De Gids. Jaargang 109
(1946)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
BibliographieNederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel. - Het geldvraagstuk en het schuldenprobleem. - H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem 1945.In de bezettingsjaren heeft de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel eenige vraagstukken in studie genomen, die na de bevrijding tot de meest actueele zouden behooren en een oplossing dringend zouden vereischen. Een daarvan was het vraagstuk van het herstel onzer financiën. Een kleine commissie uit genoemde Maatschappij onder voorzitterschap van Prof. G.A.P. Weijer, lid van het Hoofdbestuur, en aan wier arbeid als deskundigen hebben deelgenomen de heeren Dr M.W. Holtrop, Mr J.G. Koopmans en Dr S. Posthuma, heeft hierover rapport uitgebracht. Het thans voor mij liggende geschriftje bevat de concrete voorstellen der commissie, welke het tweede deel van het rapport vormden. Het eerste, theoretische gedeelte, zal later gepubliceerd worden. De door Minister Lieftinck reeds genomen of aangekondigde maatregelen op monetair, financieel en fiscaal gebied zijn een aanwijzing voor de bruikbaarheid van de door de commissie aanbevolen oplossing. Was de Minister, nog voordat die voorstellen hem onder de oogen kwamen, reeds door zelfstandig, oorspronkelijk nadenken tot de zelfde solutie gekomen, dan pleit die overeenstemming mede voor de deugdelijkheid en de noodzakelijkheid van den door den beheerder onzer Staatsfinanciën gekozen weg.
Molenaar | |
Jhr. Mr. R.A.Th. Gevers Deynoot, Kernwerk. - H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem 1945.Een eenvoudig, pretentieloos, maar bij uitstek practisch en suggestief geschriftje over een onderwerp, van belang voor alle ondernemingen, waarin z.g. fabriekscommissies of kernen bestaan of waarin men deze wenscht in te stellen. In het niet meer dan 32 bladzijden tellend boekje wordt een beeld gegeven van de mogelijkheden van opbouwend kernwerk. De volgende onderwerpen worden er in besproken: de ontvangst van nieuwe arbeiders, vakopleiding, vakindeeling, gereedschap, de zin van het werk, rationalisatie, ideeën en uitvindingen, de wijze van samenwerken, tarieven, materiaal- en energieverbruik, rentabiliteit, de werkomstandigheden, werkuren, het einde der werkzaamheid in de onderneming, contact met hen, wier werkzaamheid in de onderneming is geëindigd, vereenigingsleven, ontwikkeling, vacantie, het gezin, de fabriekskrant. Tenslotte bevat de brochure een 24-tal suggesties voor hen, die in hun onderneming met het kernwerk in den door den schrijver geschetsten zin, willen beginnen. Het eerste van die vierentwintig punten is niet alleen van beteekenis voor de waardeering van het kernwerk, maar tevens van actueel belang in verband met het streven naar bedrijfsorganisatie en overheidsbemoeiing met het bedrijfsleven; het luidt: ‘In de ondernemingen klopt het hart van het bedrijfsleven; dáár in de eerste plaats wordt over ons toekomstig lot beslist en niet in de hoogere | |
[pagina 52]
| |
organen van het bedrijfsleven of door de overheid, die beide verder afstaan van de levende werkelijkheid’. Ik ben het hiermede volkomen eens en voeg er aan toe: ‘De overheid hoede er zich voor dat hart te verlammen door steeds dieper ingrijpende maatregelen, die met de levende werkelijkheid geen rekening houden’. Molenaar | |
Dr J. Verseput, Het ontstaan van den Tweeden Wereldoorlog. - Uitgeversmaatschappij ‘Holland’. Amsterdam 1945.Een degelijk overzicht van den loop der gebeurtenissen, waarbij veel litteratuur is geraadpleegd naast de ambtelijke documenten. In zijn voorwoord merkt de schrijver terecht op: ‘Het spreekt vanzelf, dat nog vele feiten voor ons oog verborgen zijn gebleven. Deze zullen misschien later te voorschijn gebracht worden, wanneer de archieven opengesteld zijn’. Inmiddels heeft het proces te Neurenberg onthuld, hoe reeds jaren te voren de oorlog door Duitschland werd voorbereid en naar voorwendsels gezocht werd om hem te ontketenen op het naar Hitler's oordeel meest geschikte oogenblik. In een volgenden druk zal de schrijver ongetwijfeld zijn studie met deze gegevens, waarvan de authenticiteit vaststaat, aanvullen. Molenaar | |
Mr. Th.A. Fruin, Oud-President van de Algemeene Volkscredietbank te Batavia. De toekomstige status van Indonesië. Voordracht in de Aula van het Academisch Ziekenhuis te Leiden op 30 Augustus 1945 gehouden. - St. Lucas Society, Leiden MCMXLV.Sinds deze lezing gehouden werd is er met betrekking tot Indië zooveel voorgevallen, dat de beschouwing van Mr Fruin nog slechts historische beteekenis heeft. Het schema van ontwikkeling van Indonesië tot volledige zelfstandigheid, door hem aangegeven, dunkt mij overigens theoretisch zeer wel aanvaardbaar. En volkomen onderschrijf ik zijn slotwoord: Nederland en de Nederlanders hebben nog een grootsche roeping in Indonesië: het Indonesische volk te helpen in zijn streven naar ontwikkeling, welvaart en maatschappelijke vrijheid. Molenaar | |
Dr W.R.H. Feuilletau de Bruyn, Indië's Toekomst. - 's-Gravenhage, A.A.M. Stols, Uitgever 1945.‘Richtlijnen voor het Nederlandsche politieke, economische en sociale beleid over zee na den tweeden wereldoorlog’ luidt de ondertitel van dit geschrift. De schrijver is kolonel van het K.N.I.L.b.d. en oudlid van den Volksraad; hij is deskundig op het terrein, door deze brochure bestreken. Dat blijkt trouwens uit haar inhoud. Op degelijke wijze, goed gedocumenteerd en met vaak klemmende argumenten, licht de schrijver zijn opvattingen en denkbeelden omtrent de hervormingen en voorzieningen, waaraan Indië thans vòòr alles behoefte heeft, toe. | |
[pagina 53]
| |
Blijkens een naschrift, gedateerd 10 Octover 1945, werd deze studie in April 1945 afgesloten. Zij is dus door de sindsdien voorgevallen gebeurtenissen op meerdere punten volledig achterhaald. Ook het naschrift zelf, dat enkele aanvullingen geeft, is thans reeds niet meer up to date. Trouwens, welke beschouwing over Indië is up to date? Het standpunt van den schrijver ten opzichte van de Soekarno-beweging blijkt uit de slotregels van zijn naschrift: ‘Hoe het ook zij, het is noodig, dat aan de Soekarno-beweging een eind komt en dat de rust en orde op Java zoo spoedig mogelijk wordt hersteld, wat zoo hard noodig is voor den wederopbouw van dit eiland, dat zwaar onder de bezetting heeft geleden. En zoo dat niet goedschiks kan, dan zal men niet voor de krachtigste maatregelen terug mogen schrikken. Good government, dat is het waar de groote massa van het volk naar verlangt. Dat kan een Soekarno-regeering op Java nimmer brengen. Maar een eerste vereischte voor good government is herstel van rust en orde.’ Weinig zal de heer Feuilletau de Bruyn, bij het neerschrijven van die woorden, hebben vermoed, dat enkele maanden later met den ‘eersten-Minister’ van de ‘Soekarno-beweging’, onder toezicht van een Engelschen ambassadeur, door de Nederlandsche Regeering onderhandelingen zouden zijn geopend op den grondslag van de mogelijkheid, dat binnen één generatie volledige onafhankelijkheid van ‘Indonesië’ zal worden verkregen. Waarlijk, de ontwikkeling van zaken in Indië schijnt zich wel in geheel andere richting te bewegen dan de schrijver dezer brochure zich voorstelde. Toch is het de moeite waard van zijn denkbeelden kennis te nemen. Tenslotte immers zal de Nederlandsche volksvertegenwoordiging hebben te beslissenof zij zich kan vereenigen met de voorstellen, welke de ‘deze?’ Regeering haar voorlegt als uitkomst van haar onderhandelingen met Sjahrir c.s. Dan zullen die voorstellen moeten worden getoetst aan beginselen van goed staatsbeleid. Stellig bevat nu de onderhavige brochure verschillende uit principieel oogpunt belangrijke beschouwingen omtrent de ten opzichte van Indië te volgen gedragslijn. Ik stip de volgende punten aan. Met een hervorming van de Indische Staatsregeling in parlementairen zin dient men uiterst voorzichtig te zijn. Dominion-status naar Engelschen trant is voor Indië ongewenscht; de belangen der inheemsche bevolking eischen juist versterking van de banden tusschen Indië en Nederland, èn met het oog op toekomstige agressie van Japan, èn wegens de bijzondere economische structuur van Indië, die in sterke mate van die van Britsch-Indië afwijkt, waardoor de financieele inkomsten van Indië veel sterker afhankelijk zijn van de Europeesche economische activiteit. De imperiale gedachte dient te worden verwezenlijkt door de stichting van een Imperialen Raad, die aanvankelijk (schr. rekent gedurende de eerste zes jaar) een adviseerend karakter zal dragen, en daarna een wetgevend lichaam zal worden, waarnaast een Imperiaal Ministerie zal worden ingesteld. De afdoening der inwendige aangelegenheden worde in haar geheel aan Indië opgedragen. Wat Indië overigens thans vooral noodig heeft, zijn ingrijpende sociale maatregelen en hervormingen, waarvoor eenige richtlijnen in de brochure worden uitgestippeld. Het betreffende hoofdstuk VII is ten aanzien van de bescherming der inheemsche bevolking nogal mager. Lezenswaardig zijn de bladzijden gewijd aan het doelwit van de nationale politiek van Japan, de tegenwoordige Indische | |
[pagina 54]
| |
Staatsregeling, Nederland's economische politiek nà den oorlog, de economische en industrieele samenwerking tusschen Nederlanden Indië, handelspolitieke richtlijnen voor het Nederlandsche Imperium, financieele en monetaire samenwerking, de Indische wederopbouwpolitiek en de financieringg daarvan. Het is te hopen, dat de denkbeelden van den schrijver hun invloed zullen kunnen uitoefenen op de groote beslissingen, welke ten aanzien van Indië eerlang moeten vallen. Vele problemen zijn echter sedert October 1945 in een gansch ander licht komen te staan. Jammer, dat het boekje zoo slecht is gecorrigeerd; het wordt door talrijke taal- en spelfouten ontsierd. Molenaar | |
Ir. F.P.C.S. van der Ploeg, Insulinde. Schatten van den bodem. Geschreven in opdracht van het Koloniaal Instituut te Amsterdam. - Uitgeverij W. van Hoeve, Deventer.De tijd gaat snel. Op de titelpagina van dit na de bevrijding van Nederland verschenen boek wordt nog gesproken van Koloniaal Instituut, terwijl het Instituut thans reeds verscheidene maanden geleden in Indisch (nog niet in: Indonesisch!) Instituut is herdoopt. Vele foto's, afkomstig uit het foto-archief van dit Instituut, verlevendigen den tekst. Achtereenvolgens behandelt de deskundige schrijver de volgende onderwerpen: I. Bodemschatten en Menschheid, II. Bodemschatten in Insulinde. Algemeen beeld, III. Tin (op Banka, Billiton, Singkep en elders), IV. Steenkolen, V. Petroleum, VI. Goud en zilver, VII-XXI. Jodium, Mangaan, Zwavel, Diamant, Bauxiet, Asfalt, Fosfaat, Platina, Wolfram, Monazietzand, Kalksteen, Klei, Gesteenten, IJzer, Nikkel, XXII. De Mijnwetgeving, XXIII. De Dienst van het Mijnwezen. In zijn voorwoord over bodemschatten en menschheid constateert schr., dat in enkele gevallen over productie en ter markt brenging van delfstoffen reeds tusschen regeeringen overeenstemming is bereikt. Z.i. is het een feit, dat de regeeringen zich hoe langer hoe meer moesten gaan bemoeien met delfstoffen en waarlijk zelden te vroeg: men zal zich met die bemoeienis echter steeds voor oogen moeten houden, dat zij alleen dan op den duur vruchtbaar kan zijn als de voorwaarden voor een rationeele ontginning en voor een redelijk commercieel bestaan (van wie of wat? M.) zijn vervuld. In het wereldverband beschouwd - zoo leert het volgende hoofdstuk ons - is Indië geen belangrijk mijnbouwland. Er is ook nog geen industriegebied ontstaan en elke mijnontginning is voor haar behoefte op de buitenlandsche markt en voor herstellingen op zichzelf aangewezen. In het wereldverband tellen eigenlijk alleen maar mede: tin, tevens de oudste in ontginning zijnde delfstof, die 20 tot 25% der wereldproductieGa naar voetnoot1) uitmaakt en petroleum (6 tot 8%)Ga naar voetnoot2). Voor goud en zilver bedraagt dit percentage 0,5% en voor kolen 0,1%. De verkoopwaarde van de petroleum bedroeg in de periode 1928 tot 1938 240 tot | |
[pagina 55]
| |
350 millioen gulden per jaar; daarop volgde tin met een waarde schommelende om de 80 millioen gulden. Omtrent de geschiedenis van de ontginning van de meest belangrijke delfstoffen, de wijze van voorkomen in den bodem, de ontginning, verwerking, vervoer en verkoop enz., bevat het boek ook interessante bijzonderheden. Molenaar | |
De Opdracht. Tijdschrift gewijd aan het Nieuwe Indië.Van dit tijdschrift verschenen tijdens de bezetting een tiental nummers. Het verschijnt thans als maandblad. Het is geïllustreerd en behandelt op degelijke en tevens begrijpelijke wijze de vraagstukken van Indië en het Koninkrijk op staatsrechtelijk, economisch en cultureel terrein. De redactie is gevestigd Noordeinde 138, 's-Gravenhage. Molenaar | |
I. W.J.M. van Eysinga, Grotiana. Huich de Groot. - H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V. Haarlem, 1945. 141 blz.De Grotius-herdenking bij den driehonderdsten terugkeer van zijn sterfdag op 28 Augustus 1945 is niet geweest wat ze had moeten zijn en wat ze onder normale omstandigheden ongetwijfeld zou zijn geworden. Van een officieele plechtigheid ter gelegenheid van een zoo belangrijken dag is niets gebleken en slechts in enkele publicaties is er aandacht aan geschonken. Ook De Gids heeft afstand moeten doen van het voorrecht, onzen grooten landgenoot in een speciaal nummer te eeren; de voorbereidingen ertoe waren reeds lang van te voren getroffen, maar ten slotte werd de verschijning door een samenloop van tal van onvoorziene gebeurtenissen verijdeld. Bij zoo schaarsche uiting van de gedachten, waarmee ons land op dien Augustusdag zooal niet vervuld was dan toch vervuld had behooren te zijn, is er wel heel veel reden om met bijzondere ingenomenheid te gewagen van het kleine, maar kostelijke geschrift, waarin Mr van Eysinga in kort bestek den plicht vervult, die ten aanzien van de Groot op dien dag te vervullen was: aan het Nederlandsche volk een wetenschappelijk verantwoorde beschrijving te schenken van het leven en het werk van een zijner grootste zonen. Het is bekend, dat van Vollenhoven een Leven van Huich de Groot op zijn werkplan had staan, toen de dood hem wegnam en onder al het verlies, dat zijn ontijdig heengaan voor ons land blijft beteekenen, mag het ongeschreven blijven van dit werk wel zeer zwaar worden geteld. Het is niet de bedoeling van den auteur geweest, deze schade volledig weg te nemen; hij heeft alleen beoogd haar eenigermate te vergoeden. Dat doel bereikt hij volkomen: de groote lijnen van de Groot's levensloop worden ons helder voor oogen gesteld, zijn werk als jurist, als philoloog, als theoloog, als dichter en als historicus wordt bondig en toch met een voor het beoogde doel toereikende volledigheid geschetst, het noodlottig verloop van zijn politieke werkzaamheid verduidelijkt, zijn leven in ballingschap en de vervulling van het ambt van Zweedsch ambassadeur in Frankrijk boeiend verhaald. Geschreven in een zeer verzorgden stijl, die, onder kennelijken in- | |
[pagina 56]
| |
vloed van de klassieken, van den lezer volle aandacht eischt, maar deze dan ook op het schoonst beloont, gedragen door die liefde en bewondering van den schrijver voor zijn subject, die aan een biografie eerst het element van bezieling verleent, dat zij, om op menschelijke belangstelling aanspraak te kunnen maken, naast het kenmerk van wetenschappelijke objectiviteit behoeft, vervult het werkje alle wenschen, die we onder de gegeven omstandigheden ten aanzien van een herdenkingsgeschrift voor de Groot mochten koesteren. Maar terwijl het dat doet, wekt het een anderen, stouteren wensch op: dat de schrijver zich geroepen moge voelen, de taak, die van Vollenhoven op zich had willen nemen, maar die hij niet heeft mogen voltooien, tot de zijne te maken; dat hij ons het groote werk schenke, waarin de menschelijke en wetenschappelijke persoonlijkheid van Grotius, door een in alle opzichten tot oordeelen bevoegd bewonderaar geteekend, ons voortaan ten voeten uit voor oogen zal staan. | |
II. Dr Cornelia W. Roldanus, Hugo de Groot's Bewijs van den waren Godsdienst. - S. Gouda Quint-D. Brouwer en Zoon. Arnhem. A.D. MCMXLIV.Wanneer men het boekje, dat op den omslag den titel Bewijs van den waren Godsdienst draagt, openslaat en dan bespeurt, dat men niet met een herdruk van de Groot's meest verspreide werk te maken heeft, maar met een korte samenvatting van den inhoud van het leerdicht, kan de eerste gewaarwording er een van teleurstelling zijn. Men denkt onwillekeurig aan Schopenhauer's drastische vergelijking, volgens welke het lezen van een beschouwing over een beroemd historischwerkinplaats van het kennis nemen van den oorspronkelijken tekst op hetzelfde neerkomt, alsof men zijn eten door een ander liet kauwen en voelt zich wellicht eenigszins gedupeerd, doordat de opgewekte verwachting, dat men ad fontes zal worden gevoerd, niet vervuld wordt. Er is echter, wanneer men de lectuur heeft aangevangen, slechts een oogenblik van bezinning noodig om dadelijk volmondig te erkennen, dat de schrijfster wijs heeft gehandeld door haar uitgave zoo in te richten als ze gedaan heeft, d.w.z. haar slechts te laten bestaan uit paraphrase en toelichting. Een eeuw geleden kon Jeronimo de Vries het nog wagen den lezer van zijn tijd den stortvloed van Alexandrijnen te doen ondergaan, waarin de Groot tijdens zijn gevangenschap op Loevenstein het Christelijk geloof ten gerieve van den gemeenen man heeft verdedigd en aangeprezen en hij kon in volle oprechtheid het betoog zelfs nog als ‘van harte en somwijlen lieftallig en geestig’ kenmerken. De hedendaagsche lezer zou echter in het algemeen zoowel het geduld missen, dat een aandachtige lezing van het gedicht zou vereischen als de historische instelling, die het hem eerst mogelijk zou maken, door den ons zoo vreemd aandoenden betoogtrant heen het werkelijk waardevolle van den inhoud te onderkennen; het is niet onwaarschijnlijk, dat hij het boek na korten tijd, half geamuseerd, half geërgerd, zou wegleggen. En zoo bleef dus als eenige weg om hem niettemin met het eenmaal zoo befaamde werkje in kennis te brengen die over, welken de schrijfster gekozen heeft: een bondig toelichtende samenvatting van de groote lijnen van het betoog, onderbroken door aanhalingen van passages uit den | |
[pagina 57]
| |
oorspronkelijken tekst, die om hun dichterlijkheid nog steeds kunnen treffen of die door hun typeerend karakter de bedoelingen en de werkwijze van den auteur duidelijk doen zien; dat alles voorafgegaan door een Inleiding over de omstandigheden waarin het boekje geschreven werd en over de ruime verspreiding, die het in binnen- en buitenland vond, en gevolgd door een Beschouwing, waarin zijn plaats in de geschiedenis van de apologie van den Christelijken godsdienst wordt aangewezen en de blijvend waardevolle bestanddeelen van zijn inhoud worden bepaald. Kan men dus de schrijfster niet dan volmondig gelijk geven in de opvatting van haar taak, niet minder moet men haar erkentelijk zijn voor de wijze, waarop ze deze volbracht heeft. In vereeniging met de doorwrochte studie die zij in het December-nummer van dit tijdschrift aan de Groot als theoloog gewijd heeft, vormt deze uitgave een belangrijke bijdrage tot de herdenking van den driehonderdsten terugkeer van zijn sterfdag, omdat ze er toe meewerkt, een zijde van zijn werkzaamheid, die hem zelf steeds in zoo hooge mate ter harte is gegaan, in het helderst denkbare licht te plaatsen. E.J.D. | |
Prof. Mr. Dr. G. van den Bergh, Hervorming van de wettelijke tijd. - H.D. Tjeenk Willink en Zoon, Haarlem, 64 blz.De in al haar eenvoud zoo geniale gedachte, om door het vooruitzetten van de klok de bevolking gedurende een deel van het jaar te dwingen 's morgens een uur eerder op te staan, zonder dat echter de uitgeoefende dwang als zoodanig gevoeld wordt, is iedereen in den nauwelijks dertig jaren tellenden duur van haar practische toepassing reeds zoo vertrouwd geworden, dat de jongere generatie van thans nauwelijks meer gelooven wil, dat ze zich aanvankelijk niet dan tegen taaien tegenstand in heeft kunnen doorzetten en dat ze zelfs wellicht nooit een kans op succes zou hebben gehad, wanneer niet de benarde tijdsomstandigheden tot haar aanvaarding hadden meegewerkt. Is nu echter met het vooruitzetten van de klok met een bedrag van een uur in Mei en met het herstel van de hierdoor veroorzaakte afwijking van den Amsterdamschen Tijd in October het laatste woord inzake tijdhervorming gesproken? Het scheen langen tijd wel zoo te zijn; er was wel eens sprake van een in het langste der dagen in te voeren midzomertijd en er werd wel eens over gediscussieerd, of wij des winters niet meer gebaat zouden zijn met Midden-Europeeschen dan met Amsterdamschen Tijd, maar over het algemeen scheen men geneigd te zijn, de heerschende regeling als de definitieve te aanvaarden; ook vernam men weinig meer van de eenmaal bij monde van den heer Braat zoo luidruchtig gevoerde oppositie van agrarische zijde. Thans echter weerklinkt een nieuw geluid in het hierboven vermelde geschrift van den Amsterdamschen strafrechthoogleeraar, die reeds eerder van zijn belangstelling en competentie in de astronomie en van zijn gave, haar voor een algemeen lezerspubliek op bevattelijke wijze te behandelen blijk heeft gegeven. (In zijn werk Aarde en Wereld in Ruimte en Tijd, hier besproken 99 (1935), p. 144). Hij beschouwt den zomertijd slechts als een betrekkelijk gebrekkige verwerkelijking van het denkbeeld. levensvervroeging door klokregeling te bewerken en hij toont aan, dat men in de ingeslagen richting veel verder kan gaan en daardoor ook de verkregen voordeelen aanzienlijk kan verhoogen. | |
[pagina 58]
| |
Men komt tot het inzicht in het door hem ontworpen plan wellicht op de eenvoudigste wijze door te overwegen, dat men in theorie de vervroeging van het leven met een uur ook zou kunnen bereiken door, inplaats van de wijzers van de klok op een bepaalden dag plotseling een vol uur vooruit te zetten, dertig dagen lang iederen dag twee minuten over te slaan, en dat men na dit een maand lang gedaan te hebben, het ook nog wel een maand zou kunnen voortzetten om aldus geleidelijk de in het plan van den midzomertijd bedoelde afwijiking van den Amsterdanschen Tijd met twee uur te bereiken. En men zou dan weer de afwijking ongedaan kunnen maken door van zekeren dag af de klok geregeld wat achteruit te zetten. Men kan echter blijkbaar hetzelfde effect bewerken door niet aan de wijzers te komen, maar den gang van de klok eerst zoo te wijzigen, dat ze elken dag wat voorloopt en later zoo, dat ze, door regelmatig achter te loopen, den geleidelijk verkregen voorsprong op den Amsterdamschen Tijd ook geleidelijk weer verliest. En ziehier nu de hoogst eenvoudige, maar daarom niet minder scherpzinnige gedachte, die de schrijver in zijn werkje ontwikkelt: verstel op bepaalde dagen van het jaar de uurwerken zoo, dat ze geleidelijk van den A.T. gaan afwijken en regel de data en het bedrag van de verstelling zoo, dat de meest gewenschte aansluiting van het burgerlijk leven aan het zonlicht verkregen wordt. De schrijver bepaalt die meest gewenschte aansluiting nader door te eischen, dat de zon iederen dag van de periode, waarover de hervorming zich uitstrekt, omstreeks half zeven zal opkomen, hetgeen dus zeggen wil, dat iemand, die op pleegt te staan, als de klok op zeven uur staat, steeds ongeveer een half uur na zonsopgang zijn bed zal verlaten. Hij slaagt er in, dit resultaat te bereiken door de klok van 10 Maart tot en met 29 Mei per dag twee minuten voor te laten loopen, van 30 Mei tot en met 30 Juni weer normaal (in de buurt van het solstitium verandert het tijdstip van zonsopkomst nog maar weinig), van 1 Juli tot en met October anderhalve minuut achter en dan weer normaal. Het klokkeuur waarop de zon opkomt, zal dan in de geheele periode van 10 Maart tot 17 October tusschen kwart na zes en half zeven vallen. De plaatsruimte staat ons niet toe, dieper op het interessante plan van den schrijver in te gaan en hem te volgen in zijn betoog over de technische mogelijkheid van de voorgestelde hervorming, over de voordeelen, die er voor de niet-agrarische bevolking aan verbonden zullen zijn en over de tegemoetkoming aan de van agrarische zijde nog steeds gekoesterde bezwaren, die er naar zijn meening door zal worden bereikt. We volstaan dus met de aandacht van iedereen, die in de tijdregeling belang stelt, op het zeer lezenswaardige geschrift te vestigen.
E.J.D. | |
Dr J.H.E.J. Hoogveld, Inleiding tot de Wijsbegeerte, bewerkt door Dr Ferd. Sassen. Deel I. Beginselen der Wetenschapsleer. Derde druk. - N.V. Dekker & van de Vegt. Utrecht-Nijmegen. 1944. VII en 213 blz.Door het verschijnen van een nieuwen druk van Deel I van Hoogvelds bekende Inleiding tot de Wijsbegeerte wordt aan den Nederlandschen | |
[pagina 59]
| |
boekenschat een werk teruggegeven, dat daarin reeds te lang gemist werd. De gretigheid, waarmee de voorafgaande uitgaven (twee van het eerste en een van het tweede deel) zijn opgenomen, bewijst, dat er aan dit werk behoefte bestaat. Dat valt niet te verwonderen. Voor den Katholiek, die zich in het wijsgeerig denken wil laten inwijden, vormt deze op thomistischen grondslag gebouwde eerste oriënteering uiteraard de aangewezen leidraad; de niet-Katholiek, die hetzij (gelijk de schrijver dezer aankondiging) een spontane belangstelling voor de thomistische wijsbegeerte bezit, hetzij zich gedrongen voelt, haar te leeren kennen, omdat zij den grondslag vormt van het wetenschappelijk denken van een breede schare landgenooten, kan moeilijk op aangenamere en duidelijkere wijze dan in dit boek geschiedt in de hem aanvankelijk vreemde denkwijze worden ingeleid. De bewerker van den nieuwen druk, Prof. Sassen, deelt in een Voorrede mee, dat hij, bij alle piëteit jegens zijn overleden ambtgenoot, zich gedrongen heeft gevoeld, zijn taak niet te beperken tot het aanbrengen van formeele verbeteringen, maar dat hij door vereenvoudiging van het betoog hier, door besnoeiing ginds en door uitbreiding en toelichting elders er naar gestreefd heeft, het niet zelden vernomen bezwaar, dat deze Inleiding voor zelfstudie toch eigenlijk te moeilijk was, weg te nemen. Voorzoover hij daarin niet is geslaagd, moet dit ongetwijfeld worden toegeschreven aan de intrinsieke moeilijkheden, die aan de behandelde materie nu eenmaal eigen zijn. Zoo blijft de thomistische theorie van het kennen haar duistere punten behouden, die niet voldoende opgehelderd worden door mededeeling van de technischscholastische termen, waarmee een begrip, dat men gaarne nader verduidelijkt zou hebben gezien (als voorbeeld diene het esse intentionale) kan worden aangeduid. Het verschenen eerste deel laat op de behandeling van het menschelijk kennen (met name het verstandelijke) een onderzoek van de kenmerken van het weten volgen om op grond daarvan tot een bespreking van het begrip wetenschap in het algemeen en van het verschillende karakter van diverse wetenschapsgroepen te komen. Aan een dergelijke wijsgeerige beschouwing van de onderlinge betrekking der onderscheiden vormen van wetenschappelijk denken komt een hooge vormende waarde toe, die in het algemeen in het niet-confessioneele universitaire onderwijs (waarin de wijsbegeerte nog maar al te vaak slechts als een facultatief aanhangsel van de studie fungeert inplaats van het alles doordringend medium te zijn, dat de gewenschte geestelijke atmospheer schept) nog niet voldoende tot haar recht komt. Het is waar, dat hier groote moeilijkheden liggen. De wijsgeerige doordringing van het onderwijs in de positieve wetenschappen leidt eerst dan tot het beoogde doel en daarmee tot werkelijke geestelijke winst, wanneer de philosoof, die geroepen is, haar tot stand te brengen, al die speciale wetenschappen zooal niet technisch beheerscht dan toch principieel tot op zoodanige diepte begrijpt, dat hij de begrippen en methoden, die zij gewend zijn te hanteeren, in een nieuw en waarlijk verhelderend licht vermag te stellen. En dat is een eisch, die menschelijke vermogens licht te boven gaat. Dat schrijver en bewerker van de Inleiding aan het hier gesignaleerde gevaar niet steeds ontkomen zijn, moge met alle erkentelijkheid voor het vele belangrijke, dat hun behandeling der vakwetenschappen biedt, hier aan een enkel voorbeeld worden gedemonstreerd. Op pag. 161 | |
[pagina 60]
| |
wordt gezegd dat het getal i een ens rationis is van het type centaur, terwijl dit laatste begrip op pag. 25 wordt gerangschikt onder de chimaerae, die op hun beurt tot de ‘(onmogelijke) samenvoegingen van begrippen, die niet met elkaar zijn overeen te brengen’ worden gerekend. Ten overvloede wordt in noot 51 van pag. 158-59 nog eens gezegd, dat het begrip centaur een innerlijke tegenspraak bevat. Deze verschillende mededeelingen combineerend, moeten we besluiten, dat volgens de meening van schrijver en bewerker het getal i aan een inwendige contradictie laboreert, welke verwijt dus ook de theorie der complexe getallen treft. Dat is echter een bewering van ontzaglijke draagwijdte. Want wanneer de theorie der complexe getallen werkelijk contradictoir is en dus uit de wiskunde moet worden geschrapt, stort het geheele trotsche bouwwerk van de mathesis der 19e en 20e eeuw ineen, in zijn val groote deelen der physica met zich meesleurend. Schrijver en bewerker zullen deze consequentie ongetwijfeld niet voor hun rekening willen nemen. Echter is het moeilijk in te zien, dat zij uit hun gedachtengang niet logisch zou voortvloeien. Of schijnt het slechts den thomistisch onervarene zoo toe? In ieder geval zou het wel zeer gewenscht zijn, indien in een volgenden druk dieper werd ingegaan op de vragen, die het getalbegrip doet rijzen; het betreft hier fundamenteele aangelegenheden, waaraan geen inleiding tot de wetenschapsleer zich kan onttrekken. We besluiten deze aankondiging met twee opmerkingen van technischen aard; de eerste beoogt, de aandacht te vestigen op het voortreffelijke zakenregister, dat het werk besluit; de tweede, een bezwaar te formuleeren tegen de opvallend vaak toegepaste onbepaalde vooruitverwijzingen. Zinswendingen als ‘wij komen hierop terug’, ‘dit zal later worden besproken’, ‘dit wordt onder breeder toegelicht’ zonder mededeeling, waar dat terugkomen plaats zal vinden of waar ‘onder’ en ‘later’ te vinden zijn, komen herhaaldelijk voor; de lezer, die den tijdelijk afgebroken gedachtengang liever dadelijk wil vervolgen, is daarmee echter niet gebaat. Het wachten is thans op de verschijning van de nieuwe uitgave van het tweede deel, waarin wezen en taak der wijsbegeerte, haar verhouding tot de positieve wetenschap en tot den godsdienst nader zullen worden beschouwd. E.J.D. | |
Dr G. Révész, De beteekenis der psychologie voor de wetenschappen en de practijk. Psychologische Bibliotheek. Deel I. - N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam. 1945. 50 blz.De hoogleeraar-directeur van het psychologisch laboratorium der Amsterdamsche Universiteit opent met deze studie een onder zijn leiding uit te geven Psychologische Bibliotheek, welke naast algemeen oriënteerende werken ook zelfstandige onderzoekingen op het gebied van psychologie en aangrenzende wetenschappen zal bevatten. De schrijver noemt zijn brochure zelf een programmatische aankondiging van wat we van deze bibliotheek zullen mogen verwachten. Ze is dat ook, echter slechts in een beperkten zin; ze geeft namelijk wel een overzicht van de betrekkingen, die tusschen de psychologie en andere wetenschappen bestaan en van verschillende gevallen, waarin de practijk | |
[pagina 61]
| |
van het leven van haar voorlichting partij kan trekken, maar ze spreekt niet dan terloops en dan zoo, dat bekendheid daarmee blijkbaar ondersteld wordt, over de psychologie als zelfstandige wetenschap; terwijl toch in de bibliotheek niet in de laatste plaats verhandelingen hierover verwacht zullen mogen worden. Een referaat zooals de schrijver heeft willen geven, ontaardt gemakkelijk in een eenigszins droge opsomming, die wel nuttig is, maar wel wat vervelend om te lezen. Dat gevaar heeft hij volledig weten te voorkomen door zijn overzicht niet al te onpersoonlijk in te richten, maar overal, waar daartoe een ongedwongen aanleiding bestond, zijn eigen visie op betwiste punten in het geding te brengen. Wellicht is het als een schaduwzijde van deze werkwijze te beschouwen, dat men hier en daar bij vergelijking van de uitvoerigheid, waarmee verschillende onderwerpen behandeld worden, op een zeker gemis aan proportie stoot. Zoo bestaat er tusschen de behandeling van de godsdienst- en die van de dierpsychologie de eenigszins vreemd aandoende omvangverhouding 1: 7. De taak, de beteekenis van de psychologie voor de verschillende wetenschappen uiteen te zetten, heeft den schrijver uiteraard voor het probleem gesteld, welke indeeling van vakken daarbij moest worden toegepast. Men kan niet zeggen, dat hij van dit probleem een geheel bevredigende oplossing heeft gegeven. Hij verwerpt weliswaar terecht de vaak toegepaste, maar moeilijk houdbare indeeling in geestes- en natuurwetenschappen, maar de vraag naar de principieele gezichtspunten, volgens welke hij een eigen onderscheiding tusschen cultuur- en natuurwetenschappen tot stand brengt, blijft even onbeantwoord als die naar de motiveering van de volgorde, waarin de achtereenvolgens behandelde vakken geplaatst zijn. Bovendien zal aan de voorgestelde indeeling toch wel eerst die in theoretische en practische wetenschappen vooraf moeten gaan, waarop de titel der brochure weliswaar zinspeelt, maar die in het betoog zelf niet in het minst betracht wordt; hier staan de toepassingen in de wetenschap en die in de practijk nogal bont door elkaar. Na de voltooiing van zijn eigenlijke taak wijdt de schrijver een afzonderlijk hoofdstuk aan zijn denkbeelden over de universitaire studie in de psychologie; hij spreekt over de meest gewenschte inrichting daarvan, over de eischen, die gesteld mogen worden aan hen, die haar wenschen te volbrengen en over de vooruitzichten der afgestudeerden. Hierbij wordt een ernstig waarschuwend woord gesproken tegen de beunhazerij, die in de psychologie zoo welig tiert en die haar streng wetenschappelijke beoefenaars begrijpelijkerwijze niet weinig ergert. Tevens behandelt hij de vraag, voor welke studievakken de beoefening der psychologie verplicht behoort te worden gesteld of tenminste ernstig aanbevolen moet worden. De schrijver vergunne ons nog enkele vragen en opmerkingen: Waarom vervangt hij eigenlijk het goede en treffende Nederlandsche woord wiskunde door het dubbelzinnige mathematica (dat immers ook een vrouwelijke wiskundige kan beteekenen)? Bij de behandeling van de beteekenis van de psychologie voor de natuurwetenschappen trekt het de aandacht, dat daarin met geen woord over de anorganische natuurwetenschap wordt gesproken. Moet hieruit worden afgeleid, dat er nog geen psychologische onderzoekingen zijn ingesteld naar de oorzaken van den grooten bloei, dien dit gebied van het menschelijk geestesleven gedurende de laatste drie eeuwen vertoont en die zulk een ontzaglijken invloed op onze cultuur heeft uitgeoefend? | |
[pagina 62]
| |
En heeft de psychische analyse van het artistieke scheppen en het vraagstuk van den genialen aanleg op kunstgebied nog geen parallel gevonden in analoge nasporingen op het gebied van het natuurwetenschappelijk denken? Ten laatste: de verhouding, die wel met een term zonder historische motiveering de gulden snede genoemd wordt, moge weliswaar door het rationale getal 21/34 vrij dicht benaderd worden, het gaat echter niet aan, haar met dit getal te identificeeren; de irrationale uitdrukking √5 - 1 / 2 is evenmin identiek met 21/34 als π het is met 22/7. Dit zijn intusschen slechts detailkwesties, die de aandacht niet mogen afleiden van wat toch het voornaamste doel van deze aankondiging is: de aandacht te vragen voor het bij al zijn beknoptheid zoo rijke en veel omvattende werkje van Prof. Révész, dat, mede dank zij de uitvoerige litteratuuropgaven, voor menigeen als prikkel tot diepergaande studie en als wegwijzer en leidraad bij de volbrenging daarvan zal kunnen dienen. E.J.D.
Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel: De sociale organisatie van het bedrijfsleven, De economische organisatie van het bedrijfsleven, De regeling ten aanzien van ondernemersovereenkomsten en de vestiging en uitbreidng van bedrijven.
Een ander karakter dan de korte opmerkingen van Mr Borst draagt het uitvoerige rapport van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel. Merkwaardig is, dat dit rapport, dat toch afkomstig is uit ondernemerskring, wèl de door Mr Borst gewraakte vermenging toont van een bedrijfsorganisatie van werkgevers en werknemers en een apparaat, dat de overheid in de gelegenheid stelt in het sociaal-economisch leven in te grijpen. De Maatschappij voor Nijverheid en Handel regelt dit zoo, dat zij de lagere organen aan werkgevers en werknemers overlaat, het aantal ervan ook niet bij de wet vaststelt, maar ze uit de maatschappij zelf laat opkomen. De hoofdorganen, de bedrijfsorganisaties overkoepelende bedrijfschappen, worden echter samengesteld uit vertegenwoordigers van de bedrijfsorganisaties en een machtigen overheidsvertegenwoordiger, den uit het voorontwerp reeds befaamden (in sommige kringen zou men zeggen beruchten) ‘commissaris’. Wij behoeven hier de geheele organisatie, zooals het rapport van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel die teekent, niet op den voet te volgen. Van belang is vooral, dat ook deze groep, die in het algemeen geacht wordt het ondernemersstreven te vertegenwoordigen, bedrijfschappen met overheidsvertegenwoordigers aanvaardt. Er wordt tegen het voorontwerp-Vos veel zakelijke critiek geoefend. Daarnaast echter is er een oppositie, die maar al te duidelijk door critiek op de details van het voorontwerp de geheele zaak van de bedrijfsorganisatie van de baan zou willen krijgen. Het is daarom van belang, dat van de zijde van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel reeds vóór het voorontwerp een lijvig rapport verschenen is, dat een zoo gedetailleerde regeling bevat, dat de schijn van oppositie om der oppositie wille in ieder geval vermeden is. Tot de zakelijke discussie over het voorontwerp Bedrijfschappen kan het rapport, ook al dateert het reeds van maanden geleden, zeker bijdragen. J. Barents | |
[pagina 63]
| |
E. Henny, De oorlogsperiodiciteit, haar oorzaak en wezen. - Martinus Nijhoff, Den Haag 1945.Het boekje van den heer Henny stelt den mensch in het centrum van het maatschappelijk gebeuren. De heer H. meent, dat tal van fouten van de maatschappelijke organisatie, ja eigenlijk alle, te herleiden zijn tot fouten van den mensch en dat men de problemen van den huidigen tijd van den verkeerden kant aanvat, wanneer men alleen op de organisatievormen let en daarvan steeds betere tracht te vinden, zonder de kern van de moeilijkheden, het tekort aan harmonie in den mensch zelf, weg te nemen. Wie zal ontkennen, dat er in schrijver's stelling een flink stuk waarheid schuilt? Wie zijn loftuitingen op ‘de(n) helaas te vroeg gestorven bekwame(n) en onbaatzuchtige(n)’ Zaalberg (blz. 42) en op ‘de hem eigen heldere en nuchtere wijze’ van jaarverslag schrijven van Mr Trip leest, begrijpt uit welken hoek de heer Henny komt. Maar de schrijver doet als veel jonge advocaten: hij wil te veel bewijzen en bewijst daardoor, zoo niet niets, dan toch minder dan hij zich had voorgesteld. Op blz. 38 van zijn geschrift haalt hij het volgende van N.G. Pierson aan: ‘De overheid bestaat uit menschen en de ondernemers zijn menschen; ieder mensch kan dwalen, fouten begaan. Al het onverstand in het debet der overheid en al het verstand in het credit der particulieren schrijven, daartoe bestaat waarlijk geen aanleiding.’ Maar voor zijn betoog draait hij dit juist om en spreekt over ‘het feit, dat er niet de minste aanleiding is al het verstand in het credit der overheid, en al het onverstand in het debet der particulieren te schrijven.’ Dat een groot deel van de maatschappelijke euvelen tot eenvoudigmenschelijke euvelen is terug te brengen, is niet te betwisten. Maar wie in dat inzicht de remedie zoekt voor alle maatschappelijke kwalen, maakt zich schuldig aan een soort maatschappelijke Oxfordgroep-filosofie. De schrijver ziet het hoofdthema van ons maatschappelijk leven in den strijd om het bestaan (blz. 19) en hij meent, dat samenwerking en harmonie hier een oplossing moeten brengen, m.a.w. de schrijver verheft zich boven het oud-liberalisme in zooverre, dat hij niet meer individualist is, maar den gemeenschapszin op den voorgrond stelt. Maar wie in onze huidige maatschappij gemeenschapszin zegt, zegt ook gemeenschapsorganisatie. De heer Henny wenscht een Hamlet without the Prince of Denmark. J. Barents | |
J.M.L. Saunders, De Nationale Imperatief. Proeve van een Ontwerp-Grondwet voor het Nederlandsche Volk met voorwoord en aanteekeningen. - Uitgeverij W. van Hoeve, Deventer. 1945.Tijdens de bezetting hebben velen zich bezig gehouden met het samenstellen van ontwerpen tot geheele of gedeeltelijke herziening der bestaande Grondwet. Het geschrift van den heer Saunders, 112 bladzijden tellende, beoogt een volledige nieuwe Grondwet in de plaats te stellen van de bestaande. Een dergelijke poging, wanneer zij gedaan wordt door iemand, die niet doorkneed is in alle onderdeelen van wetgeving en bestuur, die in de verschillende hoofdstukken eener Grondwet ter sprake komen, en evenmin bijzondere studie heeft gemaakt van alle | |
[pagina 64]
| |
onderwerpen, welke grondwettelijke regeling behoeven, getuigt van zelfoverschatting. Het resultaat moet zijn, dat men genoodzaakt is verschillende bepalingen van de vigeerende Grondwet, ook indien ze inderdaad wijziging behoeven, te copieeren of ze slechts voor het oog te wijzigen door aan bestaande functies, colleges of organen andere namen te geven. Of men den Raad van State aanduidt als Geheimen Raad, de Tweede Kamer Generale Staten, de Eerste Kamer Senaat noemt enz. verandert toch in het wezen der zaak niets. Natuurlijk bevat dit ontwerp ook wel een aantal materieele wijzigingen en aanvullingen. Ik ontmoet in het geschrift zelfs een reeds vóór den oorlog door mij bepleit denkbeeld, nl. om een deel van de taak, welke thans door de gemeenten wordt verricht, aan de provinciën over te dragen. Toch ware het beter geweest, indien de schrijver zich had beperkt tot de meest urgente wijzigingen en aanvullingen in onze vigeerende constitutie. Qui trop embrasse mal étreint. Molenaar | |
Het kleine geschenk 1946. Uitgegeven door de Vereeniging tot bevordering van de belangen des boekhandels.De commissie voor de propaganda van het Nederlandsche Boek, de door de bezetting onderbroken openlijke uitoefening van haar functie hervattend, biedt ter gelegenheid van de elfde boekenweek, der traditie getrouw, aan belangstellenden in het Boek een geschenk aan. Het bestaat uit een heel klein boekje, dat door zijn geringen omvang getuigenis aflegt van de door den nood der tijden geboden versobering en beperking, maar door zijn verzorgd uiterlijk een voorproef geeft van wat we op typografisch gebied zullen mogen verwachten, wanneer weer meer normale omstandigheden zullen terugkeeren. De inhoud is ditmaal niet litterair van aard, maar bestaat uit enkele korte verhandelingen, het boek zelf betreffend: over de beteekenis van het lezen in bezettingstijd, over begrip en waarde van het bibliophiele boek, over de tweeledige beteekenis van het ex libris en over het belang van een met zorg bijeengebrachte eigen bibliotheek. E.J.D. |
|