| |
| |
| |
Dramatische kroniek
Amsterdamsch tooneelseizoen maart, april, mei
In den beginne was het woord. De kunstenaar heeft dit woord gebruikt om voor zich en zijn medemenschen den chaos te ordenen. Hij begon God te splitsen van zijn ik en later ging hij de menschen zelf zien en onderscheiden, een proces, dat, wat de literatuur betreft, zijn grooten stoot gekregen heeft in de zeventiende eeuw. Er kwam teekening in de vage naar hel- en hemel kijkers, er ontstonden soorten: vrekken begonnen geld te tellen, vromen offerden zich op, schijnheiligen belaagden de goedgeloovigen, eerzuchtigen vertrapten vooruitstormend de moraal, idealisten streefden tot aan het bankroet van hun eigen menschelijke hulpbronnen. De zeventiende eeuw heeft met een schok deze groote, deze geniale schifting in soorten bewerkstelligd en de volgende eeuwen, men zou kunnen zeggen tot en met Balzac, hebben zich in groote trekken aan deze karakterin deeling gehouden en hebben als nieuw motief slechts hun figuren geplaatst in andere situaties, in varieerende maatschappelijke functies. Tot het veelvlak der menschelijke orientatie tegen het einde der negentiende eeuw weer eens kantelde naar een nieuwe basis, toen eenerzijds de moderne zielkunde, anderzijds de literatuur en met name Dostojefski de aandacht verplaatste van de geld tellende vrekken naar de met geld smijtende vrekken, van de in erotische fluistering verterende gelieven naar de binnenskamers met stomheid geslagen minnaars, van de uit eerzucht met ellebogen werkenden naar de eerzuchtigen die geen vinger uitsteken om hun doel te bereiken. Het contrapunteerende onderbewustzijn werd ontdekt, de mensch werd gecompliceerd tot een wezen met aan elkaar tegengerichte boven- en onderstroomen.
Welke weerslag heeft deze ontwikkeling gehad op het tooneel en nu denk ik niet aan de tooneel-literatuur maar aan de tooneelspeelkunst? Ik meen, dat deze globaal gezien, laat ons het gemakshalve noemen, nog niet Balzac te boven is gekomen. De acteurs zijn over het algemeen nog niet over de geldtellen de vrekken heen; de sterkste, markantste verbeelding van den geldtellenden vrek blijft het ideaal, waar zij naar toe werken en dat dit zoo is zie ik als één van de oorzaken van de vervreemding van de dramatische kunst van het kunstlievende publiek, dat wel reeds leeft in het klimaat der met geld smijtende vrekken. Ik wil niet beweren, dat in den ouden stijl geen tooneelspeelkunst kan bestaan. Integendeel: Voor zoover ik na kan gaan, is de groote gebeurtenis
| |
| |
op speelgebied van dit seizoen de ‘Gamaliel’ uit ‘Paulus onder de Joden’ van Albert van Dalsum. Dit was een grandioze vertolking, waarbij een figuur werd gecreëerd tot in zijn hoogste romantische en dichterlijke mogelijkheden. Want elke eigenschap kan ook zonder de contrapunteerende werking van het onderbewustzijn tot zulk een overweldigende manifestatie van menschelijkheid worden, dat zij de min of meer toevallige binding aan één bepaald individu te boven komt en wordt tot het symbool eener zich losworstelende natuurkracht, gezien tegen een achtergrond van eeuwigheid. Dit was nu in hooge mate die opperpriester van Albert van Dalsum, die daarin vermoedelijk de groote rol van zijn leven gevonden heeft. En toch zijn de figuren, die van Dalsum schept, niet gecompliceerd; ze zijn als een éénstemmig gezang van dikwijls bovenwerkelijke schoonheid, we herkennen in zijn creaties onze droomen meer dan onze werkelijkheid.
Zoodra echter deze stijl der eenstemmigheid nagestreefd wordt door acteurs van iets minder niveau, ontstaat bij den toeschouwer dikwijls een zekere onbevredigdheid omdat hij zich afvraagt: waarom herken ik mezelf en mijn wereld niet, terwijl mij dat toch wel gelukt in de literatuur? Ik heb het nu niet over de zwakke broeders van het tooneelspelersgilde, die nog niet eens toekomen aan het scheppen van een fysionomie, ik richt me tot knappe spelers zooals Saalborn, Huf, Fien de la Mar, die ik stuk voor stuk beschouw als sterke, boeiende, tot bewonderenswaardig spel bekwame acteurs, hoe is het mogelijk dat zij, bij de ontleding van hun rollen, zich zoo angstvallig houden aan de demonstratie van bepaalde, voor een enkelvoudig karakter markante gestes en die ondergrondsche afbraak van het persoonlijkheidsbeeldverwaarloozen, waardoor zij toch een waardevolle dieptewerking verspelen?
Bestaan er bij ons geen tooneelspelers met gevoel voor de begeleiding van het onbewuste? Wanneer ik over deze vraag peins, (een peinzen, waarbij ik lukraak put uit mijn herinneringen en allerminst pretendeer een volledig en rechtvaardig overzicht te geven), vermoed ik, dat Arnoldi een dusdanig kunstenaar is. Vroeger was Tilly Lus iemand die in de wieg gelegd scheen om in dezen stijl te spelen. Sommige creaties van Cees Laseur gaven aanwijzing in die richting. De rol, die erom schreeuwde in dezen geest gespeeld te worden van de stukken van het laatste kwartaal was Jacobowski uit Werfels ‘Jacobowski und der Oberst’, maar Dick van Veen, hoewel met begrip voor wat van hem werd verlangd, bereikte zijn doel niet, De eenige, die dat, waarop ik hier doel, realiseerde was Cor Hermus in ‘Tartuffe’. Men zei, dat uit Molière's stuk gehaald was, àl wat er in zat, mijn meening is,
| |
| |
dat wie dit beweert zich onjuist uitdrukt, omdat er veel meer werd uitgehaald dan er in zat, aangezien deze Tartuffe de Tartuffe was van onzen tijd, volstrekt niet de aartsschelm, de vurige booswicht over de heele linie, want Hermus toonde ons een gebroken figuur, een hyprocriet, zooals wij dien begrijpen en verlangen, omdat hij in zijn hartstocht voor Elmère niet meer schijnheilig is maar echt, omdat hij dupe werd van iets, dat wat dieper lag dan zijn vooropgezette levenshouding der Tartufferie.
Doch thans genoeg over spel, nu er eenige stukken zijn, die op zichzelf onze aandachtvergen. Laat ik beginnen met te spreken over datgene, wat het evenement van het seizoen heet te zijn, datgene wat elken theatersnob en zelfs velen theaterminnaars den gang naar den schouwburg opnieuw geleerd heeft: ‘Met onze hakken over de sloot’ van Thornton Wilder bij N.V. Het Residen tie Tooneel.
Wat hebben we naar dit stuk verlangd, waarvan de mare vooruit was gesneld over oceanen en zeeën heen om ons de illusie te geven, dat eindelijk was bereikt, datgene waarop wij wachtten: De verlossing van het tooneel uit de conventie der meest terneerdrukkende realiteit, een realiteit, die door haar uiterst gecompliceerde constructie de verwerkelijking der dramatiek grootelijks in den weg was komen te staan, omdat de vurige, de hartstochtelijke daden, die de tragische conflicten moeten te voorschijn roepen, in onzemodernesamenleving worden opgevangen door het raderwerk der maatschappelijke preventie. Politie, verzekeringswezen, beveiligingsmaatregelen, arbeidsverdeeling, ziedaar eenige instanties, er voor in het leven geroepen om het dramatisch gebaar van den enkeling bij de geboorte te ondervangen of zelfs in de kiem te smoren, zoodat, wil men zich niet tot de, elke maatschappelijke tegenweer op pathologische wijze braveerende daden bepalen, een overzichtelijk dramatisch conflict in den modernen tijd haast niet te vinden is. Het bovenmenschelijke wordt gevraagd van het vernuft van den modernen auteur, en aangezien vernuft niet tot de artistieke bagage van een dramaticus behoeft te hooren, laat genoemde heer het afweten. Dus de redding moet komen van een stijl, die aan den worggreep der realiteit ontglipt.
En zie, Thornton Wilder had op een grandioze wijze lak aan de realiteit, hij liet mijnheer Anthropus telegrafeeren, dat hij het rad had uitgevonden, stoelen lachen om de zwaartekracht en zweven ten hemel, de dialoog springt van den hak van de illusie op den tak van de werkelijkheid en dinosaurussen komen zich warmen bij een met Shakespeare gestookt vuurtje.
Zijn we dan nu gelukkig? Mijne lezers, ik geloof, dat we voor
| |
| |
den heer Wilder heel erg moeten oppassen. ‘Met onze hakken over de sloot’ is mijns inziens geen boerenbedrog, maar even erg is bedrog van artistieke en intellectueele belangstellenden. Vroeger al eens had ik gelegenheid om dezen schrijver te karakteriseeren als een man, die over de eeuwigheid praat zonder op de klok te kunnen kijken; na deze vertooning ben ik tot de slotsom gekomen, dat hij de kunst van het op de klok kijken nog altijd niet goed kent, namelijk dat hij er een gooi naar doet en het met de minuten en kwartieren niet zoo nauw neemt, met andere woorden, dat hij de werkelijkheid niet zoo ernstig en innig heeft aangezien als waar de werkelijkheid recht op heeft, maar dat hij van de eeuwigheid heelemaal geen kaas gegeten heeft ondanks een diepzinnig vertoon. Dat zou ik hem niet zoo kwalijk nemen als hij geen uitgekookte intellectueel was, enfant chéri van diverse werelddeelen, met net genoeg perfide intelligentie en kennis van zaken behept om te weten hoe groot, hoe tergend onze dorst naar eeuwigheid is, zoodat hij als een speculant met de diepste waarden van het menschdom aan het sjacheren is gegaan. Ja, sjacheren, anders is het niet wat hij doet. Hij geeft ons surrogaat, waar wij zitten te wachten op waarheid. Zijn quasi surrealisme met juffrouwen Muse en Moses en Homerus en Kain plus dinosaurussen en wielen, dit is alles bedrog van het naargeestigste soort! Want als we onder woorden brengen, wat we dan wel gezien hebben, moeten we tot de conclusie komen: Niets. Door Johan de Meester, dien knappen metteur en scène interessant geregisseerd en aangekleed ‘niets’, wat het eerste bedrijf nog niet geheel duidelijk was, wat bij het tweede bedrijf, prachtig aangekleed, maar ordinair hol al iets duidelijker werd en dat bij het schandalig provoceerend aanstellerige derde bedrijf zonneklaar was geworden.
Zijn we dan bij Werfel van wien twee stukken op het repertoire stonden: ‘Jacobowski en de Overste’ en ‘Paulus onder de Joden’ beter uit? Ja zeker, zeer veel beter. In alles is te merken, dat we te doen hebben met een eerlijk man, een mensch die wat te vertellen heeft en niet een opblazer van loozewoorden. Werfelheeftmisschien iets teveel te vertellen of liever, hij weet niet precies te onderscheiden, wanneer het vele dat hij te vertellen heeft dramatisch rijp is.
De knappe moderne Amerikaansche tooneelschrijfster Lilian Hellman vertelt in een voorrede, dat het een verleiding voor een tooneelschrijver is om in het stuk, waaraan hij werkt, al zijn gedachten over alle onderwerpen, die hem interesseeren te berde te brengen maar dat de muze dat niet kan verdragen. Werfel heeft inderdaad Melpomene's maag wat overladen, al is het met overdenkenswaardige kost, met het gevolg, dat de godin niet
| |
| |
doorloopend in allerbeste conditie verkeerde, maar hier en daar gleden scènes binnen, waarbij het hart van den kunstenaar gevoelig doorklonk. Ik denk bijvoorbeeld aan het kleine dialoogje tusschen twee soldaten uit Paulus, een broze zeepbel van schoonheid trillend tusschen het gewapend beton der interessantheden.
Twee Hollandsche auteurs kregen in dit semester een kans: Eduard Veterman, zelfs met twee stukken ‘Oranje Hotel’ en ‘Lysistrata’ en van Mechelen met ‘Walcheren’. Dat de keuze op dit laatste stuk is gevallen zal vermoedelijk het gevolg zijn van het feit, dat in een tijd, dobberend tuschen oorlogsnaweeën en opbouwillusies, het onderwerp van de redding dezer bedreigde provincie sympathiek was. Voorts bleek, dat de auteur in staat was een knappen dialoog te schrijven. Tegenover deze verdiensten stonden verschillende tekorten, in de eerste plaats wel dit verwonderlijk gebrek, dat de schrijver het eigenlijke kernconflict, waarom het stuk was heen gekristalliseerd, nl. de botsing der ideeën, aan de ééne zijde: redding van Walcheren hoe dan ook, aan den anderen kant tegemoetkoming aan economische eischen, desnoods met opoffering van het eiland, in de pauze was vergeten geraakt, want toen het doek weer opging was deze brandende questie weggewolkt met den rook van de cigaretten, wat wel een zonderling lot van een tooneelconflict is.
Een dergelijke fout zou Van Mechelen's collega Veterman niet licht overkomen. Is er wel iemand hier in Holland, die zoozeer doorkneed is in het métier, die alle kunstgrepen, alle foefjes, alle grapjes, die het hem doen zóó op zijn duimpje kent als deze tooneelrot? In het ‘Oranjehotel’ kreeg hij de menschen aan het huilen op elk moment dat hij dat wenschte en Lysistrata was misschien nog een virtuoser stukje van deksels knappe techniek, maar er was ergens een zinnetje in den epiloog, dat me tot nadenken stemde: De schrijver neemt zijn vulpen van de Muze terug. Och nee, daar heeft Veterman zich toch vergist, want werkelijk, de muze kwam bij dit alles niet van pas, de muze was weggevlogen naar den hemel en had belet gevraagd bij de ziel van Tsjechof en had gevraagd: ‘Och, troost me, troost me toch, nu het tooneel deze volmaaktheid bereikt zonder mij, waar moet ik dan heen?’ En Tsjechof keek de muze zacht in de oogen en lachte en zei: ‘Wees maar niet bang, mevrouw, de menschen klappen en lachen en huilen, maar straks, over een kwartiertje al, dan zijn ze dit tumult vergeten en dan worden ze bedroefd en voelen zich leeg en bedrogen en dan verlangen ze naar u terug, met heel hun hart, met heel hun hart...’
Jeanne van Schaik-Willing
|
|