dat Philips steeds geld tekort kwam, dat hij weigerde zich aan te passen en tenslotte niet meer terugdeinsde voor muntvervalsching. Meer en meer begon hij zich in een vicieusen cirkel te bewegen, waar hij tenslotte niet meer uitkwam. Om zijn staatsmachine op gang te houden, die hem de machtsmiddelen in zijn strijd met Valois verschafte moest Philips groote sommen bij de Antwerpsche bankiers opnemen. Maar hiervoor moest rente betaald worden en deze konden naast nieuwe leeningen alleen directe en indirecte belastingen verschaffen. Spanje zelf was niet in staat om deze op te brengen en daarom moesten de rijke | ||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||
patrimoniale gewesten van de Bourgondische kreits maar eens flink over de brug komen. Maar hier komt nu de politieke kwestie om den hoek kijken. De bewoners der Noorderstranden hadden in den loop van anderhalve eeuw hun landsheer zien verhuizen van Den Haag naar Brussel en vandaar naar Madrid. Het landsbelang was, van het Noorden uit gezien, steeds meer excentrisch komen te liggen. En toch was men stilzwijgend uitgenoodigd de Spaansch-Bourgondische belangen als de zijne te beschouwen. Belasting betalen was nooit een populaire zaak geweest en het werd dat steeds minder, naarmate men zich meer af moest gaan vragen wiens belang er eigenlijk mee gediend werd. De onderdanen in het Noorden raakten hoe langer hoe meer in verlegenheid hoe zij de loyaliteit jegens den landsheer moesten combineeren met de eischen van plaatselijk belang. In ieder geval besloten zij zich niet te laten gebruiken voor iets, wat hun moest gaan toeschijnen als een abstracte staatsidee. Daarom kreeg Philips zoo weinig mogelijk, wat hij kreeg met de grootste moeite en dan nog met allerlei contrôle-voorwaarden van de zijde der Staten. Terwijl het leven voor een vorst, die zich in het zestiende-eeuwsche Europa wat gerieflijk wilde inrichten, steeds duurder werd. Zeker ontving Philips te weinig belasting om zijn rente te kunnen betalen. En omdat hij de rente niet kon betalen, verminderde zijn credietwaardigheid op de geldmarkt en omdat zijn credietwaardigheid verminderde kon hij zich de machtsmiddelen niet verschaffen om zich in zijn erflanden te laten gelden en omdat hij zich niet kon laten gelden kreeg hij geen belasting en omdat hij geen belasting kreeg kon hij de rente niet betalen en zoo ging dan de draaimolen weer opnieuw rond. Totdat in 1557 en daarna de schatkist leeg en het geduld der schuldeischers op was. Men ziet, dat het probleem van dezen vicieuzen cirkel onoplosbaar was. Tenzij Philips zijn aspiraties gematigd had, wat hij niet deed. Maar wel werd de economische toestand in zijn erflanden steeds slechter, zooals wij reeds gezien hebben. Wij zagen ook, dat de algemeene ontevredenheid hierover zich tegen de centrale regeering richtte en het is dan ook eigenlijk overbodig hierbij op te merken, dat de economische crisis den zin voor belastingbetalen alleen nog maar nadeelig kon beïnvloeden. Onmachtig was men niet, want onder het patriciaat was nog geld genoeg. Maar deze bevolkingsgroep werd juist niet getroffen door Alva's beruchten tienden penning, althans niet in den uiteindelijken vorm, waarin deze in 1571 zou worden geheven. De heele groothandel was er eigenlijk van vrijgesteld en alleen de laatste verkoop aan den verbruiker werd belast. Het was dus de kleine man, | ||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||
die deze prijsverhoogende omzetbelasting tenslotte zou betalen. Dr Enno van Gelder maakt mij in zijn overigens zeer grondig artikel over den tienden penning niet duidelijk in welke mate de prijsverhooging de economische crisis verergerde en ik meen, dat dit ook niet is na te gaan. Het schijnt eigenlijk zoo weinig belangrijk te zijn geweest, dat van een direct verband tusschen den tienden penning en het uitbreken van den opstand niet blijkt. De gehate belasting werd wel de vlag, waaronder alle grieven tegen de centrale regeering gingen varen. Maar de voornaamste redenen voor de verzetsactie waren toch wel het feit, dat het een permanente belasting dreigde te worden en last but not least de omstandigheid, dat de belasting door Alva werd geheven. Alles duidt erop, dat in de belastingkwestie geenszins sprake was van een economisch ‘niet kunnen’, maar wel van het traditioneelpolitieke ‘niet willen’. De belastingkwestie is dus eigenlijk van Nederlandschen kant maar heel flauw economisch getint. De eenige economische kleur van den tienden penning is de prijsverhooging en die zal in verhouding tot den totalen crisistoestand niet eens zoo erg veel terzake hebben gedaan. Op de algemeene stemming was de uitwerking veel belangrijker. De tiende penning was op het reeds lang overbelaste zenuwennet de kleine overspanning, die de reeds lang verwachte kortsluiting veroorzaakte en daarom een uitwerking had, die in geen verhouding stond tot haar direct economisch belang. In Juni 1572 schrijft Viglius dan ook aan zijn vriend Hopperus, dat overal de tiende penning als voorwendsel dient, maar dat het in werkelijkheid de schaarschte en de stagnatie in handel en scheepvaart zijn, die het volk tegen den wil der overheid tot revolutie prikkelen. | ||||||||||||||||
5. De invloed op het geheelEn nu dan de vraag in hoeverre het economisch gebeuren heeft bijgedragen tot het ontstaan van den tachtigjarigen oorlog. Minder dunkt mij dan men na dit betoog misschien zou denken. Men hecht in een stemming van materialistische zelfkennis eerder te veel dan te weinig belang aan den invloed van economische moeilijkheden. Als ik alleen boven geschetste materieele stroomingen en toestanden ken, dan laat zich daaruit nog lang geen conflict als dat van den tachtigjarigen oorlog verklaren of zelfs maar aannemelijk maken. Er was vaker graanschaarschte, er was meermalen duurte en honger, er was dikwijls een opstandige stemming onder het gepeupel. Crises van boven omschreven aard zijn uitnemende kiembodems voor opstandig zaad, maar | ||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||
meer ook niet. Tijdens de Fransche revolutie is de opstand van het lagere volk het zooveelste stadium in het verzet. Een typische merkwaardigheid van den Nederlandschen opstand is, dat men den socialen kant eerst in de laatste plaats kan vermelden. De algemeene ontevredenheid, waartoe natuurlijk de economische toestand wel bijdroeg, projecteerde zich zeer duidelijk in politieke en godsdienstige bezwaren. Het schijnt wel alsof de economische kwestie steeds meer aan waarde wint, naarmate men verder de maatschappelijke ladder afdaalt. Maar ook dit zou tot bedriegelijke conclusies kunnen leiden, want het gevaar schuilt in het generaliseeren, in het spreken over dé adel, dé koopman, dé ambachtsman, dé loonarbeider. Men kan met zulke aanduidingen de een of andere prachtige sociologische sluitrede opstellen die dan ook alleen als zoodanig waarde heeft, maar zeker geen weergave is van het beweeglijke en gevarieerde historische leven zelf. De kennis van de economische omstandigheden blijft niettemin belangrijk genoeg. Maar het gaat erom de grenzen van hun invloed te vinden en dat is lang niet gemakkelijk, gesteld al, dat deze verstandelijk te kennen zijn. Tot nu toe lijken zij mij door b.v. prof. Romein veel te ruim getrokken. Ik geloof, dat men daartoe vooral komt, wanneer men de economische aspecten te veel abstraheert van het totale historische gebeuren. Men moge zich toch voor oogen houden, dat de homo economicus een abstractie is. Als wij hem combineeren met het totale menschelijke denken en handelen zonder verder te zoeken naar een bedrieglijk causaal verband, dan eerst krijgen historische figuren en feiten weer een belangwekkende beteekenis. Conclusie: economische toestanden en gebeurtenissen in de jaren zestig van de zestiende eeuw hebben een zekeren invloed gehad op het uitbreken van woelingen in de Nederlanden. Van een qualitatieve of quantitatieve waardeering van deze invloeden in verhouding tot andere, niet-materieele, inwerkingen kan geen sprake zijn. Natuurlijk houden graanschaarschte en beeldenstorm verband. Maar men zij toch uiterst voorzichtig in het aanduiden van den causalen samenhang. Als men b.v. sluiting van den Sonttol, graanschaarschte en beeldenstorm wil combineeren, dan kan men zoowel uit een oogpunt van wetenschappelijke als van artistieke zuiverheid beter uitgaan van den beeldenstorm en niet van de graanschaarschte, zooals Dr Brünner doet. Eenige stappen verder op den weg van prof. Romein of Dr Brünner en wij zouden ertoe kunnen komen Prins Willem's daden af te leiden uit de opbrengst van zijn domeinen. Den Haag 27 Mei 1944 W. Gerdes | ||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||
Litteratuur
|
|