| |
| |
| |
De uitslag der verkiezingen en de politieke toestand
Op den dag der Tweede-kamerverkiezingen, den 17den Mei j.l., dus zonder den uitslag daarvan af te wachten, stelden de Ministers van het Kabinet-Schermerhorn hun portefeuilles in handen van de Koningin. Volgens het communiqué omtrent deze terbeschikkingstelling heeft de Koningin deze in overweging genomen en den Ministers verzocht inmiddels al datgene te blijven verrichten, wat zij in het landsbelang noodig achtten. De formuleering van dit verzoek wijkt af van de geijkte formule, waarbij aan een demissionnair kabinet verzocht wordt ‘de loopende zaken af te doen’. Wellicht hield de Koningin op dàt moment nog rekening met de mogelijkheid, dat het Kabinet-Schermerhorn, al dan niet gereconstrueerd, na de verkiezingen zou kunnen aanblijven. In dat geval zou dan aan den heer Schermerhorn een nieuwe opdracht tot kabinetsformatie moeten zijn gegeven. Dit is niet geschied, en van een wijziging in het verzoek, dat de Koningin tot het Kabinet richtte, is niet gebleken. Daaruit vloeit voort, dat het Kabinet sedert 17 Mei ook andere dan loopende zaken kan afdoen. Dit is niet zonder bedenking, omdat de kans groot is, dat dit Kabinet in zijn huidigen vorm niet zal terugkomen en dus over het sedert 17 Mei gevoerde beleid aan de Staten-Generaal geen verantwoording kan afleggen.
De uitslag van de verkiezingen moet vooral voor den Ministerpresident, maar ook voor allen, die zich in de hoop op een doorbreking der politieke scheidingslijnen bij de Partij van den Arbeid, spruit van Schermerhorn's Nederlandsche Volksbeweging, hadden aangesloten, een bittere ontgoocheling zijn geweest.
Men kent de cijfers: de Partij van den Arbeid behaalde 29 zetels, de Katholieke Volkspartij 32, de Antirevolutionnaire Partij 13, de Christelijk-Historische Unie 8, de Partij van de Vrijheid 6, de Communistische Partij Nederland (De Waarheid) 10, de Staatkundig-Gereformeerde Partij 2, terwijl de Protestantsche Unie (die zich van de Christelijk-Historische partij had afgesplitst), de Nederlandsche Bellamy-partij (een kleine socialistische groep, die het geld afgeschaft wil zien) en de groep Rodrigues Lopez (een buiten Amsterdam weinig bekend journalist) tezamen even boven den kiesdeeler kwamen, doch geen zetel konden winnen, omdat elk beneden dien kiesdeeler bleef.
Deze verkiezingsuitslag is algemeen - ook in de kringen van de Partij van den Arbeid - als een nederlaag voor die partij be- | |
| |
schouwd. Immers de oude S.D.A.P. telde in de Tweede Kamer van 1937 23 zetels. Bij de Partij van den Arbeid hadden zich bovendien aangesloten de Vrijzinnig-Democraten, die 6 zetels telden en de Christelijk-Democratische Unie, die over 2 zetels beschikte, zoodat de Partij van den Arbeid in de nieuwe Tweede Kamer minstens had mogen rekenen op 31 zetels. Ik zeg: minstens; want ook een Katholiek smaldeel, de z.g. Christofoorgroep, had zich bij de Partij van den Arbeid aangesloten en voorts naast eenige hervormde predikanten en christelijk-historische kopstukken (o.a. de Ministers Lieftinck en van der Leeuw) een groep ‘politiek dakloozen’ uit de illegale beweging, die haar verzamelpunt vond in Het Parool. Men rekende dan ook in de Partij van den Arbeid op een aantal zetels, dat stellig de 35 zou te boven gaan. Wel waren bij de Statenverkiezingen van 1939 op de S.D.A.P., de V.D. en de C.D.U., tezamen niet meer dan 30,3% van het totaal aantal stemmen uitgebracht, maar men vleide zich in deze kringen algemeen met de gedachte, dat tijdens den bezettingstijd de ‘vernieuwingswil’ bij het Nederlandsche volk - dien men identificeerde met den wil naar snelle invoering van het socialisme - in sterke mate was toegenomen.
Wel uiterst teleurstellend moet het dus voor de Partij van den Arbeid zijn geweest, dat zij ditmaal met 28,31% der stemmen nog beneden de 30,3% van 1929 bleef. Zelfs indien de 11205 kiezers, die hun stem uitbrachten op de Bellamy Partij, en de 5537 stemmers op de lijst Rodrigues Lopez bij het ontbreken van die lijsten op de Partij van den Arbeid zouden hebben gestemd, zou zij met 28,66% der stemmen nog 1,37% beneden het resultaat van 1939 gebleven zijn. Trouwens bij de twaalf dagen later gehouden Statenverkiezingen, toen deze lijsten verdwenen waren, heeft de Partij van den Arbeid haar stemmenpercentage tot 25,81% zien terugloopen. Ik kom daarop straks nog terug.
Is dan echter niet - zoo hoor ik sommigen vragen - afgezien van dit voor de Partij van den Arbeid teleurstellend verkiezingsresultaat, in het algemeen genomen, een verschuiving naar den kant van het socialisme bij ons volk te constateeren? De communisten toch zijn van 3 op 10 zetels gekomen, terwijl hun stemmenpercentage bij deze Kamerverkiezingen 10,57% bedroeg tegen 3,35% in 1937 en 3,2% in 1939.
Ik beantwoord die vraag ontkennend. De groepen, die zich bij de Partij van den Arbeid hebben aangesloten, waren reeds vóór den oorlog min of meer socialistisch georiënteerd, hetgeen uit menige stemming in de beide takken der volksvertegenwoordiging bleek. Bovendien beschikte vóór den oorlog de N.S.B. over
| |
| |
een viertal kamerzetels. Deze nu was samengesteld deels uit malcontenten en deels uit ook socialistisch georiënteerde kiezers, personen, die in hun geest toch ook individuën en groepen beschouwden als ondergeschikt aan het belang van den Staat, als georganiseerde gemeenschap van àllen. De zuiver-anti-socialistische meerderheid in de Tweede Kamer bedroeg dus 62 tegen 38. Immers de Kamer bestond in 1937 uit 31 R.K. + 17 A.R. + 8 C.H. + 4 Lib. + 2 St. Ger., dat is tezamen 62 socialistisch georiënteerde leden. En thans bedraagt dit aantal 61! Deze geringe opschuiving in socialistische richting in ons volk in negen jaren tijd is inderdaad een groote verrassing. Waar dan nog bij komt, dat ook in de verdeeling van de zetels over de andere partijen nauwelijks een wijziging van eenige beteekenis is gekomen. En dat terwijl de kiesgerechtigde leeftijd in dit jaar is verlaagd en men, ook in de Partij van den Arbeid, er mede rekening had gehouden, dat jeugdige kiezers gemakkelijker toegankelijk zouden zijn voor de hartstochtelijke propaganda, door socialisten en communisten gevoerd. Voorts komt daarbij, dat de economische toestand in ons land, hoewel verbeterd, nog in vele opzichten te wenschen overlaat, hetgeen steeds winst beteekent voor de meest radicale partijen.
Wat dus heeft plaats gehad is een verschuiving van roserood naar felrood.
Met dat al is de verschuiving in het kamp van de roodgetinte groepen van ons volk naar de communisten ongetwijfeld een treffend verschijnsel, dat velen in den lande met bezorgdheid heeft vervuld. Zoo oordeelde o.a. de voorzitter van de Partij van de Vrijheid, Mr. D.U. Stikker, door het Handelsblad naar zijn meening gevraagd omtrent de beteekenis van den verkiezingsuitslag: ‘De toeneming van het aantal communistische stemmen vervult mij met zorg, wanneer ik bedenk, dat bij de toenemende moeilijkheden, waarvoor ons land zich zal zien geplaatst, ongetwijfeld op een toeneming der spanningen in de bevolking zal moeten worden gerekend.’
Vraagt men, of die toeneming ook bewijst, dat het communisme principieel heeft veld gewonnen, dan zou mijn antwoord luiden: voor een deel zeker, doch anderzijds sla men dat deel niet te hoog aan. Er zijn ook andere oorzaken aan te wijzen. De ontevredenheid over de onvoldoende verzorging met voedsel en kleeding, de hooge kosten van het levensonderhoud, de trage berechting van N.S.B.'ers, collaborateurs en andere oorlogsmisdadigers, en zooveel meer, waarbij de ontevredenen zich in den regel niet afvragen, of het mogelijk was ook voor de best willende
| |
| |
Regeering, onder de gegeven omstandigheden, dergelijke oorzaken van ontevredenheid te voorkomen of in een minimum van tijd uit den weg te ruimen, hebben vele kiezers in de armen gedreven van een partij, die geen gelegenheid onbenut laat om de felste critiek deswege te uiten en de kiezers voor te spiegelen, dat alles veel beter zou gaan, wanneer de communisten maar aan het roer zouden zijn.
Er is echter meer. Het stemmenverlies van de Partij van den Arbeid aan de communisten is niet alleen uit feitelijke toestanden alleen te verklaren. Er was ook ontevredenheid in de kringen der vroegere S.D.A.P. en hun aanhangers onder het kiezersvolk over wat zij beschouwen als de verburgerlijking van de S.D.A.P., het afstand doen van de oude symbolen en leuzen - roode vlag, socialistische strijdliederen, de klassenstrijdleus, de marxistische phraseologie e.t.q. - ten behoeve van de versterking der gelederen met ‘burgerlijke democraten’.
Deze ontevredenheid heeft zich ondubbelzinnig gemanifesteerd in de oprichting van een nieuwe partij, ‘de oude S.D.A.P.’ genaamd, die volgens courantenberichten einde Mei reeds 14 afdeelingen telde en o.a. voor de Amsterdamsche Raadsverkiezingen met de communisten en enkele ‘onafhankelijken’ een gecombineerde lijst heeft gevormd.
Tenslotte is daar het feit, dat het communistische Rusland zulk een belangrijk aandeel heeft geleverd in de overwinning op Duitschland. Vele socialistisch denkende arbeiders zien daarin het bewijs, dat het communisme in staat is gebleken een Staatsorde te scheppen, die allereerst Rusland tot de evenknie van de Vereenigde Staten en het Britsche Rijk heeft gemaakt en in de tweede plaats in Rusland datgene heeft verwezenlijkt, waaraan de sociaal-democraten ten onzent nog moeten beginnen, nl. de overwinning van het proletariaat en de onteigening der productiemiddelen. Deze bewondering van het Russische communisme, ijverig bevorderd door de propaganda van De Waarheid, behoeft nog niet te beteekenen, dat de arbeiders, die op grond daarvan de C.P.N. boven de Partij van den Arbeid verkozen hebben, principieel bekeerd zijn tot de communistische doctrine. De wijze, waarop dat communisme in Rusland in practijk is gebracht, is daarvoor in het buitenland nog te weinig bekend en de toestand, waarin de groote massa verkeert, onvoldoende met Westersche toestanden vergeleken. Maar het uiterlijk succes van Rusland verklaart wel waarom socialisten in Nederland van oordeel zijn, dat de S.D.A.P. van voor den oorlog en het personalistisch socialisme van nu te weinig vorderen op den weg, dien zij heilzaam oordeelen ook voor ons land.
| |
| |
Daarom is het socialisme ten onzent door zijn fusie met meer licht-rose elementen de crisis, waarin het was komen te verkeeren, allerminst te boven. Het dreigt een crisis in permanentie te worden.
Nu heeft De Waarheid, tegenover beschouwingen van den stembusuitslag in soortgelijken geest als de bovenstaande, waarbij dus de N.S.B.'ers in de Tweede Kamer van 1937 zijn medegerekend, om begrijpelijke redenen een fel protest laten hooren. Vergeten of verzwegen wordt daarbij, volgens het blad, niet alleen, dat het communisme en het nationaal-socialisme steeds als doodsvijanden tegenover elkander hebben gestaan, maar vooral, dat er bij deze verkiezinggeen N.S.B.'ers communistisch hebben kùnnen stemmen, om de eenvoudige reden, dat zij thans òf geinterneerd, òf, voorzoover weer in vrijheid, uit het kiesrecht zijn ontzet.
Dit ‘argument’ van De Waarheid kan slechts op een argeloozen lezer indruk maken. Zeker, toen het nationaal-socialisme ten onzent nog kon optreden als georganiseerde partij stonden communisme en N.S.B. principieel als water en vuur tegenover elkaar. Maar onder de kiezers, die hetzij communistisch, hetzij nationaal-socialistisch hebben gestemd, was er een groot percentage - vermoedelijk de meerderheid - dat zoo stemde, niet om principieele redenen, maar uit ontevredenheid over bestaande toestanden. Het aantal nu dier ontevredenen is thans verveelvoudigd. En of nu de 20.000 N.S.B.'ers, die officieel lid zijn geweest van de N.S.B., achter slot en grendel zitten en aan andere leden, die vrij rondloopen, het kiesrecht is ontnomen, dat verandert hoegenaamd niets aan het feit, dat het aantal ontevredenen hier te lande, die wèl het kiesrecht bezitten, betrekkelijk groot is en dat zich daaronder stellig ook een groot aantal personen bevinden, die vóór den oorlog voor die ontevredenheid een uitweg konden vinden door op de N.S.B. te stemmen.
Het feit, dat er thans zooveel meer aanleiding tot ontevredenheid dan in 1939 is, als gevolg van den acuten crisistoestand, waarin de bezettingsjaren en de sindsdien gevolgde wereldgebeurtenissen ons volk gebracht hebben, geeft zelfs reden om den uitslag der Kamerverkiezingen met groote voldoening gade te slaan. De beteekenis van onze tot dusver gevoerde beschouwingen ligt immers hierin, dat zij aantoonen, dat wij hadden kunnen verwachten, dat het aantal zetels, dat de gezamenlijke socialistische groepen thans zouden hebben veroverd, belangrijk grooter zou zijn geweest dan in 1937. Dat dit niet het geval is, moet hieruit voortvloeien, dat de principieele begeerte naar invoering van socialistische maatregelen onder ons kiezersvolk sinds 1937 is achteruit geloopen.
De stembusuitslag leert ons nog iets meer, nl. dat het aantal
| |
| |
zetels, dat thans behaald is door de Katholieken, de anti-revolutionnairen, de christelijk-historischen en de partij van de vrijheid, tezamen 59 bedraagt, terwijl het aantal Kamerzetels, dat de drie eerstgenoemde partijen tezamen met de toenmalige liberale staatspartij in de Tweede Kamer van 1937 bezetten, 60 bedroeg. Dit getuigt ook positief voor de kracht, waarmede het Nederlandsche volk in zijn meerderheid weerstand is blijven bieden tegen alle pogingen om een geestelijke ‘doorbraak’ in socialistische richting te bewerkstelligen.
De beginselvastheid van het Nederlandsche kiezersvolk blijkt ook wel heel sterk, wanneer men het aantal door de verschillende partijen in 1946 behaalde zetels vergelijkt met de cijfers van 1937.
De Katholieken stegen van 31 op 32 zetels, terwijl hun stemmenpercentage van 28,84 in 1937 op 30,81 kwam. De antirevolutionnairen, die in 1937, hoofdzakelijk als gevolg van de trekkracht van den lijstaanvoerder, Dr. Colijn, ver ‘boven hun stand’ uit de bus kwamen met een percentage van 16,40 en 17 zetels, liepen ditmaal terug tot 12,90% en 13 zetels. Innerlijk is deze partij gezond gebleven; de doorbraakpoging van de Partij van den Arbeid heeft haar hoegenaamd niet aangetast.
In nog sterker mate geldt zulks voor de christelijk-historischen, die een kleine stemmenwinst boekten (hun percentage steeg van 7,46 in 1937 op 7,84; zij behielden hun 8 zetels). In mijn vorig artikel heb ik mij wat de perspectieven van deze partij betreft, wel sterk vergist. Noch de uittocht van den heer Krijger c.s., die zich met de tactiek der C.H.U. niet kon vereenigen en die met enkele andere dissidenten den stoot gaf tot de oprichting der Protestantsche Unie, noch de overgang van eenige kopstukken, waaronder de Ministers Prof. v.d. Leeuw en Lieftinck, naar de Partij van den Arbeid, noch ook de openlijke aanbeveling van die partij door een aantal rechtzinnige predikanten, hebben invloed van beteekenis gehad op de trouw der kiezers, die gewoon waren op de christelijk-historische lijst te stemmen. Voor de evenwichtigheid, de onverstoorbaarheid van ons kiezerscorps is deze handhaving van de Christelijk-historische partij en haar versterking bij de Statenverkiezing tot 9,75% wel een der treffendste bewijzen.
Wat de Partij van de Vrijheid betreft, al bracht zij het tot een stemmenpercentage van 6,41, terwijl de vroegere Liberale Staatspartij in 1937 slechts een percentage van 3,95 boekte (waarbij echter bedacht dient te worden, dat het stemmencijfer in 1939 bij de Statenverkiezing zich reeds tot 6,23 had hersteld), toch is deze uitslag teleurstellend. Immers de Partij van de Vrijheid was bedoeld als de concentratie van meer krachten dan die, welke
| |
| |
vroeger in de Liberale Staatspartij hun tehuis hadden gevonden. Nu bewijzen de verkiezingscijfers weliswaar, dat in verschillende provincies een deel der stemmen, die vroeger op de vrijzinnigdemocraten werden uitgebracht, aan de Partij van de Vrijheid ten goede is gekomen, maar dit beteekent dan tevens, dat er in de andere provincies ook onder hen, die vroeger liberaal stemden, moeten geweest zijn, die nu op een andere partij dan die der vrijheid hebben gestemd. De propaganda van de Nederlandsche volksbeweging heeft ongetwijfeld vele, met idealen begiftigde, kiezers meegesleurd bij haar overgang naar de Partij van den Arbeid. Zij hebben gehoopt, dat een groote partij tot gezamenlijken opbouw zou tot stand komen en dat deze ‘de onwerkelijke, verstarrende scheidingslijnen op politiek gebied zou doorbreken’. De doorbraak is mislukt: de Partij van den Arbeid heeft tusschen Kamer- en Statenverkiezingen nieuw gewonnen kiezers weer verloren.
Als dit proces zich voortzet kan de Partij van de Vrijheid daarbij zijde spinnen. Haar program bevat intrinsieke waarborgen voor een geleidelijk groeienden electoralen vooruitgang. Op zijn principieel sterke basis kan worden voortgebouwd tot het verkrijgen van stevige hervormingen binnen het kader der bestaande maatschappij. Wat echter noodig is, dat is in de eerste plaats propaganda onder de bevolking, teneinde de nog maar al te zeer verbreide dwaling uit te roeien, dat de Partij van de Vrijheid ‘negatief is ingesteld’. Haar positieve programpunten eischen toelichting en wel op eenvoudige, overtuigende, wijze. Daarnaast dient speciaal aan het min of meer socialistisch denkend deel der natie te worden duidelijk gemaakt, dat het noch noodig, noch wenschelijk is, ter wille van het economisch belang van het volk of ter wille van sociale rechtvaardigheid, de bijl te leggen aan de wortels der bestaande samenleving; dat het maken van winst geenszins verwerpelijk is en dat het z.g. kapitalisme niet wordt opgeheven of meer aan de algemeene welvaart dienstbaar gemaakt, wanneer de eigendom der productiemiddelen uit handen van particulieren of van groepen van aandeelhouders overgaat in handen van den Staat of gemeenschapsorganen. In één woord: aan de politiek-economische opvoeding van breede lagen van ons volk, die thans grootendeels hun wijsheid putten uit socialistische en communistische geschriften, dient door de leiders der jonge partij meer zorg besteed dan in de jaren vóór den oorlog van liberale zijde in het algemeen is geschied. Doch daarover ware een artikel op zichzelf te schrijven.
Houden wij ons daarom tenslotte bezig met de vraag welken
| |
| |
invloed de uitslag der verkiezingen op de komende regeeringspolitiek zal hebben.
De uitslag der Statenverkiezingen is - hoe vreemd het wellicht klinke - voor de Kabinetsformatie van welhaast nog grooter belang geweest dan die der Kamerverkiezingen. De verdere terugloop der socialistische stemmen heeft op niet te misduiden wijze vastgesteld, dat de Partij van den Arbeid bij de Kabinetsformatie niet de eerste viool kon spelen, maar zich, wilde zij nog, overeenkomstig haar aanvankelijke bedoelingen, met de K.V.P. een blok vormen, goeddeels zou hebben te richten naar de verlangens van haar sterkeren partner, in stede van dezen te noodzaken haar koers te volgen.
Reeds had de Koningin, op 27 Mei, twee dagen vóór de Staten-verkiezingen - na, in afwijking van de gebruikelijke methode, allereerst de leiders van de verschillende Tweede-Kamerfracties en eerst daarna de voorzitters van beide Kamers en den vice-president van den Raad van State te hebben geraadpleegd - aan Dr. Beel, Minister van Binnenlandsche Zaken in het Kabinet-Schermerhorn, de opdracht verleend een Kabinet te vormen, ‘dat geacht mag worden het vertrouwen van de Tweede Kamer te genieten’. Deze ietwat ongewone formuleering liet den formateur vrijheid bij de vorming van zijn Kabinet verschillende kanten uit te gaan. De bedoeling was kennelijk, dat het Kabinet moest steunen op een parlementaire meerderheid. Maar deze kon worden verkregen zoowel door vorming van een blok van de K.V.P. met de Partij van den Arbeid, als door de vorming hetzij van een z.g. nationaal Kabinet, hetzij van een Kabinet, bestaande uit de drie groote christelijke partijen (53 zetels), eventueel versterkt met de Partij van de Vrijheid (59 zetels).
De reactie op den loop der gebeurtenissen, nog voordat de uitslag der Statenverkiezingen bekend werd, in het kamp van de Partij van den Arbeid was merkwaardig. Het Parool stelde nl. de vraag, of het, nu de ‘doorbraak’ was mislukt, niet beter was, dat de Partij van den Arbeid in de oppositie ging, dan dat zij, nu de K.V.P. haar wil kon opleggen aan haar zwakkere bondgenooten, in een coalitie met die partij haar specifiek socialistische desiderata en haar standpunt inzake ‘Indonesië’ prijsgaf of verwaterde. In elk geval zou de heer Schermerhorn weer Minister-President moeten worden in een Roomsch-roode coalitie.
Na de Staten verkiezingen heeft de Partij van den Arbeid zich nog sterker dan tevoren uitgesloofd om aan land en volk toch vooral duidelijk te maken, dat zij hoegenaamd niets van haar socialistische eischen en van haar Indische politiek wenschte prijs te
| |
| |
geven en in dit opzicht dus geenerlei concessie aan de K.V.P. wenschte te doen. Quid non speremus, amantes? Terecht werd daartegenover in de Katholieke pers betoogd, dat voor een eventueele combinatie roomsch-rood de concessies van rood zouden moeten komen en niet omgekeerd.
Inmiddels ging de formateur, na eerst besprekingen in eigen (Katholieken) kring te hebben gehouden, over een door hem ontworpen of te ontwerpen regeeringsprogram, rustig aan den arbeid, waarbij al spoedig bleek, dat hij niet alleen contact zocht met de Partij van den Arbeid alléén, maar dat hij ook de voorzitters van de Kamerfracties der anti-revolutionnairen, christelijk historischen en der Partij van de Vrijheid ontving. Vermoedelijk heeft dit geen andere strekking gehad dan om deze fracties op de hoogte van den gang van zaken te houden, immers had de samenstelling van een nationaal Kabinet in de bedoeling gelegen, dan had zulks allicht òf duidelijker uit de opdracht gebleken òf Dr. Beel er toe geleid een inniger contact ook met de andere fractieleiders te onderhouden.
Het overleg, door Dr. Beel gevoerd, heeft veel tijd in beslag genomen; het zullen ongetwijfeld ook moeilijke besprekingen geweest zijn. Voorzoover op het oogenblik, dat ik deze beschouwingen neerschrijf, te overzien is, hebben de onderhandelingen tusschen Roomsch Katholieke Volkspartij en Partij van den Arbeid tot een resultaat geleid. Daarmede is komen vast te staan, dat de Partij van den Arbeid het advies van Parool om ‘in de oppositie te gaan’ niet heeft opgevolgd. Zij heeft opnieuw de verantwoordelijkheid voor het regeeringsbeleid aanvaard en daarvoor komt haar een woord van waardeering toe. Het ware voor haar veel gemakkelijker geweest buiten de Regeering te blijven en een dergelijke houding zou ook grooter politiek rendement hebben opgeleverd. Nu zal zij van hen, die meer links georiënteerd zijn, voortdurend critiek hebben te verduren en gemakkelijk zullen haar Ministers het zeker niet hebben.
Wij merkten hierboven reeds op, dat de Katholieke Volkspartij als de sterkste der beide regeeringspartijen op het regeeringsprogram een grooteren invloed zal hebben kunnen uitoefenen dan de Partij van den Arbeid. Toch zat ook de Katholieke Volkspartij in een dwangpositie. Stelde zij de Partij van den Arbeid niet tevreden, welnu dan restte de mogelijkheid van een regeering, steunend op de drie confessioneele partijen, eventueel versterkt door de Partij van de Vrijheid. Maar dan was de Partij van den Arbeid in de oppositie gegaan, een vooruitzicht, dat voor de Katholieke Volkspartij allerminst aantrekkelijk was. Men denke
| |
| |
slechts aan de groote arbeidersmassa, die achter het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen staat en die ongetwijfeld in het beleid van een Drees grooter vertrouwen stelt dan in dat van welken anderen Minister ook.
Intusschen zal eerst de tijd kunnen leeren, wie bij de besprekingen over het regeeringsprogram de beste troeven in handen had en wie bij het uitspelen daarmede de meeste slagen heeft weten te maken.
Wij hebben eenige malen kunnen lezen, dat er veel tijd aan ‘formuleeringen’ is besteed. Zulks beteekent meestal, dat op het oogenblik, dat er gehandeld moet worden, verschil van meening over de interpretatie der vastgelegde formuleeringen ontstaat. Inzake de ten aanzien van Indië te voeren politiek kon het kabinet wel eens blijken uit kraakporcelein te bestaan. Vooral dit hoogst gewichtige vraagstuk toch had eer een samenwerking van de Roomsch Katholieke Volkspartij met de andere partijen doen verwachten.
Omtrent de economische politiek ben ik minder ongerust. Een breed opgezette socialisatie, een van boven opgelegde bedrijfsorganisatie, een dogmatische beheersching van de productie verwacht ik niet. Met een beleid als door Ir. Vos gevoerd, kan op den duur ook een Katholiek staatsman niet accoord gaan. Van de partijgenooten Drees en Vos heeft de eerste door zijn beleidvol optreden gezegevierd, terwijl de tweede door zijn sterk socialistisch getinte politiek met het Kabinet-Schermerhorn van de avantscène moet verdwijnen en in dit opzicht is de uitslag der kiezers duidelijk.
Het tot dusver gezegde betreft wel de twee belangrijkste onderwerpen uit den verkiezingsstrijd: Indië en de bedrijfsorganisatie. Ik wil echter nog iets zeggen over de eischen, die Nederland aan zijn nieuwen Minister-President zal mogen stellen. De eerste eisch dan is wel, dat de leider van het Kabinet zich boven de partijen en buiten den partijstrijd zal weten te stellen. Voorts zij hij een man, die over zoodanige geestelijke kwaliteiten beschikt, dat hij in het contact over de grenzen niet alleen zaken weet te doen, maar ook vrienden vermag te maken. Dit laatste is wel zeer belangrijk. Immers in het tegenwoordig tijdsgewricht is onze nterne politiek in zekeren zin secundair. Wij zijn in hooge mate zoowel voor onze positie in de wereld als voor ons herstel van het buitenland afhankelijk. De bereidheid van het buitenland om ons door de moeilijkheden heen te helpen zal des te grooter zijn naar mate de verstandhouding tusschen ons en het buitenland beter is. De Minister-President kan daartoe door zijn persoonlijk optreden
| |
| |
een belangrijke bijdrage leveren. Daarnaast vorme hij het bezielend element in ons eigen staatkundig leven. Hij grijpe de kans, die Schermerhorn niet greep. Terecht schreef Trouw, dat Prof. Schermerhorn zich vergiste in de politieke verhoudingen. Zeker van het succes van zijn volksbeweging op personalistischsocialistischen grondslag, richtte hij op haar blijvende beheersching van ons staatkundig leven zijn beleid. Hij stelde de Kamerverkiezingen uit om het volk tijd van bezinning te geven. Welnu, dien tijd blijkt het volk te hebben benut. Het sprak zich uit en ... tegen zijn politiek beleid en voor een meer evenwichtig, niettemin doelbewust, doortastend vooruitstrevend bewind. Een dergelijk streven is ongetwijfeld van het door Dr. Beel gevormde Kabinet te verwachten; de vraag is slechts in hoeverre het van specifiek socialistische tendenzen vrij zal zijn. Wij blijven het betreuren, dat niet een waarlijk nationaal Kabinet uit de bus is gekomen. Maar daarvoor zijn de spanningen in het politieke leven sedert Mei 1945 blijkbaar iets te groot geworden.
Het nieuwe Kabinet zal dus in de twee grootste staatkundige partijen zijn steun vinden. Dit behoeft niet te beteekenen, dat de vertegenwoordigers van andere partijen dit Ministerie te vuur en te zwaard gaan bestrijden. Integendeel. Waar mogelijk is samenwerking noodig. Een breede opvatting daarvan eischt samenwerking op concrete punten en voor concrete doeleinden. Er is veel scheppend werk te verrichten en dit vordert, dat de leden van de volksgemeenschap moeten leeren zooveel mogelijk ter zijde te stellen wat hen principieel verdeelt. Geschiedt dit, dan kunnen zij als goede kameraden met vereende krachten hun schouders zetten onder den arbeid tot herstel en vernieuwing, die ons land zoo hard noodig heeft. En dat zullen zij het best en op de meest doeltreffende wijze kunnen doen, wanneer zij in elkander niet in de eerste plaats zien aanhangers van verschillende overtuiging of menschen van verschillende ontwikkeling of stand, maar vóór alles medemenschen, personen van dezelfde moreele waarde. Dàt inzicht te helpen bevorderen is personalistische politiek; daardoor kunnen de tegenstellingen in ons volk worden verminderd en overbrugd. Slaagt het Kabinet, dat komende is, er in zijn arbeid van dezen geest vervuld te doen zijn, dan zal er bij de niet in de Regeering vertegenwoordigde partijen grooter geneigdheid zijn de van het Kabinet uitgaande concrete voorstellen op hun zuiver zakelijke merites te beoordeelen. Daarmede ware reeds veel gewonnen.
Wassenaar, 25 Juni 1946.
Molenaar
|
|