| |
| |
| |
De derde dood
(Slot)
Toen Waling op het einde van de Septembermaand in het marktstadje was, om een paar koeien te verkopen en er betere melkgevers voor in de plaats te nemen, was de grote rijweg afgezet. Terwijl hij stond te kijken, waar het voor diende, reden er in duivelshaast mannen op motorfietsen voorbij. Zij suisden om de verre bocht, men zag hun schimmen, voorover hangend; het zachte loeien dat hun nadering begeleidde, zwol tot een rukwind, wanneer zij langs Waling wegschoten. Hij staarde den ene na, - en de andere was er al. Zzzzt, zzzt. Hij deed niets anders dan het hoofd van de komenden naar de gaanden draaien, behekst. - Snelheid! Het werd een plotseling nieuw begrip in zijn geleidelijk bestaan. Snelheid, die men zelf in de hand heeft ...! Het duurde misschien wel anderhalf uur, toen scheen er bericht te zijn gekomen, dat de racers voorbij waren; de touwen werden weggenomen, de weg was weer vrij, fietsen, wagens, kinderen hernamen hun loop. - Waling liep met de fiets aan de hand, om beter na te denken. Hij was een van de laatsten geweest, die had staan kijken. Hij had van zijn leven niet aan een motorfiets gedacht. Hij stalde zijn rijwiel ergens en ging naar de veemarkt, op zoek naar een koopman, die slachtvee zocht; hij was al laat, er was weinig lust meer tot handelen, de prijzen hadden niet veel om het lijf. Hij had eensklaps haast, om van de beestjes af te komen, maakte een afspraak met een paar veekopers en verliet de markt. Het kopen en verkopen had deze dag alle spanning voor hem verloren. Hij was humeurig op zichzelf, toen hij bedacht, dat hij er zelfs niet aan gedacht had, jonge melkbeesten in ogenschouw te nemen. Wat bezielde hem eigenlijk ...? Hij dronk, staande aan een toonbank, een glas brandewijn, om zijn innerlijke vertroebeling weg te spoelen, en stapte op de fiets, alleen maar, om te bemerken, dat hij nog nadenkelijker geworden was. Bij het passeren van de grote rijweg vertraagde hij zijn vaart, op het dungestrooide zand stonden nog de sporen van
motorbanden, breed, uitheems geblokt, opnieuw betoverend. Hij bromde ontevreden in zichzelf, reed zo vlug hij kon huiswaarts en nam zich voor, aan de racers niet meer te denken. Maar toen de grote knecht hem aan het avondbrood vroeg, wat hij voor het oude vee dacht te kunnen maken en of hij behoorlijk jongvee gezien had, betrok hij innerlijk
| |
| |
opnieuw. Hij had niet de minste lust, over zaken te praten, maakte zich van het gesprek af, en ging vroeg naar bed.
Het lukte hem niet, het beeld van de motorfietsen uit zijn hoofd te bannen. Het kwam hem voor, alsof het vormeloos popelen en onvervuld zijn, dat hem de laatste weken zo dwars gezeten had, een doel had gekregen door de aanblik van die duivelsdingen, die nu door zijn dromen kwamen aansuizen en weer wegsnorden. Was het onzinnig? Er waren genoeg boeren, die al met een oud wagentje reden. Zij werkten met maai- en dorsmachines; hogerop, op de zware klei, met tractoren. Wat was er voor vreemds aan, dat een boer voor vertier op een motorfiets gaat zitten? Een boer is gelukkig niet meer, wat hij in de dagen van onze grootouders was. - -
Toen Waling Dota de volgende week weer naar stad ging, dwong hij zich, eerst naar de veemarkt te gaan. Hij dwong zich, het vee goed te bekijken, te vergelijken, breedsprakig te onderhandelen, aan niets te denken dan aan de veestapel, die verbeterd moest. Maar achter zijn gedachten dreinde de herinnering, het hunkeren naar snelheid. Bijna met een gevoel, of hij een vergrijp beging, maakte hij een einde aan het omstandig loven en bieden, kocht een drietal enterkoeien, vergat den veekopers een borrel aan te bieden, gaf de vee-wagen op, waarheen ze moesten gebracht, en verdween naar het binnenstadje. Hij verbaasde zich bij dit alles over de zekerheid, waarmee zijn voeten hem naar den grootsten auto- en motorverkoper droegen, als hadden zij al voor hem geweten, wat hij die hele week van plan was geweest. - En hij stond in de getegelde, koele showroom, waar hij vroeger zo vaak voorbij gelopen was zonder een langere blik naar binnen, dan om te zien, dat er glimmende dingen stonden onder de waaiers van een groene palm. Nu scheen deze ruimte het einddoel te zijn geworden van een hele zomer vol onrust en verlangen; en toen de handelaar uit een deur achter de palm was opgedoken, hoorde hij zichzelf met onvaste stem naar merken en prijzen van motorfietsen vragen. - -
De streekbewoners hadden aan Waling Dota dat jaar de opwinding van hun eentonig bestaan. Sinds de Octobermaand reed de jonge boer nu op een stoomfiets, zoals het ding bij hen allen heette. Iedereen sprak weer van Waling Dota. Die stillen hebben hem achter de mouw! Al lang wist men, dat de scheerder niet meer bij hem over de vloer kwam, dat de twee mannen zelfs niet meer met elkaar praatten. De meid en de knecht en het jongknechtje van Dota bezwoeren, dat het zonder onenigheid was gegaan. Zij hadden, naar het scheen, genoeg van elkaar
| |
| |
gehad, schoon genoeg. Er was opnieuw enige hoon en stekeligheid - jegens den scheerder, want hij was kennelijk de partij, die aan 't kortste eind trok, en de boosaardigen gunden hem de terugslag om zijn rechtgelovige hoogmoed en zijn stilzwijgen en de onbehaaglijkheid, die hij hun inboezemde. Zij, die hun gedachten wat verder lieten gaan, bevroedden vaag, dat Waling toch een soort opheffing had ondergaan vanwege den oefenaar: - hij was immers sinds de bezoeken van den barbier glad veranderd. Maar het fijne van de zaak ontging toch den meesten wel; het ontging misschien ten slotte ook de twee, die er zo nauw bij betrokken waren...
Waling Dota hield zich niet op met wat er nopens hem gedacht werd of gesproken. Hij bereed zijn stoomfiets. Het was een zware Amerikaanse twee-cylinder, met een stuur, zo breed, alsof het voor de greep van een reus was gebouwd, Ze blonk met koplichten en spiegel en chronometer, en als Waling haar aanzette, stond ze te sidderen, alsof er een kleine aardbeving door het erf ging. Het kleine knechtje stond er van bewondering om heen te dansen, en was buiten zichzelf van opgetogenheid, als Waling hem eens meenam op de duo, de streek door, de polderdijk op naar het stoomgemaal, langs een hotsend, in onbruik geraakt trekpad terug naar de bewoonde wereld... De grote knecht zoog jaloers op zijn pijp, als hij Waling met het ding zag hanteren, smeren, vullen, poetsen. Hij vertrouwde die bliksemse dingen niet, hij voelde zich beter thuis achter de paardenstaarten. Met dat al benijdde hij Waling grondig het bezit van het snelheidswonder. En Waling, die eerst een tikje bang was geweest voor de onuitgesproken oordeelvellingen van het dorp, won aan zelfvertrouwen door de manier, waarop de knechts naar de machine keken, haar betastten en ervan spraken - of zwegen.
Snel was het ding. Als het dagwerk gedaan was - het licht minderde al bij het krimpen van het jaar, maar ze konden het nog bij dag af - bracht hij de motor naar buiten, liet ze even trillen en brullen in de boerse stilte, en wierp zich in de zadel. Ze droeg hem de rijweg op, ze gleed met hem van snelheid tot snelheid. De afzonderlijke bomen sprongen steeds vlugger achter hem weg... daarna werden ze nog slechts een wand van aan elkaar gevoegde grauwe pijlers, waarvan hij de toppen alleen ver voor zich uit bij elkaar zag komen. Hij zag de vlekken van de bestrating onder zich wegvliegen, alsof hij over een strak getrokken slangenhuid schoot. Hij begon steeds met een matige vaart, al rijdend werd hij koen, de wind blies op zilveren trompetten, het uitzicht verviel in wentelende, gerekte lijnen;
| |
| |
heel de wereld, die zo lang zwaar en onbeweeglijk om hem gelegen had, kwam in deining, het vaste en afgetekende loste zich op, hij voelde zijn handen met bezieling om de stuurgreep sluiten, draaien, terugdraaien, voortschieten, minderen... Maar de snelheid zelf was het ontzaglijke, het beheksende, de snelheid die men zelf in de hand heeft. Als hij vol gas gaf en langs de rechte, onafzienbare, verlaten polderwergen schoot, als moest hij met de wijkende strepen in de kim verdwijnen, ontspande zich eindelijk iets van de overmaat aan krachten in hem; het besef, dat zekerheid en gevaar hier haarfijn aan elkaar grensden, wette zich aan zijn stijgende overmoed; alles, wat hij niet had kunnen verspillen in de volte van de zomer-arbeid, al zijn onvervuldheden vervlogen. Dagen aaneen had hij de overtuiging, dat dit het nu eindelijk was; en er kwam een nieuw ongeduld over hem: - dat het werk zou zijn gedaan, opdat hij het denderen en suizen van wentelend metaal en wielen zou ondergaan, om volkomen kalm te kunnen worden, kalm en zegevierend.
De wereld van Waling Dota was klein geweest, zestien dorpen, die men met gescherpt oog en oor in de omtrek kon aanwijzen, afgaand op rook of klokkengalm, daarachter aan de ene zijde het meren-gebied, aan de andere zijde de spoorweg met het landstadje. De motorfiets jaagt op één avond, als het moet in anderhalf uur, die ronde af, en men houdt nog tijd over, om onderweg aan te steken. Als het Zondag was, hees Waling zich in spatlaarzen (het weer werd al buiïg), een oude jekker, en doorbrak die kimboog van de dagelijkse ritten. De snelheid draagt den mens ver buiten het bereik van zijn dagelijks bestaan. Binnen een halve dag is men Friesland al uit. Waling ging verder dan de bossen, waarheen de boeren met hun tweede- en derdehands Fordjes tuften, om er hun brood op te eten en zich er van te overtuigen, dat er ook op Friese aarde sparren groeien. Hij ging naar de Groningse veenkoloniën, lange, troosteloze kanalen met bruggen van hout en ijzer, die onder hem klepten of daverden; hij reed door grauwe Drentse ontginningen met rijen van eendere huizen aan de bultige horizon, hij zag zandverstuivingen en hunnebedden. Hij reed langs de zeedijken, voorbij ingeslapen stadjes. Allemaal niets gedaan, er viel niets aan te zien, hij deed het alleen, om te zien, wat de motor waard was, hoever ze hem op een hoeveelheid benzine kon dragen. Het overwinnen van de afstanden, dat hij voor het eerst bij de racers gezien had, gaf hem een grimmige tevredenheid. Al te ver ging hij ook weer niet; hij had niet voor niets achtentwintig jaar op een boerenerf gewoond, een onzichtbare streng van plichten en
| |
| |
huis en overlevering bleef tussen hem en wat hij achterliet, als hij zich de verten inwaagde. Maar er waren avonden, waarop hij liever doorgereden had; dan hervond hij de bekende streek met een gevoel van teleurstelling en wrevel; dan lag hij ook wel eens, als hij de stoomfiets in de schuur had gezet, een uur of langer wakker, geplaagd door de eerste twijfelingen. -
Waling Dota begon zich te vervelen. Hij wist het nog niet, maar het was ook de Amerikaanse motor niet, die hij had gezocht, sinds hij zijn ogen van de dood naar het leven teruggewend had. Zijn aandacht was in beslag genomen, zijn kracht geëist, zijn gedachten meegezogen op de vaart van een rit, die de herfstgesternten boven zijn hoofd aan blauwe sluiers trok. - Maar nu? Alles voegde zich al weer in dit nieuwe verband, het blinkende was er af, van de stoomfiets, die hij nu elke keer zonder schoonmaken opborg en van het avontuur. Het kleine knechtje mocht af en toe met poetskatoen en oliespuit rondom de snelheidsmachine kruipen, de roestvlekken wegwrijven, de modder afkrabben en de blutsen er uit kloppen, - niemand kon Waling Dota de glans hergeven van die eerste dagen, toen hij ademloos achter het stuur had gezeten en zijn onstuimigheid gestild had aan de ontdekking der vrijwillige haast ... Hij reed al minder vaak uit, op stille middagen, als een waterige zon door de regen scheen, en op Zondagen, als hij des ochtends al bij voorbaat opzag tegen de holle, kleurloze najaarsdag op de boerderij, met het gezelschap van den knecht, die nooit iets zei, dat Waling al niet wist, en van de meid, die na haar middagkuier steevast in slaap viel ... Hij begon er over te peinzen, hoe alles zo gekomen was met hem. Hij ging terug met zijn gedachten naar de nazomer, en naar de hooiïng en het voorjaar. Hij schrok bijna van dit terug-tasten. Iedere dag van de zomer was, vergeleken bij nu, een feestdag geweest. Hij herinnerde zich, dat hij op de maaimachine had gezeten, de opwelling, om in het hooi te springen, de aarde te omhelzen, of te dansen voor het aangezicht van de zon... Hij verlangde eensklaps terug naar de volte van die dagen, het licht, de paarden, de geuren, die over de poldervaart deinden, en schuren en stallen en woonhuis doortrokken, zodat hij des nachts in zijn bed nog kruizemunt en stuifmeel geroken had... Hij zocht soms zijn toevlucht voor zulke
gedachten bij het paard, dat hem nog steeds met bevende blijdschap begroette; hij drukte zijn hard, eenzelvig mannenhoofd tegen de slanke paardenkop, krauwde de bles, en trachtte de dingen te zeggen, die hij dat voorjaar had gefluisterd. Hij kon het niet; hij bemerkte, dat hij innerlijk leger en onvaster ge- | |
| |
worden was. Het paard keek hem verwonderd en treurig na, terwijl hij over de deel naar buiten terugkeerde. - Waling Dota sloot de luiken van de pronkkamer, knipte het licht aan, hij keek naar het trouwportret, en opnieuw waren er wrevel en weerzin, het was alles ver weg, hij scheen nergens meer deel aan te hebben. Het hele huis leek hem zelfs in zulke ogenblikken anders, beklemmend en vijandig.
Er kwam een avond, waarop hij de secretaire losmaakte en zijn papieren voor de zoveelste maal rangschikte. Buiten sleepte zich de lucht laaghangend over de weiden, de goten zeurden weer, als een jaar geleden, toen zijn vrouw ziek gelegen had en gestorven was, voor het invallen van de vorst. Uit stukjes en beetjes bouwde Waling, achter de schrijfklep, het verstreken jaar weer op. Hij staarde naar het karpet, de cirkels en driehoeken en overdwarse strepen. Daar had hij geknield! Naast den nederigen, rechtgelovigen dorpsscheerder had hij op de knieën gelegen, tot ze hem pijn deden; zij hadden gebeden, 's mans woorden waren er toen geweest, zwaar en plechtstatig, half belofte, half vormeloze bedreiging. Waling moest er om lachen, en hij was inwendig koud van afgrijzen. Hij stond op en liep heen en weer over het karpet, hij ging weer zitten. Hij herinnerde zich niet al de woorden meer, maar wel, hoe er al bij het oefenen en bidden iets in hem gegroeid was, een trots, een weerstand, een zekerheid. En meteen wist hij ook, wat daarvoor was geweest: de gevoelloosheid van zijn verdriet. Hoe was het een uit het ander voortgekomen, onweerstaanbaar als het gras en het riet, waarvan hij, bij het openen van deze luiken, de wasdom geroken had? Wat was hij geweest, en waarheen ging hij nu? Het had er veel van, of er alleen maar een nieuwe nacht in aantocht was, of het leven voortaan niet anders zou zijn dan een herhaling van het popelen en hunkeren, een nooit-vervulbaar vragen, een tegenkracht, waarop de hoogmoed en zekerheid van het mensenlichaam en de mensengeest ten slotte breken. Hij had die tegenkracht herkregen - had de scheerder soms gelijk gehad, toen hij van een duurzamer en heilzamer leven gesproken had? Waling trachtte zich te herinneren, wat de man al zo gezegd had, het waren voor hem onsamenhangende woorden, dood en genade en de laatste bazuin, - waartoe, in welke samenhang...? Hoe lang had hij, Waling, nog te leven? Veertig jaar, vijftig jaar misschien? Wat
zou er volgen? De scheerder had het geweten. Neen, hij had gedaan, alsof hij het wist. Zijn waarheid school in de woorden van een boek. Waling Dota begreep duister, dat het leven iets anders is: tastbaar en
| |
| |
werkelijk als de dieren en als het gewas, en tegelijk zo vervloeiend als het water en als de wolken, die aan de hemel stollen en uiteendrijven, of als het wegscherend beeld van greiden en heiden en spoorlijnen, die hij vanaf de motor waargenomen had. Het leven is er en wij zijn er, en dat is het enige, dacht Waling; maar waar grijpt het ons en heeft het ons vast, zodat wij elkaar vinden als de wegen en het water aan het einde van de polderverte? Of gaan ze eenvoudig naast elkaar verder, de weg voor het huis, en de opvaart er achter? Wanneer houdt het popelen op en komt het geborgen-zijn? Ergens moet een bestemming liggen, voor iedereen, hier op aarde, niet in een hemel of bij een wezen uit een boek, zoals de scheerder ze predikt. - Waling Dota stond bijna woedend op. Niet uit het boek! zei hij hardop, en niet in het bidden; maar in de dingen, zoals ze zijn, rondom ons en in ons...! Een vage, sombere wraakzucht gloeide in hem: de scheerder was de schuld van alles geweest. Hij had moeten blijven, waar hij thuis hoorde, bij zijn scheerwinkel en zijn oefening. Hij had zich niet moeten bemoeien met het leven van Waling Dota. Hij had hem weliswaar omhoog getrokken uit de schemering van het verdriet, maar terwijl hij hem gesproken had van een leven achter dit leven, had hij hem teruggestoten in de wereld, die met handen en ogen en alle zinnen gekend wil zijn. - Misschien, het schichtte door Waling's brein als een flakkerlicht, - misschien zijn er onder ons, die zo geboren en groot gebracht zijn, dat zij de bestemming nooit leren zien, en ben ik een van hen; zij kunnen beter ondergaan met hun verdriet, sterven met hun stervenden. - Hij was koud geworden van binnen bij dit denkbeeld, er viel niets meer te bepeinzen.
De Zondag, die daarop volgde, haalde Waling Dota al na het ochtendlijk stalvoeren de stoomfiets uit de schuur. Hij veegde de spatten er slordig af, vulde de kleine tank, pompte de banden steenhard. Het motterde en hij trok zijn gevoerde jekker aan, de platte pet met leren klep over de ogen, de voeten tot de dijen in beschermend leer. Hij reed langzaam de oprit uit, het water drupte zwaar uit de kronen der ieperenlaan. Over de verte hing een wasem van vocht, men kon zelfs de watermolen niet zien. De straatweg trilde zachtjes onder zijn rit. Hier en daar liepen schapen, blatend, de greiden waren haast kaal. Toen Waling langs de oefening kwam, zag hij den scheerder en zijn volgelingen langs het brokkelig klinkerpaadje optrekken. Hij reed nog bedachtzamer, hij nam deze mensen nauwkeurig op. Zij waren deemoedig en eenvoudig en donker, maar er was niets bizonders aan hen. Zij verschilden van hem, omdat zij arm
| |
| |
waren en omdat zij iets geloofden, dat hem ontastbaar bleef. Hij zag den oefenaar, geperst in zijn oude, lange jas, het gezicht rond en rood onder de vilthoed, die hij wat voorover op het hoofd gedrukt had. Toen Waling Dota naderbij kwam en het trage tokken van zijn motor de Zondagstilte scheurde, keken zij allen naar hem. Hij zag, dat de barbier zelfs bleef staan. Onder het rijden keek hij naar den man; hij gloeide, toen werd hij kil, daarop weer heet. De scheerder opende de mond, hij scheen een oogwenk te aarzelen in een gebaar: zou hij de arm heffen, de vuist ballen, een vloek naar Waling's hoofd slingeren...? Waling wachtte er op, gespannen, bijna belust. De scheerder wendde zich met een rukje af en liep door. Waling draaide aan de handgreep, de motor raasde een keer schor en ontheiligend, sprong vooruit, de dorpsstreek en de mensen, die hij voorbijstoof, hadden nauwelijks meer omtrekken, alles danste langs hem weg, hekken en sloten en wilgen, het huisje van het electrisch net; het was maar goed, dat hij de weg met gesloten ogen geweten had, hij jakkerde anders door een schepping zonder zin.
Hij toerde heel die ochtend, kleine dorpen in opschudding brengend; grove echo's schalden hem na van tussen de gevels van kleine steden, die nog wezenlozer dommelden dan door de week. Hij zag geen levend wezen meer. Hij dacht eraan, dat aan het einde van elke motorrit de boerderij lag: de stilte van de herfst, de boden, de bedstede waar hij kon slapen en meer nog liggen woelen en peinzen. De gedachte stak in zijn hoofd als een pijn. Hij reed telkens harder, als hij voelde, dat zijn gedachten de dreigende richting ingingen; hij reed, tot de snelheid hem adem en gedachten benam.
Laat op de middag schoot hij de Schrans in, Leeuwarden binnen. De overweg zat dicht, en hij moest tegen wil en dank stoppen. Hij stond wijdbeens over de motor, bespat en vergrauwd, zwaar ademhalend. Hij voelde, dat hij het stuur op deze manier niet lang meer houden kon. Toen de geblokte palen omhoog gingen, koerste hij met kalmer overleg langs een singel, naar een uitspanning, waar men tegenwoordig auto's stalde, zette zijn stoomfiets er neer en slenterde de stad in, zoals hij er af was gestapt.
Hij liep in de middagnevel, de eerste lichten gloorden er befloerst doorheen, alsof hier een reusachtige begrafenis gehouden werd. Hij bleef staan voor een bioscoop, waar een krans van kleine lampjes boven de geboogde ingang wenkte, daarachter hingen bonte, schreeuwende plakkaten. Hij aarzelde een
| |
| |
ogenblikje, nam toen een kaartje, en ging binnen. Hij zat er in het halfduister, gewrongen in een klapstoeltje, en keek naar de trilbeelden op het doek. Hij kwam midden in een film, hij zag rennende ruiters, hun vaart nam hem een tijdlang mee, ze schoten, het knallen van de geluidsstrook deed hem goed; maar later, toen het verhaal ergens in een blokhut speelde, waar een vrouw met loshangend haar en in een loshangend hemd door bandieten getreiterd werd, verveelde het kijken hem. Hij wachtte, of er weer gerend en geschoten zou worden, en toen het niet gauw genoeg kwam, liep hij weer naar buiten. Het motterde erger, de straten glommen onder de hoge lantaarns, het werd snel donker. Hij slenterde in zijn motordracht langs de verlichte caféruiten, die helemaal beslagen waren; hij hoorde het stemgeroes binnen, het stampen van biljartballen, een blauw waas van tabaksrook werd door zoevende luchtverversers naar buiten geslingerd. Mensen drongen hem in hun haast half van het trottoir, terwijl hij er naar stond te kijken. Hij draaide zich zwaar om, zijn vuist balde zich, hij gromde; een paar opgeschoten meisjes sprongen met een vals gilletje van de stoep, mannen bleven uitdagend staan. Waling dook weg in de jekker, trok de pet dieper over de ogen. Hij zou naar huis terug moeten gaan, maar de gedachte aan de boerderij vulde hem meteen weer met zoveel tegenzin, dat hij het denkbeeld ver van zich wierp. Terwijl hij doorliep, straat in, straat uit, keerde ook de moeheid terug; hij verzette moeizaam de voeten, alle zwaarte van zijn lichaam leek wel in zijn benen te zakken. Hij had iets willen eten, maar hij dorst nergens binnengaan, waar spijsgeur naar buiten drong; hij was bang voor de kellners in rok, met hun glimmende boorden en stijve fronten. De drukte op de Nieuwstad keerde hij de rug toe, zovaak zijn weg hem naar het stadshart terugbracht; er werd gefloten en geroepen door een maatloos voetgeschuifel heen, alsof er kermis was. Langzaam werden zijn voeten,
de jekker knelde hem, de pet zat als een band om zijn slapen. Hij liep er mee in de hand, de mistige avondlucht koelde korte tijd zijn moeheid en zijn gedachten. Hij wilde maar één ding, niets meer weten, al wist hij niet meer, waarom. Hij was zichzelf tot een last geworden, en de avond knelde hem als zijn kleren, de kring van lichten, die rondom hem door de mist brandden, de schaduwen en kelders, het sloot hem allemaal in met een vijandige benauwenis; hij greep naar zijn keel, rukte aan zijn hemd en das - Het enige, wat hij zou durven vragen, was een borrel, heet, snel en verdovend moest het zijn, wat hij drinken wilde. Opnieuw zocht hij de stilte van een afgelegen
| |
| |
steeg; ze zijn er genoeg in elke oude stad. Hij duwde een cafédeur open, de tapkamer was breed en ouderwets, ondanks de glimmende stoeltjes van metaal en het koele glaswerk van het buffet. Het was er warm en niet druk. Hij zocht even met de blikken naar de donkerste hoek, aleer hij neerstreek. -
- Cats, zei hij. Degene, die het hem bracht, was een vrouw, niet meer jong, een ingevallen gezicht met onnatuurlijke ogen (Waling wist niet van opgemaakte gezichten af); ze droeg een zwartzijden japon met witte manchetjes en een wit kraagje, en haar haar was van achteren met een kralenkam belachelijk opgestulpt. Hij staarde een paar tellen naar haar, voor hij de hand naar het glas strekte. - Lange reis gehad, zeker, zei ze. Het klonk vriendelijk, maar hij knikte, zwijgend en achterdochtig. Ze leunde op het tafeltje en schudde het hoofd. - Weet je wel, man, zei ze, dat je er veel te dik inzit? Trek die smerige rommel toch uit. - Hij nam haar met onverzwakt wantrouwen op; hield ze hem soms voor den gek? Nog steeds had hij niet gedronken. Hij bromde iets: Ja, misschien kon ik beter... - Kom, zei ze, het blaadje neerleggend, - sta ereis op, ik zal je een handje helpen. - Hij stond woordeloos en gedwee op, ze hees hem uit de jekker, nam zijn pet af en hing alles op een haak; het was werkelijk een opluchting. Maar toen ze zich wilde bukken, om de beenkappen los te gespen, duwde hij haar kortaf weg. - Nee, nee, zei hij, en begon zich zelf, peuterend en verlegen, van de dingen te ontdoen. Ze stond er met een glimlach bij, toen hij zijn stug blauw pak terecht trok. - Een knappe kerel ben je ook nog, zei ze; - maar wat heb je in jezusnaam met je boordje gedaan? Manskerels... altijd even roekeloos! - Ze vatte zijn das, zonder haperen, en schikte die zoveel doenlijk recht: - Ziezo, nou lijk je weer menselijk! - Hij plofte terug op het metalen stoeltje, dronk eindelijk, twee, drie teugen. Ze week niet van zijn zijde. - En nou mot je der zeker nog een, hé? vroeg ze, toen het op was. Hij knikte maar, nog steeds verbluft en overrompeld door de ontvangst.
Hij dronk twee borrels, wachtte toen een tijdje. De drank gistte pimperend door hem heen, het floers, dat over alle dingen lag, werd warm en zacht. Hij wenkte de vrouw in het zwart, die nieuwe klanten bediend had, en toen nog eens. Ze bleef telkens een ogenblik naast hem staan en deed haar best, hem aan het praten te krijgen. Hij antwoordde niet onvriendelijk, maar kort; het ging haar geen bliksen aan, wie en wat hij was, en hoe hij hier beland was. Warmer werd het in hem en om hem; een dierlijk dof welbehagen doorkroop hem, van binnenuit en van buitenaf.
| |
| |
Hij zat waar hij zat en liet zich inschenken. Toen hij aan de zesde borrel wilde beginnen, zei de kasteleinse: - As je zulke grote plannen hebt, ken je beter meteen een liter nemen! - Ze kwam dit keer met een tintelende, vierkante fles terug, ontkurkte die, waar hij bij zat en zette kelk en kruik bij zijn elleboog. - Allé, zei ze, misschien hou je 't zo tot sluitingstijd toe vol ... - Hij hoorde eensklaps een gelach, er was ook een vrouw bij. Hij keek op. Er zaten een paar mannen met een vrouw vlak naast hem. De vrouw, die gelachen had, was jong, met een grote, roodgetekende mond; ze droeg ook zwart, net als de kasteleinse: een rok, die haar nog nauwer om dijen en heupen spande dan het jasje om de buste. Hij nam haar lang en met beschonken aandacht op. Ze droeg heel dunne kousen, en haar gezicht was op de brutale mond na wit onder een sluikblonde pony. Hij voelde afkeer voor haar, terwijl hij keek, en tegelijk kon hij de ogen niet van haar afhouden. De kerels schenen het heel gewoon te vinden; niemand stoorde zich aan Waling's staren. Hij zag trouwens de mannen ternauwernood, ze konden hem geen snars schelen. De vrouw met de pony keek in zijn richting, haar ogen trokkken even tot spleetjes bijeen, plotseling sloeg ze de knieën hoog over elkaar, en hij zag in een verflitsend oogwenk haar naakte bovenbenen, verdwijnend in een wolk van gekleurd ondergoed. Hij wendde de ogen meteen weg, en begon zich in te schenken. Het enige, wat hij nog gewild had, was roken - misschien, omdat er anderen in het kleine café zaten, die het deden. Hij zocht in zijn zakken, hij had geen sigaar, geen draadje tabak. Aan de vrouw bij het buffet scheen geen enkele van zijn bewegingen te ontgaan. Ze wenkte een van de kerels, die bij de vrouw met het pony-haar zaten, en zei: - Kerst, haal ereis wat te roken voor dien meneer ... wat mot 't weze, sigaren of cigaretten? - Waling keek haar aan; de vraag was kennelijk tegen hem gericht, maar hij antwoordde niet; de
kasteleinse glimlachte en maakte een kleine handbeweging, dat ze 't wel goed zou maken.
De man verdween en was vijf minuten later met een zakje sigaren en twee dure doosjes cigaretten terug. Hij keek naar de kasteleinse, maar die zei kortaf: - Rekening, - en de kerel legde alles bij Waling neer. Waling keek den man stomverwonderd aan. Hij was al weer vergeten, dat er iemand voor hem op uit was geweest. Ze lachten nu allemaal, en hij lachte van de weeromstuit mee. Hun vrolijkheid werkte eensklaps iets aanstekelijks, hij had lang achter elkaar willen lachen, alles kwam hem dwaas voor en zonderling, maar het was hier warm en goed,
| |
| |
en de alcohol deed zijn troostend werk, en men was hem blijkbaar welgezind. Hij hield de man, die het rookgerei gehaald had, bij de mouw tegen en zei: - D-drink er een van me, 't is je gegund, Ch-Christenmens! - De meid met de pony kwam tegelijkertijd naderbij met het glaasje van den man en haar eigen glas, en Waling begon in te schenken; maar hij moest eensklaps weer lachen, het leek wel bruiloft, zijn hand begon te schokken, de jenever plenste op tafel; en ze lachten opnieuw, man voor man, Waling het hardst. De kasteleinse kwam met een kleffe doek, ze veegde het tafelblad schoon en nam de fles ter hand.
- Schenken is jou niet toevertrouwd, zei ze tegen Waling, en lei de vrije hand op zijn schouder; - laat mij maar, voor mij is 't een vak. -
Ze schonk de drie glaasjes vol, en voor Waling er erg in had, zag hij, dat de meid met de pony tegenover hem zat; haar knieën stonden gespannen en mollig boven de tafelrand, en hij keek er naar, en de kasteleinse leunde vertrouwelijk naar hem over; ze rook naar een of ander ruikersgoedje, de geur ervan mengde zich met de jeneverlucht en de warmte en weldaad van de omgeving, en de aanblik van de drieste knieën, die Waling afstiet en aantrok. Hij pufte luidruchtig aan de sigaar, waarvan hij een punt had afgebeten, en waarvoor de behulpzame man hem een lucifer aanbood. De sigaar ging wel drie, vier maal uit; het lachen was niet van de lucht, en Waling zelf had het ruwste pleizier. Ze praatten ook, de een al drukker dan de ander, hij kon het niet allemaal volgen; soms stiet iemand hem aan, de kasteleinse zat ook al mee in de kring, ze hield haar hand op Waling's arm, alsof ze hem beschermen moest. Waling wist niet, hoe laat het was, maar het schemerde hem vaag, dat hij ver van huis was; hij dacht aan de motorrit, de lange, nachtelijke rijksweg door slapende dorpen, de grondeloze stilte, de nevel op het land... Hij greep haastig naar de fles, er zat niets meer in. - Hij keek zo beteuterd, dat ze het allemaal opnieuw uitschaterden, hij stond plomp op, zijn hand maaide een keer door de lucht, maar het gebiedend gebaar lukte hem niet, hij viel weer neer, de kasteleinse ving hem op, en liet hem terugglijden op zijn stoel. - Tot sluitingstijd, hè? zei hij, met een vaag gevoel, dat men hem toch beetnam. - Haha! Mij krijgen ze met geen tien flessen onder de tafel...! - De tweede fles stond al aangebroken tussen de kelkjes. De behulpzame man rookte onderwijl dapper mee, Waling probeerde tevergeefs, hem vuur te geven; hij schrok er bijkans van, toen er een hand met een nikkelen aansteker langs zijn gezicht naar den ander uitschoot. Het was
| |
| |
de meid met de pony; ze was aan de andere kant van Waling komen zitten, ze had ook het strakke jasje uitgetrokken. Hij keek naar haar blouse, waarin de rondingen op springen schenen te staan, en keerde toen het hoofd ver af. - De meid lei een hand tegen zijn afgewende wang en dwong hem, zijn gezicht naar haar terug te wenden. - Bevalt het je soms niet? zei ze, en trok de schouders nog meer achterwaarts, - ben je zóveel bizonders gewoon? - Hij staarde haar aan en trok de hand van zijn wang weg. - Nee, zei hij sullig, - je bevalt me niet ... Je bent het niet. - De kasteleinse, die weer achter hem was gaan staan, stiet de meid aan, maar ze lette er niet op, en boog zich zo dicht naar Waling over, dat hij de goedkope lucht van haar haarwater rook en de zware cigaretten-adem, die uit haar mond kwam, en duidelijk opmerkte, dat het rood van haar lippen er dik bovenop lag. - Bevalt je dat dan soms ook niet, hè, fijnproever? vroeg ze, en meteen trok ze haar rok op, tot hij opnieuw het blote vlees in de schuimwolk van ondergoed zag, - je hebt er anders straks naar zitten loeren as de kat naar het spek...! - De kasteleinse stroopte de rok van de ponymeid nors naar beneden, en trok Walings hoofd tegen zich aan, als was hij maar een heel kleine jongen. De pony-meid lachte; ze was behoorlijk aangeschoten, de kwade en fleurige dronk leken in haar af te wisselen. - Laat maar, moeke Jans, zei ze, en haalde Waling op haar beurt naar zich toe, - dat kan ik beter ... jij bent ten slotte boven de jaren! - Waling zat log en onbeholpen onder de bazige vrouwenhanden, die elkaar zijn hoofd betwistten. - Nooit te oud om een kerel de bokkepruik glad te strijken...! zei Moeke Jans, en weer was er uitbundigheid bij het gezelschap. Waling wist niet, wat hij moest doen, hij begreep niets meer van wat er werd gezegd en gedaan; de vrouw met de sluike pony hanteerde met een kammetje op zijn schedel om, hij hoorde de kasteleinse iets zeggen, het leek wel,
of de mannen er ineens niet meer bij waren. Alles stond hem grondig tegen, dranklucht en vrouwenlucht en tabakslucht en de warme, gevulde hand van de meid, die zijn wang en nek beklopte. Hij liet het hoofd voorover hangen. Kousen en benen en kanten stroken, en blouses waarin alles wiegt en deint. Hij greep de rand van de tafel met brede knuisten. - Laat me gaan! gromde hij een keer, de stemmen achter hem smoorden in gefluister; hij viel met het hoofd op de armen. Voor hij het wist, sliep hij.
Toen hij wakker werd, brandde er nog maar één peertje, naast het buffet. De bezoekers waren allemaal weg. Er stond
| |
| |
een deur open in een achtergangetje, waardoor hard licht viel. Waling hees zich op, rillend, bevreemd, met pijnlijke slapen. Hij herinnerde zich maar traag, hoe hij hier was gekomen. Hij stond op, maar zijn benen waren zo licht als glas, hij plofte weer neer, steunend van wrevel en onmacht. In de gang met het licht verscheen haastig een vrouwspersoon. - Het was moeke. Ze kwam naar hem toe, hoofdschuddend, goedig. - Zo, eindelijk, zei ze; hè, hè... Kom mee, er staat wat voor je in de keuken. - Hij greep haar hand, ze was sterker dan hij gedacht had, en hees zich aan haar op; hij slingerde als een staartklok van links naar rechts. Hij greep zich aan de spijlen van het keukendeurtje, voor hij binnen ging. Op het aanrecht stonden boterhammen, er dampten sterke koffie. Een ogenblik maakte het hem wee, toen raasde de honger in zijn ingewand. Terwijl moeke Jans hem op een keukenstoel neerduwde, zag hij, dat de pony er nog altijd was. Ze leunde, met het jasje los om de schouders geslagen, tegen de keukenwand en nam hem afwachtend, spottend, op. Ze rookte een cigaret uit een van zijn dure doosjes, maar het ontging hem, want hij gunde haar niet meer dan die ene herkenningsblik. Hij ging half met de rug naar haar toe zitten, en voelde eensklaps haar hand, venijnig trekkend aan zijn schouder. - Zeg ereis, ben jij altijd zo beleefd tegen dames, dat je ze de rug toedraait? - Hij keek haar met opgetrokken wenkbrauwen, half naar haar toegekeerd, aan. - Een dame, zei hij met trage, moeilijke tong, - een dame, die laat zich aan vreemde kerels niet in d'r broek zien! - Hij hoorde hoe ze de adem inslikte; ze trappelde een keer op de vloer, toen kwam ze met gebalde handen op hem af. Moeke Jans was in een wip tussen hen beiden in. - In mijn huis geen herrie, Koba Ketel! riep ze, en haar stem trilde. De meid met de pony begon te huilen, ze stak de tong tegen Waling uit. - Zo eentje ben je dus, huichelaar... wel kijken, en niet over de brug komen! - Waling richtte
zich op van de stoel, met de ene hand hield hij het aanrecht stijf vast, met de andere duwde hij de twee vrouwen de gang op. Wat ze daar zeiden of schreeuwden, of ze elkaar bevochten, kon hem niet schelen. Hij begon gulzig te eten en koffie te slurpen; de zwaarte en moeheid in hem trokken voelbaar weg; er restte hem alleen een mismoedigheid, een leegte, die niet uit zijn maag kwam. Hij hoorde de twee vrouwen bekvechten op de gang, het huilen van de blonde sloerie maakte er een eind aan. - Ach wat, hoorde hij moeke Jans daarop zeggen, - dan za-je d'r eens geen verdienste hebben... een meid as jij ken zich een vrije Zondag permittere ...! - Waling
| |
| |
rolde de laatste boterham tussen de handen op, propte ze in de mond en haalde toen zijn brieventas uit de binnenzak. Hij diepte er een bankbiljet uit, zonder te zien, hoeveel het was, maar het was groen, en liep er mee naar de gang. De pony-meid stond er nog; ze draaide hem woedend de rug toe. - Hier, zei Waling tegen de kasteleinse, - delen jullie dat ... Zij zal net zo min als jij scha van me lijën... - De pony keerde zich meteen om, ze was al even verbaasd als de kasteleinse, ze konden beide geen woord zeggen. Hij hees zich in het café in de beenkappen, de jekker. - Moeke Jans was toegeschoten, maar hij zei met een snauw: - Ik doe het zelf, - en ze bleef als bevroren op een paar pas van hem staan. Ze stond nog zo, toen hij zijn pet opzette en naar de buitendeur liep. De meid met de pony vertoonde zich niet meer. Waling keek op de drempel op zijn horloge. Nog geen middernacht. Hij keerde zich nog eens om, zei: - Bedankt voor alles, - en trok de cafédeur met een slag achter zich dicht.
Het woei lichtjes, de regen had opgehouden. De lucht was inktkleurig, tussen de lichtkringen der straatlantaarns zag hij telkens een hol stukje hemel, waarin sterren spitsten. Hij liep nog steeds onvast, maar was grotendeels ontnuchterd door de slaap, de koffie en het brood. Hij verliep zich een keer, kwam in een doodlopend slop, verwenste alle hoeren en kroegen, en hervond eindelijk de juiste weg. Het sloeg twaalf uur toen hij bij de Groene Weide aanlandde en zijn motor vroeg. Een kellner met roodgerande oogleden begeleidde hem naar de stalling. Hij gaf den man een losse gulden, die hij in zijn broekzak vond, en reed de stoomfiets naar buiten. Hij liet de motor even aanlopen en oorverdovend gas geven; het lawaai prikkelde zijn zenuwen, het liep hem aangenaam koud over de rug. Toen gleed hij in het zadel en reed weg, de driehoekige lichtbundel breed en trillend voor zich uit. Hij vond het station, de overweg, in de Schrans nam hij meer vaart, voorbij de Huizumer Laan snorde de motor, dat het een aard had.
Toen hij de spoorkruising bij Wirdum overhotste, de scherpe bocht naar links nemend, zag hij voor zich uit het rode achterlicht van de trein. Hij kon de trein door het zoeven en opknetteren van de motor niet horen, maar het licht gleed zo feilloos recht, dat hij geen ogenblik twijfelde. Hij gaf meer gas en leunde voorover op het stuur. Voor het eerst werd de snelheid weer weldadig, hij had nog sneller willen gaan. Door zijn hoofd spookten zonderlinge gedachten-flarden. Het kwam hem voor, of er tijden tussen lagen, nadat hij hier des ochtends was gepasseerd.
| |
| |
Wat lag er tussen? Niets en alles. Hij had mannen te paard gezien, die uit dikke revolvers schoten, en de Zondagsmenigte, die deinde en drong in de stad, hij had gedronken met een stelletje klaplopers, er was een meid geweest, die hem haar benen en haar hele lichaam had willen verkopen. Waarom had hij het eigenlijk niet gewild? Had hij, zonder het te beseffen, aan zijn dode vrouw gedacht? Hij wist meteen, dat het dat niet was; hij dacht zelden of nooit meer aan haar. Wat had hij ook weer tegen de meid met de pony gezegd? - Jij bent het niet; - wat had hij daarbij gedacht?
Weer stak hem de pijn boven de slapen. Hij wilde niet meer denken, maar de snelheid hielp hem ditmaal niet. Wat was er gaande met hem? Hij was dood en niet dood, hij stond scheef in het leven, of er naast, het leven wilde niet komen, zoals hij het verwacht had. Misschien was alles, wat hij sinds het voorjaar meegemaakt had, maar bedrog, een hersenschim, een plaag bedacht door den God, waarvan de oefenaar gesproken had. - Hij schrok. Voor hem uit floot de nachttrein, snerpend en hoog als een dier in gevaar. Hij zette de versnelling aan; waarom voor de donder was dat rode licht nog steeds voor hem? Een tijdlang zag hij het treinlicht niet meer; hij reed door een langgerekte dorpsstreek, het was volkomen donker tussen de huizen, door de gele kegel van lantaarnschijnsel, die zijn lamp op de bestrating wierp, vluchtte alleen een kat. - Hij dacht weer aan den scheerder, zag hem lijfelijk voor zich, klein en geknield, met glimmende konen. Hij was de schuld. De schuld van wat? Hij had alles aangesticht; hij had Waling willen ‘redden’, hij kon niet worden gered, zó niet. Niet gered, niet gered, zong de motor. Niet zo, niet zo, gierden de banden terug. Het treinlicht was nog dichterbij, toen Waling het weer in het oog kreeg. Snelheid nu! De handen vast om het stuur, zelfs de duisternis wordt vliegende beweging, als men zo door de nacht jaagt. - Waling beet zich op de lippen: het was misschien nog een rest van dronkenschap, dit nukkige en weerbarstige, dat hij in zich voelde roeren, zo vaak hij naar de rode treinlamp keek. Hij had toch tachtig en honderd gereden, de nachttrein liep zeker niet meer dan zestig, waarom haalde hij hem dan niet in? -
En weer: de schimmen van huizen, bomen, dichter opeen gedrongen, ergens toch nog een flauwe vierhoek van licht: een nachtelijk vrijend paar? Het was weer een dorp, een handwijzer sprong wit en blauw op in Waling's motorlicht, hij stoof alles voorbij. Grouw-Irnsum. De rijksweg opende zich opnieuw; weer was de straat voor hem alleen, de wielen ijlden onder naakte,
| |
| |
hoge bomen. Toen hij de trein opnieuw gewaar werd, was het rode achterlicht bijna evenwijdig met hem. Haha - de motor won! Natuurlijk: hij had haar dik betaald, ze moest doen, wat hij van haar eiste...
Hij hield een schuins oog op de trein, die een tijdje op gelijke hoogte meeschoof, totdat hij de verlichte sliert onweerstaanbaar passeerde en voorop raakte. Dat was het wachtwoord: alles achter zich laten, niets moest blijven staan, vast en onwrikbaar. Men had hem ook niets gelaten: zijn vrouw niet en zijn ongeboren kind niet en evenmin het feest, op deze wereld te zijn. Een ogenblik maar, een paar maanden had hij gemeend, het te hebben; het had geleken, of de kracht, die er in hem opgestaan was, bestand zou zijn tegen alles. Het was een misrekening geworden; alles was sindsdien weer verloren gegaan; hij had erkend, dat hij een van degenen moest zijn, voor wie het leven een straf is, een van de verliezers... Voor hem had zich geen uitweg voorgedaan: niet in zomergeuren en niet in snelheid, en niet in het bidden en geloven, en niet in de alcohol en niet bij de sloeries, die iemand in de stad voor de voeten lopen. Zijn leven leek op deze najaarsnacht - een donkere, gesloten ring; wat gebloeid had, was ontbladerd, hij jakkerde ademloos voort door zwijgen en leegte. Maar hoe had het anders kunnen zijn? dacht hij, en de mistroostigheid zwol in hem tot vertwijfeling. Twee maal wilde ik vrijwillig van hier gaan, en beide keren sleepte men mij uit de dood in dit leven terug; er kwam een man, die mij met zijn woorden belas, en hij liet mij sterven, voor de derde keer, zonder het te willen en te weten. Alles, wat ik wilde, was: te leren léven. Hoe had ik verder kunnen leven? Kon niemand mij dat zeggen? ... Was ik er ééns niet dicht bij? ...
Hij voelde een schokje door zijn lichaam gaan. Hij bezon zich, dat hij een ogenblik schijnbaar geweten had, wat het antwoord was op de doelloosheid en de leegte - dat moment, toen hij de meid met de bleke pony van zich had geduwd, omdat er iets in hem bewogen had, een ingeving, een verdrongen zekerheid. Hij begon in zichzelf te zoeken naar die verloren glimp, die weer van hem geweken was, voor hij ze had kunnen bevatten met zijn dronken hoofd en gebroken zintuigen. Zijn hart begon te bonzen: - daar was het weer, het voorgevoel! Hij wist het. Het had iets te maken met een vrouw; - niet met een valse mond en sluik voorhoofdshaar, of drieste opdringerige knieën ... Zijn hart joeg zo, dat het stuur een ogenblik onvast werd in zijn hand. Hij vermande zich snel, maar het was al weer weg, wat hij bijna ontdekt had.
| |
| |
Voor hem uit steeg de weg; hij herkende de hoge brug, voor men Akkrum binnengaat. De gevel van een oud tolhuis met een ouderwetse lantaarn - de weg daalde al, bochtte langs uitgestrekte stichtingsterreinen de kom in. Opletten, dacht hij, handen en ogen gebruiken. Hij temperde zijn vaart; er brandden twee, drie straatlampen. Hij rondde omzichtig de bocht naar Herenveen; het dorp kwam al weer achter hem. Snel, sneller nu, de handgrepen aandraaien... Hij schrok weer, toen de trein hoog en hijgend floot; hij had het ding glad vergeten! Hij keek een keer om, - de trein was al weer vlakbij, de trein had hem natuurlijk ingehaald, toen hij zoveel kalmer door Akkrum gereden had. - Waling schudde zich als een hond, die uit het water duikt. Nu kwam het er op aan, bij de pinken te blijven; de wedloop met de sneltrein moest gewonnen worden. Hij mocht niet langer denken. - En toch, er was iets in hem, dat nognietten einde gedacht was; iets, dat zo dringend in hem om een antwoord gesmeekt had, en hij moest dat antwoord vinden, om van de stijgende spanning verlost te worden. Deze nacht nog, op deze rit nog, nu nog. Hij richtte zich op boven het stuur, om diep adem te halen, weer slingerde de machine onder het verplaatst gewicht. Met een ruk bracht hij haar terug in recht, onwankelbaar spoor. Was hij zo dronken geweest, dat het antwoord niet door de walmen in zijn brein kon dringen, was hij van binnen zo afgestompt? ... Er moest iets in zijn bestaan zijn geweest, een herinnering, een beeld, dat hem ontglipt was, en dat nu ondanks alles in de troebelheid van zijn gedachten wilde rijzen. Tenger was het en zwierig, het leefde met een andersoortige beweeglijkheid dan al, wat hij kende. Het had iets te maken met die dagen van hooigeur en hitte. Hooi en zomer en paarden, en donderkoppen als duiven op de kim gekropt... Waarom had hij het niet vast kunnen houden? En waarom werd het zo belangrijk en dwingend - nu?
In het harde schijnsel van de motorlamp blikkerde het waarschuwingssein van een overweg, rood en eenogig. Waling herkende werktuigelijk de kruising, waar de rijksweg voor de tweede maal over de spoorlijn schiet, een scherpe onbewaakte bocht tussen witte hekken. Hij was hier tientallen keren langs gereden; die ochtend nog. Hij kende hekken en bomen en de figuren van de in de straat gevoegde steen. Het stuur leek veilig in zijn greep. Zo veilig, dat hij zelfs niet van gang veranderde, voor hem het snerpen van de stoomfluit weer opschrok uit eigenzinnige gedachten.
Hij schoot al tussen de witte hekken door, toen hij inzag, dat
| |
| |
hij bij het zien van het sein maar twee dingen had kunnen doen: vaart minderen en haastig stoppen, - of de laatste snelheid uit de motor halen en vóór de trein langs schieten. Een van tweeën - wát? dacht hij, terwijl een onbekende starheid in zijn rug en armen kwam; - een van tweeën... maar wát? Het waren zinloze woorden, die in hem opklonken, omdat hij bij ingeving al wist, dat het voor beide te laat was.
Het laatste, wat Waling Dota hoorde, was de schreeuw van de remmen. Hij voelde, hoe een ongehoorde kracht hem uit de zadel tilde. Het was een kracht, die alles wegzoog, wat er in zijn gedachten geweest was. Pas, toen hij neerviel, tussen de meegesleurde stoomfiets en de wielen van de locomotief, leek het een seconde, of er van binnenuit een vonk tegen zijn schedeldak botste. - Het antwoord, dacht hij, - gauw, gauw dan, het antwoord! - De vonk doofde geluidloos uit.
Theun de Vries
|
|