| |
| |
| |
Bibliographie
A.F.C. Bourdillon, Voluntary social services. Their place in the modern state. - Methuen & Co. Ltd. London, 1945.
De verhandelingen in dit boek opgenomen betreffen verschillende vormen van vrijwillige sociale diensten in Engeland - slechts op enkele plaatsen wordt daarin gewaagd van soortgelijke diensten in andere landen. Zij zijn geschreven op initiatief van de ‘Nuffield College Social Reconstruction Survey’.
Deze commissie van onderzoek, welke in het begin van 1941 in overleg met de Regeering is ingesteld, had blijkens haar opdracht tot taak een onderzoek in te stellen naar den invloed van de oorlogsomstandigheden op de werking van de nationale en plaatselijke publieke, sociale diensten en van de sociale diensten, waarin door vrijwillige werkzaamheid wordt voorzien. Voorts behoorde zij o.a. na te gaan, welke beteekenis moet worden toegekend aan enkele factoren, in de verdere omschrijving van haar taak vermeld voor sociale en economische reorganisatie in het algemeen.
De commissie, die onder leiding stond van Prof. G.D.W. Cole heeft o.a. bouwstoffen bijeengebracht voor het bekende Beveridge-plan en zich vervolgens als uitvloeisel van de daartoe verrichte onderzoekingen, beziggehouden met het bestudeeren van de problemen, voortvloeiende uit de betrekkingen tusschen overheids- en vrijwillige organen en instellingen op het gebied der sociale diensten. Uiteraard was dit terrein te omvangrijk voor een volledige en gedetailleerde studie, vooral onder oorlogsomstandigheden. Daarom werd besloten: a. bepaalde typen van vrijwillige sociale diensten uit te kiezen, waarvan kon worden aangenomen, dat daarbij de voornaamste problemen aan den dag zouden treden; b. speciale districten, plaatsen of streken in bijzondere beschouwing te nemen.
Dit boek, in Augustus 1944 voltooid, met 310 bladzijden tekst en een uitgebreid register, is het resultaat van deze selectie. Het bevat - zoo zegt de voorrede - slechts een zeer klein deel van het bijeengebrachte materiaal. In het bijzonder zijn van de talrijke lokale studies, waarop het voor een groot deel is gebaseerd, slechts twee erin opgenomen.
Het is, ondanks de zelfbeperking van de samenstellers, ondoenlijk in kort bestek den inhoud van dit boek, door vele deskundigen op sociaal terrein bewerkt, eenigszins gedetailleerd weer te geven. Ik volsta dus met vermelding van de daarin behandelde onderwerpen en van enkele conclusies. Na een inleiding van de hand van Mej. Bourdillon volgt een historische terugblik op de ontwikkeling van de vrijwillige sociale diensten in Engeland sinds het einde van de 17e en het begin van de 18de eeuw tot op onzen tijd. Het tweede gedeelte van het boek behandelt in afzonderlijke hoofdstukken eenige vrijwillige instellingen voor het welzijn van kinderen, vrijwillige organisaties voor het welzijn van blinden en van doofstommen. Voorts de ontwikkeling van het ‘case-work’, waaronder wordt verstaan werk, waarbij de maatschappelijke werkster - meestal wordt dit werk door vrouwen verricht - in nauw persoonlijk contact treedt met de personen of gezinnen, waarvan zij het materieel, physiek, geestelijk en/of zedelijk welzijn wil bevorderen, als goede vriendin, raadgeefster of opvoedster. Hieronder valt ook het reclasseeringswerk. Men
| |
| |
kan case-work bij benadering weergeven door persoonlijke werkzaamheid ter voorziening in bijzondere nooden en behoeften of door persoonlijken bijstand in bijzondere gevallen. Er onder vallen ook verschillende bewegingen voor onderlinge hulp-coöperaties, friendly societies, tradeunions in betrekking tot vrijwillig sociaal dienstbetoon, vrijwillige jeugdorganisaties, vrijwillige vacantie-organisaties, vrijwillige organisaties ter vergemakkelijking van samenwerking en samenbundeling van krachten (coördinatie), vrijwillige organisaties in oorlogstijd - adviesbureaux voor burgers.
Het derde gedeelte omvat: vrijwillige organisaties om tegemoet te komen aan de behoeften der plattelandsbewoners, vrijwillige organisaties in Bethnal Green (een dichtbevolkt district in Londen) en in Burnley (een industriestadje van ongeveer 83.000 inwoners in Lancashire). Voorts een conclusie, geschreven door Dr A.D. Lindsay en een bijlage over juridischen bijstand.
De conclusie, waartoe Dr Lindsay, die voorzitter was van het subcomité van de Commissie, komt, kan als volgt worden samengevat. Het is niet juist, dat het particulier initiatief op sociaal gebied volkomen zal verdwijnen, wanneer de staat den arbeid, die thans door vrijwillige organisaties gedaan wordt, zal hebben overgenomen. Ook indien men zich op het standpunt stelt, dat elke bestaande vrijwillige sociale organisatie arbeid verricht, die te eeniger tijd door den staat behoort te worden overgenomen (of die door voortgaande staatsbemoeiing overbodig zal worden) dan zullen toch telkens weer nieuwe organisaties op dit gebied ontstaan om aan nieuwe behoeften tegemoet te komen. Het is de taak van de particuliere organisaties, pionierswerk te verrichten, nieuwe proefnemingen te beginnen, voorhoeden te zijn. De administratie consolideert, universaliseert en standaardiseert de vraagstukken, ondernomen door lieden met geloof in de toekomst. Naarmate een gemeenschap een hooger beschavings- en levenspeil bereikt, ziet zij - of liever zien sommigen van haar leden - nieuwe levensmogelijkheden, nieuwe proeven, die waard zijn te worden genomen, en wordt voor de eerste maal de noodzakelijkheid ingezien, euvelen uit den weg te ruimen, die langen tijd als onvermijdelijk werden beschouwd. Met vertrouwen mogen wij aannemen, dat de geest, die zich heeft gemanifesteerd in het organiseeren van diensten, welke thans door den staat zijn of worden overgenomen, nooit zal verkwijnen bij gebrek aan het vinden van onderwerpen, die verdienen te worden aangepakt.
Daarnaast is er nog een tweede reden, waarom er steeds particuliere sociale diensten zullen blijven bestaan: hoezeer de taak van den staat ook moet worden uitgebreid, hoever wij ons ook verwijderen van den laissez-faire-staat, er zijn steeds eenige dingen, die de staat nimmer, althans nimmer alléén kan doen.
Als voorbeeld van dit laatste noemt Dr Lindsay onderwijs aan en ontwikkeling van volwassenen (Adult Education). Dit behoort vrij te zijn; de staat mag zijn burgers niet voorschrijven, wat zij behooren te denken. Maar aan den anderen kant is het werk van vrijwillige organisaties op dit terrein zonder medewerking van den staat of van de gemeenten (in het bijzonder op financieel terrein) slechts stukwerk. Hetzelfde geldt b.v. voor de oprichting van vakclubs onder de werkloozen, met het doel de kwade gevolgen voor het verstandelijk en geestelijk leven van langdurige werkloosheid te bestrijden. Deze clubs moeten klein zijn, omdat alleen dáárin zich een geest van kameraadschap kan ontwikkelen,
| |
| |
waaraan een ware democratie behoefte heeft; deze geest kan niet tot ontwikkeling komen in van overheidswege op groote schaal gevormde democratische organisaties. Maar ook hier blijkt geldelijke steun van de overheid onmisbaar.
Tot zoover Dr Lindsay. Het komt mij voor, dat hij en de zijnen voor de werkzaamheid van het particulier initiatief en van uit de maatschappij opgekomen organisaties op sociaal gebied een te klein terrein reserveeren. In den aanvang van het boek wordt geconstateerd, dat de meeste van deze vrijwillige sociale diensten zijn voortgekomen uit philantropie of uit onderlinge hulp, terwijl deze beiden soms samengingen. De geest, die uit het boek spreekt, is nu deze, dat wanneer de armoede verdwijnt en de gezondheidszorg behoorlijk geregeld is - hetgeen door het ingrijpen van den staat zal kunnen geschieden - philantropie geheel en onderlinge hulp grootendeels overbodig zal worden op sociaal terrein, terwijl voorts de staatswerkzaamheid op economisch en sociaal gebied over het geheel door verplichte regeling met succes de thans bestaande vrijwillige maatschappelijke hulp zal kunnen vervangen. Maar nergens wordt de vraag onder de oogen gezien, of inderdaad dit toenemend ingrijpen van den staat den economischen toestand kan en zal verbeteren; of de verwachting, dat daardoor de armoede zal afnemen instede van toenemen, gerechtvaardigd is; of voor den mensch zelf het zelf ter hand nemen van sociaal werk geen onontbeerlijke voldoening schept. Moet dan ook de oplossing niet veeleer gezocht worden in de aanmoediging - waar noodig, doch niet principieel, met steun of medewerking van den staat - van de self-help en de zelfwerkzaamheid der burgers?
Ook wordt niet onderzocht, of er inderdaad grond is voor de verwachting, dat er, indien de staat de maatschappij op economisch en sociaal terrein volkomen aan banden zal hebben gelegd, nog een opbloei van vrijwillige sociale organisaties op nog niet door den staat ontgonnen gebieden practisch mogelijk zal zijn. De burgers in zulk een staat zullen den geest van initiatief goeddeels verloren hebben; zij zullen bovendien gevaar loopen, dat ieder initiatief, door hen buiten den staat om op sociaal terrein ondernomen, als subversief door de overheid zal worden onderdrukt, dan wel onmiddellijk door ambtelijke instanties ‘in goede banen zal worden geleid’, terwijl zij in de meeste gevallen ook materieel niet bij machte zullen zijn, nieuwe proefnemingen te beginnen op sociaal terrein, omdat zij dan van alle kanten zullen stuiten op bestaande staatsinstellingen, verordeningen en verboden, die iedere verandering in bestaande methoden en verhoudingen onmogelijk maken. Op blz. 4 lezen we: ‘Voluntary societies frequently embody minority opinion’. Zullen zulke bewegingen in den sociaal en economisch totalitairen staat nog worden geduld? In Rusland wordt een vereeniging van en voor doofstommen toegelaten, zoo wordt ons op blz. 83 medegedeeld. Maar wat zou er in Rusland gebeuren met een vereeniging, die b.v. ter verbetering van den toestand der landbouwers en ter opvoering van de voedselvoorziening kleine boerenplaatsen in eigendom wilde zien gegeven aan voor den landbouw geschikte gegadigden of die op haar program plaatste: bevordering van den bouw van arbeiderswoningen, die na bepaalden tijd in eigendom aan de huurders overgaan? Zou het ook in Rusland mogelijk zijn, dat van particuliere zijde op deze en andere sociaal-economische terreinen proeven werden genomen met dergelijke maatregelen? Het antwoord op deze vragen is niet twijfelachtig. En mocht men zeggen: Engeland is Rusland niet! dan
antwoord ik: vol
| |
| |
komen accoord. Maar laat men dan erkennen, dat er ook op economisch terrein grenzen zijn aan de staatswerkzaamheid, die slechts tot schade voor de maatschappij kunnen worden overschreden.
Molenaar
| |
Bertrand Russell, A history of western philosophy and its connection with political and social circumstances from the earliest times to the present day. - New York, Simon and Schuster. 1945. 900 p.
De waarde van dit zeer bijzondere boek van één der grootste geesten onzer dagen ligt minder in een nauwkeurige of volledige litterair-historische behandeling van de bronnen, dan wel in de uiteenzetting van het verband van de wijsbegeerte met politieke en maatschappelijke factoren en in de zeer persoonlijke en oorspronkelijke visie van den schrijver op de groote denkers en hun werk.
Wat het eerste punt betreft, Russell is geen aanhanger van het historisch materialisme: ‘Er is hier een wederkeerige veroorzaking: de levensomstandigheden van de menschen dragen er veel toe bij, hun wijsbegeerte te bepalen, maar omgekeerd draagt hun wijsbegeerte veel bij tot het bepalen van hun omstandigheden’ (p. xiv). Deze opvatting vrijwaart hem voor een op de spits gedreven historisch relativisme.
Ter zake van het tweede punt worde melding gemaakt van den onbevangen toon, dien men in soortgelijke werken in den regel zoo noode mist. ‘Het is altijd juist gevonden, Plato te prijzen, maar niet, hem te begrijpen. Dit is het gewone lot van groote mannen. Mijn bedoeling is het tegendeel. Ik wensch hem te begrijpen, maar hem met even weinig ontzag te behandelen, als wanneer hij een engelsch of amerikaansch verdediger van totalitaire denkbeelden uit onzen tijd was.’ Men mag hier niet denken aan een uiting van misplaatste gemeenzaamheid. Russell's leven en werken geven hem het recht, zich op dezelfde hoogte te plaatsen als de door hem besproken denkers en daarvan is hij zich bewust.
In verband met zijn bijzondere bedoeling heeft Russell in zijn uiteenzetting ook enkele minder bekende perioden der algemeene geschiedenis betrokken, alsmede een aantal mannen, die, zonder tot de wijsgeeren te behooren, toch het denken sterk hebben beïnvloed, zooals Karel de Groote.
Van de philosophen bespreekt hij uiteraard alleen de grootsten. Dit brengt alleen voor de jongste periode eenig bezwaar mee, omdat hier de geboden sorteering wel zeer beperkt is. Zoo worden Schopenhauer, Nietzsche en Bergson uitvoerig besproken, maar wordt van invloedrijke figuren als H. St. Chamberlain en Ed. von Hartmann zelfs de naam niet genoemd.
Een bijzondere verdienste van het boek is de duidelijkheid, die aanvankelijk doet denken aan geraffineerde vulgariseering, maar die bij nadere beschouwing het resultaat blijkt van een zeldzame beheersching van de stof. Tot deze duidelijkheid draagt ook de beoordeeling bij, waarvan Russell telkens de beschrijving van de verschillende stelsels vergezeld doet gaan. Ik vermeld met name de hardhandige afstraffing, die Bergson moet incasseeren.
Wanneer ik Russell's boek met nadruk in de belangstelling van het
| |
| |
nederlandsch publiek aanbeveel - een vertaling zou geen overbodige weelde zijn - dan geschiedt dit niet in de eerste plaats wegens het zeer hooge wetenschappelijke gehalte, maar vooral, omdat het zal kunnen bijdragen tot de oplossing van een disharmonie in ons geestelijk leven.
De nederlander wordt gekenmerkt door een vrijheidszin, die zijn aanvulling zoekt en vindt in werkelijkheidszin, verdraagzaamheid en bezadigdheid. Hij deelt deze eigenschappen met de angelsaksen en de skandinaviërs en dankt aan haar samengaan evenals zij de zegeningen van een stabiel maatschappelijk en staatkundig bestel. Deze geestelijke, maatschappelijke en staatkundige gesteldheid vindt nu haar bewuste uitdrukking in de rationalistisch-empiristische wijsbegeerte, die door denkers als Descartes, Hobbes, Spinoza, Leibniz, Locke, Wolf, Hume, Bolzano, Comte, Mill en Mach is ontwikkeld en waarvan in onze dagen Russell wel de meest prominente vertegenwoordiger is. Deze wijsbegeerte is, met de noodige variatie en nuanceering, in de angelsaksische landen algemeen gangbaar, zoodat aldaar harmonie bestaat tusschen leven en denken.
Naast deze rationalistische staat nu de irrationalistische wijsbegeerte, die zich uiteraard veel minder rechtlijnig heeft ontwikkeld, maar waarvan we den voortgang door de namen Pascal, Rousseau, Schopenhauer, Von Hartmann, Bergson, Heidegger toch wel met voldoende nauwkeurigheid kunnen vastleggen. Ook de irrationalistische wijsbegeerte beantwoordt aan een bepaald geestelijk, maatschappelijk en staatkundig ‘klimaat’. Zooals Russell het uitdrukt: ‘Hitler is het resultaat van Rousseau; Roosevelt en Churchill, van Locke’.
Onze geographische ligging en de loop der wereldgeschiedenis, die ons spoedig in botsing brachten met Engeland en Frankrijk en ons blootstelden aan een vreedzame penetratie van duitsche zijde, hebben meegebracht, dat de duitsche, overwegend irrationalistisch gekleurde, wijsbegeerte bij ons in den loop van de 19de eeuw grooten invloed heeft gekregen. Omdat deze wijsbegeerte in ons ‘klimaat’ niet paste, is haar beoefening bij ons een zaak van enkelen gebleven, waarvoor bij de overgroote meerderheid der ontwikkelden geenerlei geestdrift bestond, en waarvan dan ook op het geestelijk, maatschappelijk en staatkundig leven geen invloed van eenige beteekenis kon uitgaan.
De lezing van het boek van Russell nu zal velen tot de overtuiging kunnen brengen, dat er naast de duitsche, irrationalistische, wijsbegeerte een rationalistisch-empiristische wijsbegeerte bestaat, die, hoewel ze bij ons in de laatste 100 jaar nauwelijks aandacht heeft gevonden, geschikt is, om ten onzent op ruime schaal te worden beoefend, en waarvan ook op ons leven een krachtige invloed zal kunnen uitgaan.
E.W. Beth
| |
Mr. Paul Scholten, Het Geloof in het Nederlandsche Volksleven. Rede, gehouden op 16 Mei 1941 in de Aula der Universiteit van Amsterdam, in de serie ‘De Nederlandsche Geest’, georganiseerd door de Contact-commissie der Amsterdamsche Studentenvereenigingen. - Uitgeverij Ploegsma, Amsterdam. 1941.
Een vijftal stellingen, letterlijk aan den tekst ontleend, vat bondig samen, wat Mr Scholten in zijn Amsterdamsche toespraak heeft beweerd over het christelijk geloof als karakteriseerend element in het Nederlandsche volksbestaan:
| |
| |
1. | ‘Het is duidelijk, dat dit volk (het Nederlandsche volk) ontstaan is in een geloofsstrijd en dat het Christelijke geloof van gereformeerde, calvinistische leer, dit ontstaan heeft bepaald en voor den geest van dit volk van beslissende beteekenis is geworden’ (blz. 11). |
2. | ‘De grens, die na tachtig jaren strijd ten slotte getrokken werd, was de scheiding van het Protestantsche Noorden en het Roomsche Zuiden’ (blz. 17). |
3. | ‘Juist het Calvinisme had die volksvormende kracht. De Roomsch-Katholieke Kerk mist haar’ (blz. 19). |
4. | ‘Het is de Christen-burger, waartoe de Nederlander werd in zijn strijd tegen Spanje’ (blz. 20). |
5. | ‘Dat er zich in het leven van ons volk in de negentiende en twintigste eeuw verschijnselen voordeden van het Christelijke burgerschap als grondslag van de natie, zooals wij dat teekenden. Daar is vooreerst de opkomst van het Roomsch-katholicisme’ (blz. 30-31). ‘Na deze verzwakking noem ik die van de ontkerkelijking’ (blz. 32). ‘De sterkste verzwakking kwam van binnen uit’ (blz. 33). |
Deze zienswijze welke stellig den indruk, dat er vóór 1566 geen sprake zijn kon van een christelijk Nederlandsch volk, en dat er over eenigen tijd, neemt de geconstateerde verzwakking toe, van zulk een volk ook geen sprake meer zijn zal. Is deze zienswijze juist?
Zeker zou ze juist wezen, indien een tevoren onbewoond land in de zestiende eeuw bevolkt was door uitgeweken calvinisten, om huns geloofswille verdrukt, en die uitsluitend uit kracht van dit geloof hun onderdrukker bestreden, hun zelfstandigheid op hem veroverden, deze zelfstandigheid wederom uitsluitend uit kracht van dit geloof tot heden wisten te bewaren, om thans, door de verzwakking dier calvinistische geloofskracht met den ondergang van die zelfde zelfstandigheid bedreigd te worden. Nog stelliger zou deze indruk juist zijn, wanneer het land, door deze geloovigen bewoond, tevens het eenige land was, waar zulke geloovigen woonden. Dan ware Nederland een calvinistisch rijk tusschen andere, niet-calvinistische rijken, geroepen om zichzelf te behouden door het behoud van dit unieke kenmerk.
Maar wie zal toegeven, dat dit het ware beeld van het Nederlandsche volksbestaan is? De Unie van Utrecht vereenigde zeven gewesten, waar christenen woonden, de veroveringen van Maurits en Frederik Hendrik voegden hier drie ‘wingewesten’ aan toe - Staats Brabant, Staats Limburg, Staats Vlaanderen -, waar eveneens christenen woonden; de Vrede van 1648 verzekerde de zelfstandigheid van het aldus gevormde geheel, waar inmiddels de christelijke belijdenis een vormverscheidenheid was gaan vertoonen, die nooit meer verloren ging, doch enkel zou worden uitgebreid. Roomsch-katholieken, Doopsgezinden, Socinianen, Remonstranten, Lutherschen, Oud-katholieken behoorden en behooren mede tot het christelijk volk van Nederland, dat zijn taaleenheid reeds als bindkracht had ervaren vóór 1566, hoewel het zijn gewestelijke verscheidenheid toen scherper voelde. Deze gewestelijke verscheidenheid bleef de geünieerde provinciën scherp kenmerken tot 1796.
Bekijkt men met deze wetenschap de stellingen van Mr. Scholten, dan noemt men ze allicht eenzijdig of tendentieus. Immers dan is het volgende er tegen in te brengen:
1. Het Nederlandsche volk is als staatsvolk ontstaan uit de vereeniging van gewesten, waar vanouds Christenen woonden, die in de beleving hunner algemeen (of katholiek) christelijke geloofsbelijdenis zich
| |
| |
duidelijk karakteriseerden door bijzonder-Nederlandsche devotie-practijken. Uiterst karakteristiek is hieronder de zoogenaamde ‘moderne devotie’, een practische navolging der ‘humanitas Christi’, grondslag van het typisch Nederlandsche humanisme, substraat ook der Christelijke ‘burgerlijkheid’ van ons volkswezen, zoodat men eender zeggen kan: ‘aux Pays Bas tout le monde est de la religion d'Erasme’ dan ‘aux Pays Bas tout le monde est de la religion de Calvin’.
2. De grens tusschen een Protestantsch Noorden en een Roomsch Zuiden, is de rivierengrens, die reeds in de Middeleeuwen aan twee betrekkelijk homogene cultuurgebieden, vormende één taalgebied, de gelegenheid bood tot onderscheidende ontwikkeling. Wie Melis Stoke naast Lodewijk van Velthem legt, ziet, dat de opvallende verschillen tusschen ‘nuchterder’ Noorden en ‘warmer’ Zuiden, ‘burgerlijker’ Noorden en ‘ridderlijker’ Zuiden, reeds lang voor 1566 bestonden en hun kracht lieten gelden bij de karakteristiek van overigens zeer wezensverwante auteurs. Deze grens heeft echter de homogeniteit van het cultuurgebied nooit zóó geschonden, dat er waarlijk twee afzonderlijke volkeren ontstonden. De taaleenheid bleef, spijts de historische discrepantie, zorgvuldig bewaard.
3. De volks-vormende kracht was niet zoozeer inhaerent aan de kerk als aan de wijze der geloofsbeleving, die in Nederland bij alle latere gezindten gekarakteriseerd werd door trekken, welke het middeleeuwsche christendom, met name in de ascese en mystiek van Ruusbroec, Geert Groote en hun volgelingen, reeds duidelijk vertoonde. Het typische Nederlandsche calvinisme onderscheidt zich van b.v. het Schotsche puritanisme door dezen middeleeuwschen trek te hebben overgenomen, weze het met meer tegenzin dan b.v. de Nederlandsche Doopsgezinden, die zich, blijkens hun historie, sterker van deze voortzetting der middeleeuwsch-christelijke -, n.l. modern-devote tendenties bewust bleven.
4. Wat Mr. Scholten de ‘Christen-burger’ noemt, is inderdaad een Nederlandsch type, doch dat gevormd werd in de christen middeleeuwen en zich reeds, volledig gekarakteriseerd met al zijn moderne kenmerken, uitsprak in de geschriften van Jacob van Maerlant, Jan van Boendale, Jan Praet, Dirc Potter, om de voornaamste vertegenwoordigers te noemen eener cultureele mentaliteit, die men nergens zoo helder en zoo standvastig, zoo invloedrijk en zoo succesvol uitgedrukt vindt als in het geheel der Nederlandsche litteratuur. Elk op eigen wijze hebben Cats en Vondel, Wolf-Deken en Van Effen, Beets en Potgieter, Van Looy en Verwey deze mentaliteit in volgende eeuwen vertegenwoordigd. Zij is Nederlandsch, burgerlijk en christelijk, maar zij is niet wezenlijk calvinistisch.
5. Als verzwakking van het Christen-burgerschap in Nederland kan dan ook niet worden aangemerkt de ‘opkomst van het Roomschkatholicisme’ sedert 1796 en, intenser, sedert 1853. Integendeel verzekert deze verrijking der christen cultuur in Nederland veeleer het behoud van wezenstrekken, die aan de volkstraditie der bewoners van deze gewesten sedert de oudste christentijden eigen waren en die nooit geheel verloren gingen, zooals ze ook nooit uitsluitend door de calvinistische confessie werden geabsorbeerd. Zegt men met eenig recht, dat de Nederlandsche katholiek, vooral in de Noordelijke provincies, mede door het calvinisme zijner omgeving werd beïnvloed, met minstens evenveel recht kan men volhouden, dat de Nederlandsche calvinist door het christendom van de middeleeuwsche cultuurtraditie dezer gewesten
| |
| |
stellig als Nederlander werd gekarakteriseerd, en zich hierdoor tot op den dag van heden onderscheidt van buitenlandsche calvinisten.
W. Asselbergs
| |
A.M. Hammacher, Mendes da Costa. De geestelijke boodschap der beeldhouwkunst. - Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgevers Mij, N.V., 1941.
Het is met de moderne Nederlandsche beeldhouwkunst een wat eigenaardig geval geweest. Holland was nooit in de eerste plaats een land van beeldhouwers en men miste, en mist ook thans nog, het gevoel voor standbeelden. Het belangrijkste werk op het gebied der beeldende kunsten was bij ons géén beeldhouwkunst; dit kunnen wij veilig zeggen, ook al blijft generaliseeren steeds gevaarlijk.
Maar nu is daar op het einde van de vorige eeuw een Hollandsche beeldhouwkunst ontstaan, die dieper accenten en breeder geluid kreeg dan ooit te voren. Daarbij wordt de, in 1939 gestorven, Mendes da Costa door alle jongeren als ‘de’ groote Nederlandsche voorganger erkend, deze nobele en stille figuur, die zich, gedurende zijn aan den arbeid gewijde leven, meer op den achtergrond heeft gehouden dan zijn groote gaven als kunstenaar wettigden.
Over dezen vertolker van plastische waarden, die in het door hem bereikte menigmaal tot een internationaal plan reikt, heeft de schrijver en criticus A.M. Hammacher, die ons de laatste jaren zoo menige vrucht van zijn fijnen geest in den schoot heeft geworpen, een mooi boek geschonken. Mooi en warm geschreven, mooi ook geïllustreerd met veertig lichtdrukken, - een boek om blij mee te zijn.
Hammacher is een geboren biograaf. Met zijn vermogen tot indringend beschouwen en van de schouwende intuïtie uit een kunstenaarsleven en werkzaamheid tot een nieuwe eenheid op te bouwen, is hij wel de aangewezen man om juist over diè figuren te schrijven in wier werk zich een belangrijk geestelijk proces heeft voltrokken. De middelen daartoe noodig bezit Hammacher in ruime mate. Breede beschaving, groote kennis van zaken, waardoor hij voor vaag of bodemloos aesthetiseeren wordt behoed, psychologisch inzicht, een fijnen dichterlijken geest en, last not least, een vermogen om het kunstwerk op zuivere wijze te benaderen. Daardoor is ook dit verhaal van Mendes' leven en werk een boeiend relaas, niet slechts van een kunstenaarsontwikkeling, maar ook dat van een heel tijdvak, waarbinnen deze ontwikkeling zich voltrok.
Mendes behoorde tot de kleine groep monumentalen van 1890, met diè nuance echter, dat hij eerst geleidelijk aan tot zijn symbolischgestyleerde vormen is gekomen. Het impressionisme beteekende voor hem, zooals de schrijver opmerkt, het vinden van een beeldende synthese, waarop hij verder kon gaan. Hammacher verklaart dit in algemeenen zin zóó, dat het late Hollandsche impressionisme elementen bevatte, die een overgang naar symbolische en monumentale kunstvormen hebben veroorloofd. Daardoor was de opmerkelijke groei ‘impressionisme - hoogere realistiek - styleering’ mogelijk.
Hoe juist zijn ook de opmerkingen op blz. 21 over de bewuste en de onbewuste scheppingskracht, welke laatste wordt gekarakteriseerd als de drijfkracht van het gevoel alléén. Het volgende citaat onderstreept dit: ‘er is behoefte aan gedachte om het groote werk te doen. Met gevoel
| |
| |
alleen wordt het ook geprobeerd. Maar gevoel alleen, hoe onmisbaar ook in de kunst, is ontoereikend voor iedere hoogere organisatie van het leven.’
Na zijn vroegste kleine werken - beelden en greopen van straattypen, waaruit zijn groote aandacht voor de primitieve instincten van zijn volk spreekt - versterkt zich in Mendes het vormbesef meer en meer, komt ‘het gecompliceerde van zijn wezen bij het ouder worden en groeien van het werk steeds meer tot uiting’.
‘Zoo heeft Mendes da Costa tegen 1900 het terrein verkend. De styleering is niet te vinden in de impressionistische figuren noch in de realistische koppen. Ze is in het kleinere werk te zien, doch meer als gevolg van het feit, dat de gebruiksvoorwerpen daar aanleiding toe gaven. Tweeërlei is dan het karakter: a, uitgaande van de natuurlijke vormen van planten of dieren worden deze gestyleerd volgens den vorm van het voorwerp, dat zij levendiger moeten maken, of b, uit den vorm van het voorwerp zelf ontstaat - volgens den sprong der gedaantewisseling - een tweede vorm, een abstract motief of een physionomie' (blz. 27).
In een zeer doorwerkt IIIde hoofdstuk ‘Werkelijkheid en symbool’, dat de jaren van volle scheppingskracht tusschen 1900 en 1912 beschrijft, volgt men het werk op den voet. Dit zijn de jaren, waarin het stijlverband hecht wordt, dat bij Mendes niet ontstaat uit ‘domweg styleeren’, maar volgens Hammacher berust op een inwendig zien van de eenheid, een beheerschen van die eenheid, wat, per saldo, geen uiterlijke maar innerlijke kracht veronderstelt. De illustraties met de bekende beelden aan het Levensverzekeringsgebouw aan het Damrak maken dit in de eerste plaats waar. Voortdurend blijkt hoe Mendes het gave gespannen vlak, dat weer de uitdrukkingskracht der volumen is, sterker gaat beheerschen.
Uitmuntende dingen worden in dit hoofdstuk gezegd over den groei van den beeldhouwer, het zekerder worden van zijn vermogens, over de concentratie, waaruit vorm en expressie sterker dan voorheen naar voren komen. Meer en meer werkt in Mendes de geest van het symbolisme door. ‘De beeldspraak van het Oude Testament wordt bij hem tot beeld-vorm’. Zijn er ooit scherper karakteristieken in onze beeldende kunstparaphrase over de prachtige kleine plastieken geschreven, waarvan ons volk, dat zooals Hammacher zegt, met den bijbel is opgevoed, het bestaan amper vermoedt of in 't geheel niet kent?
Naast de algemeene beschouwingen, waarin de figuur van Mendes is opgenomen, treffen ook de karakteristieken der afzonderlijke werken - Job en zijn vrienden, Job en de stem Gods, het Brandende Braambosch, de Verloren Zoon, Spinoza, Jan Steen, Van Gogh, Franciscus - die, mede door de van veel begrip voor plastische waarden getuigende foto's van Wim Brusse, uitermate tot den lezer spreken. En dan komt met het werk op de Hooge Veluwe, in de eerste plaats met het monument voor Christiaan de Wet (uit 1917), een hoogtepunt in Mendes' scheppingskracht, terwijl de later voor Mevr. Kröller-Müller uitgevoerde opdracht, een bank voor president Steijn ‘door het divergeeren van des beeldhouwers voorstellingen met die van de opdrachtgeefster’ niet tot verwerkelijking van de oorspronkelijke gedachte heeft geleid. Tot de zelfde jaren behoort ook de groote bronsgroep ‘Liefde’, een der zeer weinige werken, waarin de beeldhouwer het naakt, het primaire gegeven van alle beeldhouwkunst in alle tijden, heeft toegepast. Een laatste werk ‘Levensgang’ is onvoltooid gebleven.
| |
| |
Tenslotte volgt dan nog een samenvatting: Beteekenis van Mendes da Costa voor de beeldhouwkunst, waarin de schrijver nog eens afstand neemt tot zijn onderwerp, om in enkele groote trekken ‘den mystieken, beeldenden vertolker van de monumentale idee’ in het kader van zijn tijd te plaatsen. De laatste pagina's van het boek worden ingenomen door beschouwingen van den beeldhouwer zelf over het monumentale in de beeldende kunst, die hij kort voor zijn dood op papier had gezet. Zoo wordt in deze bladzijden de stem van den kunstenaar het laatste gehoord. Als symbool van de krachten, door dezen vaak extatischen ziener in de beeldhouwkunst gewekt, staat op den band de gespannen figuur van den Johannes Heilsbazuin.
A. van der Boom
| |
Johan van der Woude, Derk Waterman, de Hollander. - L.J. Veen's Uitgevers-mij N.V., Amsterdam, z.j. (Prominentenreeks).
Het is te betreuren dat van der Woude dit boekje heeft doen uitgeven, omdat hij zich door zijn redacteurschap van De Vrije Bladen indertijd zoo verdienstelijk maakte voor de Nederlandsche letteren, en zij deswege hem tot de voormannen van haar vernieuwing telde, omdat, ter andere, deze novelle als niet slechts ouderwetsch, maar ook oudbakken aandoet. Korte zinnetjes op zichzelf bewijzen den nieuwen kijk noch den nieuwen stijl, en een kortaangebonden dialoog is niet hetzelfde als een zwaargeladen dialoog. (Inderdaad is de dialoog hier wel het zwakste van al).
Men mag echter niet voorbijzien dat de schrijver zich geen air van modernisme heeft willen geven, hij staat wel eerlijk en eenvoudig tegenover zijn onderwerp, maar hij staat er teveel tegenover, te weinig in. En den lezer laat hij heelemaal buitenstaan.
Derk Waterman is een dubbelganger van den Vliegenden Hollander, ook hij werd van mensch tot legende. Mogelijk heeft van der Woude, als (onwillekeurig?) daardoor beïnvloed, aan al zijn figuren iets schimmigs medegegeven. Dit zou op zichzelf verantwoord zijn, maar komt in strijd met den dreunenden gang der feiten. Ook is de vrouw Li Staerke duidelijk bedoeld als ‘dynamische’ persoonlijkheid. Daar zij desondanks schimmig blijft komt haar dynamiek ons voor een genre te zijn zoo grillig als men zelfs bij een vrouw niet mag onderstellen. ‘Wij zijn lafaards (zegt zij tot den vriend en bewonderaar na het verdwijnen van haar man Derk met de “Li”). Ja, ik lijd eronder, dat ik mijzelf en jou tekort doe. Wij zijn lafaards! Ik, omdat ik niet tegen mijn naam ben opgewassen, dien hij op den spiegel van zijn schip heeft meegenomen en jij, omdat je het mij toestaat afhankelijk te zijn van een schim!’ (blz. 49). Afgescheiden van de gebrekkige wijze van uitdrukken (als gesublimeerde dialoog deugt deze passage geenszins), bezit hetgeen hier gezegd wordt meer schijn dan wezen van diepzinnigheid. Dergelijk gegoochel met gedachten komt men herhaaldelijk tegen. En toch blijven wij overtuigd dat de schrijver het ernstig - eigenlijk al te doodernstig - meent. Dit is dan nog een curieuse slotsom, zij het onbedoeld.
Als staaltje van gebrekkige revisie wil ik hier alleen vermelden dat er tot tweemaal toe (blz. 61, 108) sprake is van iemand die ‘noch vrouw, noch kind, noch kraai’ bezit. Gesuggereerd door het maritieme onderwerp vult men dan als vanzelf aan: maar wel den bij het zeevolk zoo populairen lorre.
| |
| |
Het komt daarbij nog dubbel ongelukkig uit dat dit verhaal een nummer vormen moest van de Prominentenreeks. Reeksen zijn thans in de mode, en ik heb er niets tegen, als de verzameltitel maar neutraal is, bv. bij de Uilenreeks, de Salamanderreeks (de uil en de salamander, eenerzijds symbolen van wijsheid en duurzaamheid, behooren óók tot den schat der Nederlandsche zoölogische invectieven, met welk laatste niets ten nadeele van den inhoud dier reeksen gezegd zij). Bij een Prominentenreeks evenwel verwacht men, zooal geen prominente werk stukken, dan toch minstens een goed gemiddelde.
Overal waar van der Woude de zee en het bedrijf daarop of daaraan weergeeft toont hij zich op bekend en dierbaar terrein en laat hij zich met genoegen lezen. Dit wordt eenigermate zijn ongeluk, omdat de novelle zoo vlot en fleurig aanvangt met den tocht van een klein scheepje bij stormweer. Ook de beschrijving van het haventje aan zijn rotskust slaagde goed, wij kunnen het niet localiseeren, onze aandacht zou het gaarne willen, het heeft iets fantastisch. Jammer genoeg verloopt daarna het verhaal en onze belangstelling tevens. En wanneer wij dan nog aan het slot de vereeniging van Li en den vriend beleven, heeft ons geloof in het vermogen van den auteur een geduchten knak gekregen. Dat een volgend boek er in slage ons vertrouwen te herstellen.
F. Bordewijk
| |
Mr P. Borst, In den strijd om de bedrijfsorganisatie.
In het licht van den strijd, die thans gevoerd wordt om het voorontwerp-Vos over de bedrijfschappen, is het de moeite waard om kennis te nemen van de opmerkingen, welke Mr Borst, die zijn sporen verdiend heeft in de organisatie der typografen, daar over te maken heeft. Het eerste punt van schrijvers critiek is de vermenging, die z.i. in het voorontwerp heeft plaats gehad tusschen het denkbeeld van een bedrijfsorganisatie (samenwerking van werkgevers en werknemers) en overheidsingrijpen op economisch gebied. Ook de Heer Borst wenscht centrale leiding in het sociaal-economische leven, maar als er gesproken wordt van bedrijfsorganisatie, denkt hij in de eerste plaats aan het goed-Nederlandsche ‘zelf-doen’ en in de tweede plaats aan werk in kleinen kring. Niet ten onrechte toch betoogt hij, dat men in de bedrijfsorganisatie met groepen van beperkten omvang zal moeten werken om inderdaad uit de maatschappij-zèlf leven te wekken.
Zijn groote bezwaar tegen het huidige voorontwerp is, dat het (en nog wel op imperatieve wijze) bepaalde inzichten tracht door te voeren, die op zichzelf een zeker nut kunnen hebben, maar als algemeen schema een gezonden groei van een in kleinen kring levende bedrijfsorganisatie in de kiem zou smoren.
J. Barents
|
|