De Gids. Jaargang 109
(1946)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Over afmeting en vorm en de waardeGa naar voetnoot1) van natuurwetenschappelijk onderzoekEen onderzoek over de erfelijkheid van de afmetingen en het gewicht van bruine boonen, dus van de zaden van Phaseolus vulgaris, dat ik in de jaren 1932-1940 in het laboratorium voor erfelijkheidsleeer te Wageningen verrichtte, bracht mij op het eind tot vragen op wijsgeerig gebied. Prof. Clay zegt in zijn voordrachtGa naar voetnoot2), die hij in December 1943 in Utrecht voor de Vereeniging van Wijsbegeerte hield, dat ieder natuurwetenschappelijk onderzoek leidt tot een wijsgeerige vraagstelling. Ik meen ook, dat dit standpunt als de zienswijze, het programma voor onzen tijd, voor de beteekenis en den omvang van natuurwetenschappelijk onderzoek kan gelden. ‘Auch die Philosophie ist ihre Zeit in Gedanken erfasst’, zegt Hegel. Dit geldt ook voor de natuurwetenschap. Ook de natuurwetenschap geeft de natuurwetenschappelijke problemen weer volgens het denken van een bepaalden tijd, haar resultaten zijn gekleurd door haar tijd. Vele jaren geledenGa naar voetnoot3) lichtte ik dit historisch karakter ook van de natuurwetenschap, toe aan het voorbeeld van de samenstelling van de wervelkolom van den mensch. OkenGa naar voetnoot4) vatte, in het begin van de 19de eeuw, in den bloeitijd van de Duitsche natuurphilosophie, de indeeling van de wervelkolom op als voorbeeld van het getal vijf in de natuur. ‘Die Natur ist eine versteinerte Intelligenz’ zegt Schelling. Richard OwenGa naar voetnoot5), een beroemde Engelsche anatoom, verrichtte onderzoekingen van de wervelkolom omstreeks 1840-1855. Hij schikte de veelheid der feiten om ideale typen. In dit denken past vooral de voorstelling van een bouwplan en van een bouwmeester, die de vele vormen schiep. Geheel anders is het denken gericht van de natuuronderzoe- | |
[pagina 23]
| |
kers van de 2de helft van de 19de eeuw, d.i. de tijd van het empirische natuurwetenschappelijk on derzoek en de evolutietheorieGa naar voetnoot1). Op dezen grondslag verrichte E. RosenbergGa naar voetnoot2) zijn onderzoekingen over de morphologie van de wervelkolom, dus over de vraag, hoe de wervelkolom haar tegenwoordigen vorm verkregen heeft. Hier nemen de variaties van de wervelkolom een belangrijke plaats in. Rosenberg neemt voor haar verklaring een omvormingsproces aan. Daarbij is de wervelkolom met het grootste aantal wervels de primitieve, d.i. de oorspronkelijke vormGa naar voetnoot3). Ook bij de evolutionistische opvatting over de samenstelling van de wervelkolom is men niet blijven staan. Bij het begin van de 20ste eeuw beschouwt de Amerikaansche anatoom BardeenGa naar voetnoot4) de variaties van de wervelkolom als uitdrukking van het algemeene vermogen der variabiliteit. Hiermede is de periode van de biologische beschouwingswijze bereikt. Er zijn erfelijke en niet-erfelijke variaties en met het onderzoek van de erfelijkheid van de variaties der wervelkolom houden de tegenwoordige onderzoekers zich bezigGa naar voetnoot5). Het is duidelijk, voor wie bekend is met de opvattingen van de vertegenwoordigers der natuurphilosophische periode, HegelGa naar voetnoot6), Schelling, e.a., dat het kritische denken hun resultaten niet kan aanvaardenGa naar voetnoot7). Dit standpunt nemen de natuuronderzoekers van de 2de helft van de 19de eeuw in. Zij verwierpen een methode van onderzoek, waarbij men uitgaat van vooropgestelde wijsgeerige opvattingen, met behulp waarvan men de natuurverschijnselen zonder uitvoerige en nauwkeurige waarneming verklaart. Als reactie - in bewuste oppositie tot de natuurphilosophie - stelden zij de waarneming, het feit, voorop en keerden zich af van de philosophie. Ieder, die met de werken | |
[pagina 24]
| |
van de grooten van deze periode, b.v. op het gebied van de celleer (de kerndeeling en de bevruchting), van Van Beneden, Strasburger, Flemming, de Hertwig's, Boveri, e.a.Ga naar voetnoot1) door studie van hun werken bekend is, staat vol bewondering voor hen. Welke resultaten zijn er bereikt, maar ook, met welke liefde is er gewerkt! In die liefde drukt zich meer uit dan het bereikte resultaat, nl. het genot, ombezigte zijn met natuurwetenschappelijke vraagstukken. De mensch heeft verlangen naar kennis, is leergierig, heeft wetensdorst. Deze wetenschappelijke zin, zooals hij zich uiten kan bij de onderzoekers uit den bloeitijd van de natuurwetenschappelijke periode van het midden van de 19de eeuw, vindt hier volle bevrediging, omdat de mensch er gevoelt met een adaeququaat werktuig te arbeiden. Ons denken is vooral verstandelijk denken. Het verstandelijk denken op zijn best is scherpzinnigheid en het is deze geestesinstelling, die noodig is voor succesvollen arbeid in deze periode. Door zijn ontwikkeling in de dierenreeks, zijn phylogenie, is de mensch op dit denken gericht. Door zijn verstand verschafte de mensch zich een sterke plaats in de natuur te midden van en boven de andere levende wezens. Het verstand heeft vooral practische beteekenis, het leerde hem het werktuig maken. Dezen gedachtengang vinden we vooral bij Bergson ontwikkeld, hij noemt den mensch Homo faber; ook bij SchopenhauerGa naar voetnoot2). De natuurwetenschap, zooals deze in de 2de helft van de 19de eeuw tot bloei kwam, is het levenswerk van geleerden, die werkten volgens de empirische methode. Hun lust naar kennis van de natuur leidde tot de waarneming, de nauwkeurige en veelvuldige waarneming, tot het vaststellen van feiten. Uit de feiten, uit een zoo groot mogelijk aantal feiten vormden zij hun oordeel over de natuurverschijnselen, vormden zij zich een voorstelling over de natuurprocessen en stelden zij natuurwetenschappelijke theorieën op. Deze theorieën verifieerden ze door de verzameling van nieuwe feiten, vulden ze aan, wijzigden ze. De theorie, de leer, is niet iets voor altijd vaststaands. Een leer, een theorie, vervalt, de wetenschap schrijdt voort (Galilei). Uit zooveel mogelijk feiten en weinig phantasie vormt zich de zekere gang, de vooruitgang, van de wetenschap. (‘Die Wege zu erschauen, auf welchen die Erkenntnis fortschreitet’. E. Mach.) Hun levenswerk was ook hun levensbevrediging. Zij voelden | |
[pagina 25]
| |
zich door hun scherpzinnigheid, die zich zoo goed liet aanwenden, geestelijk sterk. Het werk was opwekkend, er was evenwicht van kunnen en resultaat. De groote resultaten van de natuurwetenschap van de 2de helft van de 19de eeuw en later bevestigen de juistheid van de gevolgde empiristische methode. De inductieve methode van deze natuurwetenschap staat tegenover de de deductieve van de idealistische wijsbegeerte, die in haar uiterste houding de ervaring, de feiten, niet noodig heeft; voor welke althans het begrip primair is. Zoo leeren het Heraclitus, Hegel, Bolland en bij deze denkwijze vinden zij bevrediging. En toch, we zeiden het reeds (blz. 03): er is meer. We komen hier aan een moeilijk punt. We betreden nu een gebied, waar we onzeker zijn. Het verstand brengt zekerheid; verstandelijk, scherpzinnig denken leent zich ook goed voor discussie. Men hanteert daar het adaeqate werktuig. Zoo is het niet, als we willen gaan betoogen, dat er meer is dan de vaststelling van het feit en de er uit afgeleide natuurwetenschappelijke theorie. We beseffen, dat we dan een gebrekkig werktuig hanteeren. Het redelijke, diepzinnige denken voert niet zoo tot afgegrensde, tastbare resultaten; alles blijft er meer aanduiding, bespiegeling. Het is duidelijk, dat deze opmerkingen geen brevet voor vaagheid en onduidelijkheid mogen zijn, maar het is de zaak eigen. De waarheid is absolute negativiteit (Hegel). De waarheid is geen keisteen, zegt, hetzelfde bedoelende, Bolland. Het is mogelijk, waarschijnlijk, dat de onderzoekers, de geleerden, die wij boven noemden uit de natuurwetenschappelijke periode van de 2de helft van de 19de eeuw, in hun empirische studie volledige bevrediging voor hun wetenschappelijke behoeften vonden. Er waren er ook toen, wier behoeften verder reikten, ik noem Carl Ernst von BaerGa naar voetnoot1), uit het midden van de 19de eeuw. Zeker is, dat er geleerden zijn, wier aanleg zoo is, dat de wereld en het leven hun geen verdere vragen stelt. Zoo hoorde ik Prof. E. CohenGa naar voetnoot2) in een algemeene rede op het Natuur- en Geneeskundig Congres te Utrecht in 1921 zeggen, dat hij in zijn leven, voor | |
[pagina 26]
| |
zijn levensbevrediging, als antwoord op zijn levensvragen, steeds genoeg had gehad aan het exacte natuurwetenschappelijke onderzoek. Evenzoo zei een tijdgenoot, historicus en econoom, sprekende over marxistische economie, dat wetenschappelijk, historisch onderzoek, onderzoek der feiten, hem steeds geheele, wetenschappelijke bevrediging gaf. Ook Marx zelf is wel een voorbeeld van den empirischen werker. Wat een onderzoek der feiten treffen we bij hem aan. En altijd vulde hij zijn werk aan, was hij daarvoor werkzaam in bibliotheken. Maar voor Marx ligt het geval toch anders. De beide eerstgenoemden leefden in een wijsbegeerte-armen tijd, Marx daarentegen heeft de bloeiperiode van de Duitsche idealistische philosophie gekend en deze philosophie doorgewerkt. Hij kende nog de Hegelsche philosophie, koos weliswaar een andere basis voor zijn wetenschappelijk werk, maar aan het eind van zijn leven heeft hij nog wel de waarde van de Hegelsche dialectiek voor zijn denken, dus voor zijn wetenschappelijk werk, erkend. Het genot van het natuurwetenschappelijk onderzoek is het vaststellen van het feit. Zeker, iets wat tot dusver niet bekend was naar voren brengen, een tip oplichten van de sluier, waarmee de natuur zich omhult, is een genot; het boek der natuur ligt niet open voor ons. Prof. Heilbronner, mijn leermeester in de psychiatrie omstreeks 1905, zei ‘ik voel me 's avonds nooit zoo bevredigd, als wanneer ik overdag een feit heb vastgesteld’, als hij dus een klinische waarneming had gedaan, een feit aan het ziekbed had kunnen vaststellen. Ook hier spreekt het genot van de waarneming, dus van het tot kennis brengen van wat tot dusver niet bekend was, het contact met het onbekende. Prof. Heilbronner deed zijn uiting in bewuste of onbewuste oppositie tot de wijsbegeerte, die hij, ofschoon niet kennend, afwees. Niet wijsgeerig, zoo was het kenmerk van dien tijd, de 2de helft van de 19de eeuw. In de 20ste eeuw wordt die behoefte wel gevoeld. Ze is zeldzaam. Ieder mensch kiest zich zijn levens- en wereldbeschouwing naar zijn persoonlijkheid, zegt Jaspers. Terecht, echter niet als tegenstelling, doch als nuance. We hebben allen hetzelfde bewustzijn in algemeenen zin, echter niet individueel-hetzelfde. Op dezen grondslag is er in de verschillende levens- en wereldbeschouwing toch overeenkomstigs en is er overeenstemming onder de menschen mogelijk: de menschen kunnen elkaar verstaan. Het is een belang voor de samenleving, dat we ons deze gedachte bewust zijn. Op den bodem van allen menschelijken omgang moet het verlangen aanwezig zijn, om elkaar te verstaan. In de wetenschap zoeken haar beoefenaren ook een verschillende bevrediging. Men kan onder hen het wetenschappelijke en | |
[pagina 27]
| |
het beschouwende type onderscheiden.Ga naar voetnoot1) Er zijn onderzoekers, we noemden boven reeds voorbeelden, aan wie verstandelijk denken, ervaringswetenschap, volledige bevrediging geeft, en er zijn er andere, die zich tot verder reikende vragen aangetrokken gevoelen. Het is meestal een verschil van accent: er is een rij varianten en aan de einden staan de uitersten. De meeste menschen kennen wel beide behoeften: de behoeften aan kennis en de behoefte aan bespiegeling. Bij hen is het een schommelen tusschen voor en tegen: het eene oogenblik zal het wetenschappelijke, het andere het wijsgeerige vooropgesteld worden. Zoo gaat het ook ons, we stellen de exactheid van de natuurwetenschap hoog, zeer hoog, genieten ze, meenen ook, dat de wetenschap alleen langs den weg van de ervaring vooruit kan komen. En dit onderzoek, dat meer is dan een verzamelen van feiten, is een groote geestelijke bevrediging. In de liefde, waarmee gewerkt wordt, we zeiden het reeds, drukt zich meer uit dan verstandelijke bevrediging der waargenomen feiten, nl. het genot van het bezig zijn met natuurwetenschappelijke vraagstukken, het contact van den onderzoeker met de natuur, het inleven in de natuur. De natuuronderzoeker kan zich zoozeer bij het onderzoek betrokken gevoelen, dat hij de natuurindrukken zeer sterk beleeft; deze zijn dieper en meer omvattender dan in een theorie van de resultaten van zijn onderzoek tot uitdrukking komt. Er is hier de afstand tusschen werkelijkheid en theorie. Prof. van RijnberkGa naar voetnoot2) zegt in zijn inaugureele rede van 1909 iets dergelijks als wat ik hier tracht uit te drukken. De natuuronderzoeker kan zich op hoogtepunten van zijn onderzoek, bij oogenblikken, in nauw contact met de natuur gevoelen. Zulke oogenblikken zijn er voor mij ook bij mijn boonenwerk geweest. Ik herinner ze mij van den tijd, dat ik mij in 1940 met het onderzoek van den groei der boonen bezig hield; van heel jonge stadiën af: de kleine peulen, enkele dagen na den bloei werden geopend. Ik heb herinnering aan mooie zomerochtenden, dat ik in het stille laboratorium van deze jonge boontjes onder den microscoop de afmetingen bepaalde en ze daarna woog. De boontjes lagen als geelgroene en grijsgroene vochtige bolletjes (resp. behoorende tot de I en de II-lijn, blz. 10), in de peul in een regelmatige rij als paarlen van een collier. Ik herinner me, dat ik dan wel even het enkel vaststellen van de feiten, het meten en wegen, | |
[pagina 28]
| |
onderbrak, door de sterke natuurindrukken, die ik kreeg; ik was in nauw contact met de natuur, gevoelde de eenheid van de natuur. Ik beleefde de schoonheid en de redelijkheid van de natuur. De natuur als aesthetisch en redelijk phaenomen.Ga naar voetnoot1) ‘Denn nur als aesthetisches Phänomen ist das Dasein und die Welt ewig gerechtfertigt’, zegt Nietzsche.Ga naar voetnoot2) De mensch kunstwerk en kunstenaar. De waarde van het natuurwetenschappelijk onderzoek is m.i. niet beperkt tot de kennis, die het ons brengt van de natuur en de natuurwetenschappelijketheorieën, de waarde er van ligt ook hierin, dat het ons bij oogenblikken in nauw contact met de natuur doet zijn, dat het onzen gezichtskring over levens-en wereldvragen verwijdt en ons inzicht verdiept. Voor Hegel en Bolland is denken over het leven en de wereld voldoende. Wat buiten het denken valt, heeft niet hun belangstelling. Zij hebben een optimistisch idealisme, de natuur lost zich voor hen op in een panlogisme.Ga naar voetnoot3) Een groote plaats neemt ook het redelijke, kritische denken in in de Indische wijsheid. BoeddhaGa naar voetnoot4) leert, dat onze zintuigelijke indrukken, onze gewaarwordingen en voorstellingen, ja ook ons denken, ons ik niet bereiken. Neem alle zintuigelijke indrukken weg, het ik blijft, ja, neem het denken weg en nog geldt: het ik blijft. Het ik blijft als een vaag gevoel van te zijn, het is afwezigheid van lijden en de menschen moeten er naar streven, om dezen toestand van het zijn, het Nirwana, te bereiken. Wat blijft is dus het zijn; het is nog bewustzijnsverschijnsel, behoort tot onzen bewustzijnsinhoud, is niet buiten ons. Het schijnt me toe, dat ook dit | |
[pagina 29]
| |
gevoel van te zijn tot ons bewustzijn behoort en ons niet het zijn leert kennen van een leven na dit leven. Er is in deze opvattingen van het Buddhisme een groote mate van overeenstemming met het kritische idealisme van Kant. Het ding op zichzelf van Kant ligt inderdaad, al door zijn definitie, buiten ons bewustzijn. Het ding op zichzelf is voor ons denken onbereikbaar; we kunnen er ons geenerlei voorstelling van maken. Alleen kunnen we gelooven, dat het ding op zichzelf overeenkomst zal hebben met de wereld, zooals we ze kennen, met ‘de wereld als onze voorstelling’. Spinoza heeft hier aantrekkelijke dingen gezegd. Spinoza zegt ongeveer, de substantie, d.i. God, heeft een oneindig aantal eigenschappen (attributen), de mensch heeft er twee van, denken en uitgebreidheid. Hegel en zijn geestverwanten Bolland en Hessing, stellen het wel zoo voor, dat het ding op zichzelf, het zijn zonder meer, het abstracte zijn zou zijn. Dit is niet zoo. Het zijn zonder meer, het abstracte zijn is logische categorie, is een eigenschap van ons bewustzijn, van ons begrip. Dit is een ander zijn dan het ding op zichzelf van Kant. We kennen dit zijn niet, het is het onkenbare. Het ding op zichzelf is het voor ons denken onbereikbare, dat zich aan ons voordoet, als we de wereld, als de wereld ‘als onze voorstelling’ leeren inzien. Als we tot het inzicht van het ding op zichzelf komen, beseffen we het ondoorgrondelijke, beseffen we, dat de natuur ons vreemd is. Dit is voor ons, God. Daarmee spreken we uit, dat, waar wij niet weten of onvolledig weten, er toch een weten moet zijn, een omvatten van het heelal. Hier zijn we het op het gebied van ons geloof en herkennen als accent van het denken, het bewustzijn van onzen tijd, dat er ten opzichte van onze levens- en wereldbeschouwing een irrationeele rest blijft. We aanvaarden, het is het pessimisme van het denken, dat ons denken het leven en de wereld niet begrijpt, niet geheel omvat. Wij blijven, zooals gezegd, vreemd staan tegenover de wereld. We erkennen het irrationeele. Aan het eind van ons denken staat het ondoorgrondelijke: God. Hier geldt het groote woord van Shakespeare uit Hamlet (Act. I, Sc. 5): ‘There are more things in heaven and earth, Horatio, than are dreamt of in our philosophy’. Het leven, dat we beleven, is meer dan we door ons denken in de philosophie uitgedrukt vinden. De waarde van het natuurwetenschappelijk onderzoek is dus, behalve de verstandelijke kennis van de natuur, die we er door verkrijgen, ook, dat het ons voert tot het beleven van verder reikende levens- en wereldvragen. Langs dezen weg kan de wijsbegeerte verrijkt worden. Door het sterke gevoel voor deze vra- | |
[pagina 30]
| |
gen, waartoe ons onderzoek ons brengt, kan het zijn, dat we in die oogenblikken verder zien en kunnen bijdragen tot ook den voortgang, de oplossing van wijsgeerige problemen. Ook op eenvoudige wijze kan de wijsbegeerte voordeel hebben van het verstandelijke natuurwetenschappelijk onderzoek. Ook Schopenhauer laat deze mogelijkheid open, noemt ze. Weliswaar voeren de feiten, ook een zeer groot aantal feiten, niet zonder meer tot wijsgeerige vragen en hare oplossing, maar een toenemend aantal feiten over een probleem kan leiden tot een natuurwetenschappelijke theorie zoo verfijnd, dat de onderzoeker vanzelf nadert tot wijsgeerige vragen, die er mee te doen hebben. Op deze wijze voert, voorzoover ik kan beoordeelen, de (natuurwetenschappelijke) relativiteitstheorie van Einstein tot wijsgeerige, kennistheoretische vragen over onze voorstelling van ruimte en tijd. In het natuurwetenschappelijke werk gevoelt de onderzoeker bij oogenblikken contact met de natuur, het één zijn van de natuur. We hebben gezien, dat deze gedachte eigenlijk niet uit ons denken voortkomt. Voor ons denken is de natuur ons vreemd. Uit de eenheid, uit het Eene, dat ons bewustzijn is, het vele te denken, zooals we het in de natuur aantreffen, is het groote raadsel, het groote geheim volgens Schopenhauer. In den naam veeleenigheid is in Hegelschen zin deze tegenstrijdigheid uitgedrukt. Het verband ligt in het werk. ‘De mensch aan 't werk is één met de natuur, dat woord van vuur is 't geloof van mijn kerk’, dicht Herman Gorter.Ga naar voetnoot1) In ons natuurwetenschappelijk werk, het onderzoek als werk, is ook de waarde van ‘de mensch aan het werk’ aanwezig. De mensch aan het werk is scheppend. In ons natuurwetenschappelijk werk maken we iets, we zien iets worden. Het is weer Nietzsche, die sterk als de waarde van den mensch, zijn scheppend (schöpferisches) vermogen ziet. Zoo ook Bergson in zijn Evolution créatrice. De wereld ontwikkelt zich, wordt, naarmate van, in verband met, de in haar gelegen mogelijkheden en de wereld wordt tot ontwikkeling gebracht door de inspanning, het scheppend vermogen van den mensch. Het is dus niet een uiterlijke, natuurlijke ontwikkeling, doch het is het innerlijke, de ziel van de wereld, die wat ze wordt, als mogelijkheid geeft. In onzen tijd, den tijd, die het irrationeele in ons leven en de wereld accentueert, reikt ook het natuurwetenschappelijk onderzoek voor hen, die in deze richting zien, tot in het irrationeele. De waarde van het natuurwetenschappelijk onderzoek ligt ten- | |
[pagina 31]
| |
slotte ook daar; zij is niet beperkt tot de kennis van de natuur, als resultaat van verstandelijke werkzaamheid, maar het onderzoek leidt ook tot redelijk doordenken van de natuur, het treft onzen aesthetischen zin en we gevoelen het ook als uiting van ons scheppend vermogen. Het is deze heele activiteit van ons bewustzijn, die zijn waarde uitmaakt en tot resultaten leidt, het heele leven en de wereld betreffend. In de doorschouwing, als uiting van het sterkste beleven van ons onderzoek, raken wij aan het wezen van de natuur, het leert ons de totaliteit van het leven en deze ervaring zet zich om in de gedachte, dat we het leven het dichtst bij staan, door het te beleven. We mogen hier Goethe aanhalen, die de philosophie nooit geheel toegewend was en dan ook niet met het oog geheel en al op de ervaringen gericht, zooals ze hier geschetst zijn, neerschreef: ‘... grau ist alle Theorie und grün des Lebens goldener Baum’. Deze gedachte blijft achter bij wat wij poogden uit te drukken. Wel geldt voor ons ook, dat, na alle kennisbevrediging, na alle bespiegeling, het hoogste van het leven is het alleen-totale, om het te beleven. En dat doen we in het werk, dus als we met ons natuurwetenschappelijk onderzoek bezig zijn. Het voorgaande is gedacht bij het werk, dat ik in mijn inleiding noemde en waarvan ik thans de algemeene resultaten meedeel.Ga naar voetnoot1) De bruine boon is een meermalen gebruikt materiaal voor erfelijkheidsonderzoekingen. Johannsen in Kopenhagen verrichtte er zijn beroemde proeven over zuivere lijnen (mijn I- en II-lijn) mee. Mijn uitgangsmateriaal verkreeg ik uit het laboratorium van Prof. Johannsen, bestaande uit een aantal boonen van twee zuivere lijnen. Met deze boonen werden kruisingen verricht en de op elkaar volgende kruisingsgeneraties gekweekt. Daarnaast werd ook uitvoerig de niet-erfelijke variabiliteit bestudeerd. Onderzocht werden de afmetingen, het gewicht en de indices. De lengtebreedte-index is de verhouding van de breedte en de lengte vermenigvuldigd met honderd; evenzoo onderscheidt men den lengtedikte-index en den breedtedikte-index. De indices geven een aanwijzing van den vorm van de boonen. Het onderzoek van de niet-erfelijke variabiliteit leert, dat de afmetingen ten opzichte van elkaar eenigszins zelfstandig zijn. De variabiliteit van de afmetingen verschilt iets en voor de individueele boon kan er zelfs een groot verschil zijn tusschen de afmetingen. | |
[pagina 32]
| |
De meerdere of mindere mate van zelfstandigheid der afmetingen is een punt van groote beteekenis, als we den vorm van de boon in het oog vatten. Hoe hangen de afmetingen samen met den vorm? Uit een uitvoerig onderzoek van den groei, van de jongste stadiën af tot de volwassen boon, is gebleken, dat er bij den groei ook zelfstandigheid van de afmetingen is. Zij groeien niet geheel gelijkmatig ten opzichte van elkaar. Op ieder oogenblik van den groei heeft de boon niet denzelfden vorm. Dit blijkt uit de groeikrommen en uit de correlatieberekeningen. We vinden in het algemeen een positieve correlatie, maar er is ook een negatieve correlatie voor boonen van dezelfde grootte als uitdrukking van compensational growth, d.i. van aanpassing. Als de lengte van de boon eenzijdig een uiterste bereikt, zorgen de breedte en dikte er voor, door iets minder extreem te worden, dat bij de eenzijdig-uiterste lengte de boon toch nog binnen de grenzen van haar bestaansmogelijkheid blijft. De zelfstandigheid van de afmetingen en het gewicht blijkt het best bij kruisingsproeven; daar schijnt ze op de spits gedreven. In de kruisingsgeneraties treffen we de oudervormen opnieuw aan, maar ook nieuwe vormen, die verschillende combinaties zijn van de eigenschappen van de ouders. Zij ontstaan, als resultaat van splitsing, segregatie, in vaste aantallen volgens den door Mendel ontdekten splitsingsregel. Er komen daarbij allerlei ook wel vreemde vormen voor. De bevruchte eicel toont hierbij een groote mate van aanpassing, wat het leven eigen is, maar er ontstaan hier ook vormen, die niet bestaan kunnen en te gronde gaan. De resultaten van ons onderzoek stellen ons voor de vraag, of de afmetingen primair zijn dan wel de vorm. Als we vooropstellen, dat de waarneming ons de afmetingen leert kennen, dat zij de feiten zijn, dan kunnen we deze daarom als primair beschouwen en de indices, die aanwijzingen zijn van den vorm, als afgeleid. Dit is echter een oppervlakkige zienswijze. De afmetingen zijn in haar grootte ieder het resultaat van de uitwendige omstandigheden en van haar innerlijk, d.i. het vermogen om een bepaalde grootte te bereiken. De afmetingen staan ook in relatie tot elkaar. In den groei van iedere afmeting wordt haar grootte beïnvloed, tegengewerkt resp. bevorderd, door de grootte van de andere afmetingen. De afmetingen zijn zelfstandig, maar toch ook gebonden. In de onderlinge gebondenheid drukt zich het innerlijk, de ziel van de boon uit en in de zelfstandigheid der afmetingen met haar eigenschap, om van binnen uit bepaalde grootten te bereiken, drukken zich de verschillende zielsvermogens uit. We kunnen dit ook zoo zeggen: de vorm van de boon is | |
[pagina 33]
| |
bij den groei der afmetingen, als innerlijk, in de boon steeds aanwezig, de te bereiken vorm staat bij wijze van spreken aan de afmetingen bij haar groei steeds voor oogen. Afmeting en vorm hooren bijeen. Hier past de Hegel'sche denkwijze. De vorm is resultaat, maar is van den beginne af aanwezig. Onze tijd legt het accent op den vorm, op de Ganzheit. Felix Krueger bouwt er zijn Ganzheitsphilosophie op. Evenzoo stelt Courad, op het gebied van de biologie, ze voorop bij de behandeling van de constitutietypen en Freiherr von Eickstedt voor de anthropologie. Ik meen, dat de herkenning van de relatie van afmeting en vorm niet tot deze achterstelling van de afmeting behoeft te voeren. Afmeting en vorm behooren bijeen (Leibniz). Ons onder zoek brengt ons dus tot twee wijsgeerige problemen. Ten eerste tot het probleem van lichaam en ziel en ten tweede tot het probleem van het eene en het vele, het principium individuationis. De ziel is de eenheid, maar we onderscheiden vermogens van de ziel, evenzoo is het lichaam als organisme een eenheid, maar we onderscheiden het lichaam en zijn deelen. Deze problemen hebben beide hun kenniskritischen kant, d.w.z. ze verschijnen zoo voor ons denkend bewustzijn. Ons boonenonderzoek als geval van natuurwetenschappelijk onderzoek, voert ons op het gebied van de wijsbegeerte, waar, - we zeiden het reeds, toen we het betraden, ons bewustzijn, d.i. hier het bewustzijn van het redelijke, diepzinnige denken, slechts met moeite inzicht krijgt. Voorzichtig en terughoudend daarom, trachten we ons inzicht in de natuur en het leven te verdiepen door behandeling van wijsgeerige problemen, waar de resultaten van het natuurwetenschappelijk onderzoek ertoe voeren. We aanvaarden voorzichtig de verbinding van natuurwetenschap en wijsbegeerte.
Zooals we hier afmeting en vorm in hun relatie meenen te mogen zien, vindt ze haar analogon in die van individu en gemeenschap. De mensch is niet willekeurig op zich zelf staand, willekeurig zelfstandig, doch van den beginne af is de mensch er in de relatie tot zijn medemensch, als ik en mijn naaste. Zoo vormt de mensch met medemenschen de samenleving. Wij zijn allen menschen. Laten we willen trachten, elkaar te verstaan, en verdraagzaam zijn. Men kan de waarde van den mensch als individu vooropstellen. Dit geschiedt, als stelsel, in het individualisme. Hier is de mensch onafhankelijk, het zelfstandige, het egoïstische van den mensch wordt er in tot grondslag genomen en geaccentueerd. Men kan ook het gemeenschapsgevoel van den mensch voor- | |
[pagina 34]
| |
opstellen, zooals geschiedt in collectivisme en communisme. De gemeenschap wordt hier primair geacht, zooals in het individualisme het individu primair is. In het communisme is het individu ondergeschikt aan de gemeenschap. Als we, zooals we bij de bespreking van de relatie afmeting en vorm deden, ook bij de relatie individu en gemeenschap in het oog vatten, dat individu en gemeenschap niet gescheiden zijn, doch van den beginne af bijeen hooren, dan zijn de richtingen individualisme en communisme een zijdige richtingen en is er synthese mogelijk. De neiging, de drang, de zucht om individu te zijn, de zelfzucht, het egoïsme, leeft sterk in de menschen. Daarbij mogen we in aanmerking nemen, dat het individualistische standpunt van de menschen zeer bevorderd is door de maatschappelijke verhoudingen van het kapitalisme, het kapitalisme, dat gegrond is op het maken van winst en het particulier initiatief. Het besef, dat de mensch leeft in relatie tot zijn medemensch en dat op dezen grondslag, - dus die van de liefde tot den naaste, het altruïsme -, de samenleving zich moet ontwikkelen, leeft zwak in de menschen. Het is aan ons, om voor deze gedachte te werken. Zooals het kapitalisme de periode bij uitstek is van het individualisme, zoo kunnen we ons denken, dat eens de maatschappelijke verhoudingen het gemeenschapsgevoel en den gemeenschapszin zullen bevorderen. Zooals we de eenheid in de Natuur beleven, zoo zullen we dan de eenheid in de samenleving, de Menschheid, beleven. In zijn schoon gedicht ‘Natuur’ ziet Gorter het zoo. Hij zingt: ‘Is er een mensch gelukkiger dan ik denkbaar, die in zijn leven twee zoo hooge liefden vond en kon vereenigen?’
Resumeerende vinden we dus, dat de waarde van het natuurwetenschappelijk onderzoek de kennis van de natuur is, die ze ons brengt, met de bevrediging, de geestdrift en de opgewektheid door de exactheid van de methode, de waarneming, het vaststellen der feiten. En verder, dat haar resultaten ons in aanraking brengen met levensvragen en voor het inzicht in deze ook de stof leveren. We vinden hier geen uiteindelijke oplossingen, doch beseffen, dat het werk, het scheppende in het werk, de hoogste waarde van het natuurwetenschappelijk onderzoek uitmaakt. We vinden, dat het leven meer inhoudt dan wetenschap en wijsbegeerte ons brengen. In het natuurwetenschappelijk onderzoek beleven we de totaliteit van het leven.
Soesterberg, April 1945 G.P. Frets |
|