| |
| |
| |
De derde dood
I
Tot twee keer toe in één winter had Waling Dota zich uit dit leven willen verdoen. Dat was na het afsterven van zijn jonge vrouw, in het tweede jaar van hun huwelijk. Zij had hun ongeboren kind met zich in het graf genomen. Dat is een kopslag voor een man en een boer, en zij die Waling kenden, beweerden, dat zijn doen hen eigenlijk niet verbaasde. Hij had met zijn volk altijd buitenaf gewoond, zonderlingen waren het niet, maar veel verkeer met mensen hadden ze ook niet gehad, en dat alles legt de zwaarte van het leven dubbel op iemands schouders, en de zwaarte van de dood drie- en vierdubbel. - Toen Ymkje uitgedragen was, werd het November. Het werk vertraagde al, er kwamen veel lege, donkere uren op de boerderij; de jonge boer liep doelloos door het huis, waar hij juist met haar zijn eenzaamheid te boven was gekomen, en praatte tegen de onbewogen meubels, die hij met haar in de stad had gekocht, en staarde naar het trouwportret, waar haar uitwendig beeld naast het zijne op was vastgelegd, en hij schudde het hoofd, omdat zij het was en toch niet was. Zijn ouders waren al lang ter ziele, maar in 't begin kwam haar vader soms nog bij hem, een tanige, taaie, gebogen man met een ringbaard; hij klopte Waling bij het komen en weggaan een paar keer op de schouder, maar tussenin zei hij niet zo veel; en als hij weer was gegaan, viel de mistroostigheid van de wintermaand dieper over Waling, zo diep, dat hij dagen aaneen geen woord uitte. De meid en de knecht en het jongknechtje, die met hem aan tafel aten, zaten met benauwde gezichten naar hem te kijken, en waren blij, als hij zijn bord leeg had en uit de keuken liep, terug naar de ernstige holle kamer, waar het trouwportret hing, waarvoor hij zo dikwijls ging staan, om er vragen tegen te richten waarop nooit een antwoord kwam.
Het winteren zette niet door, de dooi kwam weer en de regen maakte kleurloze geulen op het erf en een triestig takwerk op de ruiten, waarachter het beeld van het uitzicht verwrongen werd: weilanden met blanke stukken water, een smalle weg tussen ieperenboomen, een verre watermolen met jagende wieken. Des nachts steunde het water in de goten, de regenput zeurde, een kelderlucht waarde om in de boerderij. - Met Waling Dota was het treuriger gesteld dan ooit. De eerste keer zag het onderhandse knechtje hem prutsen met een eind touw in de wagenschuur. Hij had het om een balk geslagen op een manier,
| |
| |
die zelfs den onbedreven jongen niet aan zijn bedoeling liet twijfelen. Het knechtje sloop met de klompen in de hand de schuur uit en begon pas buiten, op weg naar het woonhuis, hard te lopen en te schreeuwen. De grote knecht was juist met een kapotte gierbak naar den wagenmaker gegaan, maar uit het stookhuis kwam de meid te voorschijn schieten, het verwilderd haar om het hoofd, het gezicht geblakerd van fornuishitte. De jongen greep haar bij de roetige hand en trok haar mee; hij stotterde en hakkelde zo, dat de meid alleen maar begreep, dat er iets verschrikkelijks was. Ze zag in de schuur pas, wát: haar rood gezicht werd geel als was, ze sloeg een keer van schrik naar den kleinen knecht, alsof die het helpen kon, dat Waling Dota al in de wurgstrik bengelde. Toen was haar verbijstering voorbij; want deze meid was geen hulpeloos vrouwspersoon, zij kwam uit een gezin van elf, en wist van doortasten. Ze sleurde de oude voerkist, waar Waling op gestaan had, eer hij zich afduwde, onder den hangende klom er op en tilde hem met een ruk uit het touw. Hij lag als een voddehoop aan haar voeten, toen ze met sidderende knieën van de kist klom, maar hij leefde. De jongen stond nog altijd in de deuropening, waar de wind onder zijn kieltje blies, en klappertandde van kilte en ontsteltenis. De meid liep langs hem, en grauwde en stompte naar hem, maar dit keer sprong hij op zij en rende terug naar de boerderij, de stal in, naar de vertrouwde beesten, en gaf een keer weldadig over. - Toen hij na een half uur aarzelend om de hoek van de keukendeur keek, zat Waling Dota op zijn gewone plaats aan tafel, en dronk grote kommen koffie. Hij was bleek onder zijn jonggetaande huid, zijn hand trilde met schokjes. De meid stond streng en rechtop met haar verwilderde haardos achter het komfoor met de koffiepot, en zij zei geen woord, en de jongen ging naar de stal terug en liet de waterlanders vrij stromen. Hij was nog maar dertien en het was zijn eerste dienst.
Ze dachten eerst allemaal, dat Waling Dota nu wel zou willen geloven, dat de dood niet iets is, om er mee te spotten, en ze hadden allemaal zo goed hun mond gehouden, dat niemand in heel de dorpsstreek er weet van kreeg, dat de boer door de meid uit de strop was getild. Zelfs het knechtje, snel wijs geworden, zweeg er van, ofschoon hij iedere avond naar huis terugging, en bij zijn kornuiten een vrijmoedig woord voerde. De grote knecht, die natuurlijk na zijn terugkomst alles van de meid vernomen had, had hem waarachtig niet in een donkere hoek hoeven te trekken en met de vuist voor het gezicht bedreigen, dat hij zijn snater diende te houden... Maar Waling
| |
| |
Dota had naar het scheen weinig geleerd. Hij liep als van ouds van kamer tot kamer, als er geen werk was, en iedereen weet, dat er 's winters op een boerderij voor twee en een half man maar een handjevol werk is. De boer had zich misschien in de eerste dagen geschaamd, maar zijn gedachten maalden al gauw weer om het oud verdriet, en hij vergat dat zijn boden hem tegen de buitenwereld in bescherming genomen hadden, en dat hij hun alleen al verplicht was geweest, het niet opnieuw te proberen. Hij had geen tien tellen rust, drentelde over alle drempels, maakte kasten en ijzeren kistjes open, woelde in pakjes brieven, zonder ze te lezen (hij wist al lang, wat er in stond) en ging weer naar buiten, de pet over de ogen. Hij liep met ineengeknepen handen over het erf, zoekend en zoekend. Hij zocht de dood voor de tweede keer.
Het sneeuwde nu weer, en de korte opvaart achter het boerenhuis met de halfgezonken mestpraam werd een zwarte, verlokkende kolk in het veld van wit, dat modder en pulphoop en de reusachtige, plompe taart van ingekuild gras dunnetjes overdekt had. Het was op een dag, die nog meer sneeuw beloofde, de lucht was wemelig dik, en de weinige geluiden - een paardenhinnik, een kinderschreeuw, het krassen van roeken, die voor de watermolen zwart op de vlakte daalden - smoorden in de verlatenheid. Waling Dota stond aan de rand van de kolk, en stapte behoedzaam uit zijn klompen, alsof hij zich stuk voor stuk van zijn kleren ontdoen wilde. Hij had buiten waakzame ogen gerekend. Toen hij de sprong nam - eigenlijk liet hij zich meer loggelings glijden - was ook de grote knecht al in aantocht. Hij stapte tot aan de schouders in het zwarte wak van de opvaart en sleepte Waling Dota naar de kant. Waling weerde zich niet; geen van beiden zei iets. Maar toen ze druipend in de sneeuw stonden, keerde Waling zich met opgeheven vuisten naar den knecht. Hij beefde van de waterkou en van woede. De knecht sloeg de ogen neer en boog het hoofd ter zij, maar hij week verder niet, en Waling Dota liet de geheven armen zakken en slofte op doorweekte sokken naar binnen. De knecht volgde met de klompen van den boer in de hand. Zijn eigen klompen dreven in de opvaart, want hij had ze niet uitgetrokken, eer hij te water sprong, zoals Waling.
Zo kwam Waling Dota ook de tweede dood te boven, maar dit keer bleven de boden niet geduldig en zwijgzaam als de eerste maal. Terwijl de boer in de bedstede van de pronkkamer lag en lusteloos herstelde, zei de knecht, die zich na de onderdompeling alleen maar verdroogd en verschoond had en door
| |
| |
was blijven werken, keer op keer tot de meid, dat hij nu niet langer zijn bek hield, om de schande van den boer te dekken. Het kleine knechtje zat er vroegwijs bij en deed geen mond open, maar hij luisterde nauwlettend. Hij had alles uit een der koeruitjes aangezien, en had zo zijn gedachten over de dingen. Terwijl hij op de boerderij gedwee en schuchter onder de heerschappij van twee volwassen mannen liep, vierde hij de teugels des te losser, als hij nu eens voor een karweitje naar smid, mulder of grutter moest. Dertien jaren kunnen geen geheim torsen. Binnen enkele dagen wist heel de streek het, ook van de eerste keer. Er was welkom afgrijzen, gesprekstof, die zijn koude wervelwinden met mondenvol in de winterverveling blies ...
Toen Waling Dota weer rondliep, leek het wel, of iedereen er op wachtte, dat hij zich opnieuw zou trachten te verdoen, en de meid werd er puur zenuwachtig van, als hij des avonds buitenshuis stapte en eens een minuut langer uitbleef dan redelijk scheen. Maar als ze den knecht aanporde, dat hij den boer moest gaan halen, zei die: - Hem? Ik steek geen poot meer voor hem uit, - ofschoon hij zelf ongedurig werd, zodra hij Waling Dota langer dan enkele tellen uit het oog verloor, en ten slotte toch steeds poolshoogte nam. Waling Dota moest aan het doen en laten van zijn omgeving wel merken, dat iedereen in de omtrek het wist, maar hij trok zich nergens iets van aan; hij had zijn verdriet, het verdriet zat door zijn hele wezen heen als iets, dat gevoelloos maakte voor al het andere dan zijn verlies; alleen dat verdriet telde mee, en het was bijna zo, dat hij de gestorvene alhaast vergeten was en alleen nog maar wist, dat hij ontroostbaar moest zijn, met dat floers over zijn ogen (zo leek het), waardoor mensen en dingen en het werk grauw werden, zoals heel de hemel boven hem grauw was van regen en hagel, en zoals de aarde onder hem weg scheen te zinken en alleen nog een paar boomstompen zonder leven of kleur omhoog stak. Hij wilde zich wentelen in zijn leed, als de varkens in de drab, hardnekkig en dierlijk.
Zijn boerderij lag aan een lange streek, daar, waar de bebouwing al spaarzamer werd. Heel het landschap had hier rechte, koude lijnen, die zonder oorsprong en einde schenen; een binnenweg met zulke flauwe buigingen, dat ze op de grootste kaart niet eens waren aangegeven, evenwijdig daarmee een poldervaart, waardoor twee maal per week een vrachtmotor hijgde. Alle lijnen kwamen bijeen aan de naakte westerkim, waar de schoorsteen van een klein stoomgemaal de horizontaliteit genadig brak. Tussen de vaart en de weg lagen de meeste huizen,
| |
| |
ietwat dichter op elkaar gedrongen, waar herberg en kerk een dorpskom poogden te vormen. De herberg had weinig bezoek, maar de kerk stond helemaal leeg; er was geen bank, geen stoel, geen voetenstoof meer in; het orgel was aan een andere gemeente verkocht. Dominé en koster, in het begin der eeuw uitgestorven, waren niet vervangen. De boeren hier dachten niet bijster over hun onsterfelijke ziel en geloofden hoogstens in dorsmachines en kunstmest; zij, die behoefte hadden aan een stichtelijk woord, reden des Zondags wel eens in een tweedehands Fordje naar het volgende dorp, maar het bleef bij uitzonderingen; zij gebruikten hun Fordjes vaker, om naar Gaasterland of Olterterp te gaan. Er was in samenhang met de kerk alleen nog een klokluider, die ook de doden ter aarde bestelde; hij hield het toren-uurwerk schoon en wond het op, opdat de levenden hun bestaan in dagen, maanden en jaren konden blijven delen. Voor de rest leefde de man van tuinderij en verzekeringen.
Maar in deze uithoek van de liberale polder was de ijver voor het Woord Gods niet dood. Er waren kleine luiden in de dorpsstreek, boerenarbeiders, een stoelenmatter, een armoedig pachtertje, een palingvisser, die de geboden van de gereformeerde levenswandel onderhielden; zij gingen des Zondags met vrouw en kroost drie maal ter ‘oefening’, en zij oefenden zich zelf, want een predikant hadden zij niet; zij waren bij geen kerk of secte aangesloten, zij stelden slechts een kern voor uit het verleden, die onaangevreten de overlevering bewaarde van tijden, toen Dordt een macht was in de staat, en papisten en vrijdenkers de kinderen des lichts nog niet verdrongen hadden. Het gebouwtje, waar zij hun oefening hielden, en dat iedereen ook de ‘oefening’ noemde, zij zelf inbegrepen, was in vervlogen dagen een naai- en breischool geweest, door voormalige gasthuisregenten aan de streek geschonken ter aanmoediging van vrouwelijke deugd en kennis, en nu sinds vijftig, zestig jaar in zwaar verval. De oefenaars offerden hun laatste penning, om het waggele bouwsel in stand te houden; zij stutten de muren en dichtten het dak; ook hadden zij in de onderste ruiten matglas laten zetten, alhoewel de ramen van oudsher al zo hoog gezeten hadden, dat de breiende en naaiende jongedochters nooit iets anders van de loze wereld hadden kunnen zien dan de toppen van een paar bomen en het drijven van de lucht. Het was een heiligdom voor de oefenaars, die zich in deze schaar van lauwen als het zout der aarde beschouwden; zij waren inderdaad nijver, rechtschapen, zuinig en gestreng van zeden als geen ander. Deze Gideonsbende had ook haar richter ge- | |
| |
vonden: den dorpsbarbier. Hij was niet groot van gestalte, deze voorganger, rond en rood van hoofd, met vlugge, vaste handen en een schrander verstand; hij ging altoos donker gekleed en glimmend geschoren. Door de week, met name tegen de onkerkelijke klanten, was hij karig van woorden. Het liefst zou hij de
goddelozen met saamgenepen mond onder handen genomen hebben. Hij stelde zich voor deze zelf-verkozen zwijgzaamheid schadeloos, door des avonds beurt om beurt bij zijn oefenaren aan te lopen en tot in het holst van de nacht met hen te spreken over wat zij ‘de leer’ noemden. Die leer vond des Zondags dank zij de gave des woords, die hem verleend was en dank zij de tientallen lang vergeten exegeten, die hij gelezen en onthouden had, haar hoogste weerklank in zijn gebed en preek. Het leven van hem en zijn gelovigen dreef op de kracht van hun waarheid, die zij voor anderen verborgen hielden, maar des Zondags onder leiding van den scheerder onderling ten toon stelden als een soort onzichtbare arke, die zij temidden van dit volk van onheiligen met zich voerden. Zij waren zich in hun dagelijkse handel en wandel welbewust van hun geringe staat en afhankelijkheid tegenover de rest, die gezetener was dan zij en wier stemmen overheersten in zaken van overheid, school, ingelanden. Zij vervolgden rustig hun weg. De barbier schoor en knipte, en zijn klanten zaten onder zijn verwijtende stomheid links en wat wrevelig, niet op hun gemak, met een verachting, die tevens vrees was. De scheerder voelde het, het was zijn triomf, de triomf ook van zijn Schepper. Er was niemand buiten hem, die hun haren en baard besnoeien kon - niets buiten Gods genade, dat hen kon redden.
Toen de geruchten van Waling Dota's doodspogingen de ronde deden, zag de dorpsscheerder, dat niemand zich om den mens bekommerde, enkel feestte op het schandaal. Zo kwam het, dat op een Februari-middag vol onverhoedse rukwinden, Waling Dota den oefenaar langs de ieperenweg op de boerderij af zag stevenen. Hij wreef zich bij die aanblik de ogen bijkans uit: hij behoorde tot de onkerkelijksten van de streek, hij meende zelfs, dat hij niet gedoopt was. De scheerder had het blijkbaar werkelijk op hem gemunt; hij zwenkte tussen de witte heempalen door, een oogwenk voorover hangend in de vangarmen van de stijve noordwester, en liep daarop naar de zijdeur. Waling Dota, die sinds het middag-eten in de secretaire had zitten zoeken, hoorde hem de klink lichten en ‘volk!’ roepen. De jonge boer sloot de schrijfkast en ging naar de keuken, den wonderlijken gast tegemoet. Tegenover de meid stond de barbier al binnen,
| |
| |
rood en glanzend en met dichtgenepen mond. Toen hij Waling zag, helderde zijn stemmig gezicht op, zijn lippen gingen vaneen. - Dien daar mot ik hebben, zei hij, op Waling wijzend.
Waling wenkte hem, dat hij maar mee moest gaan naar de pronkkamer, waar hij de steedse vulkachel had laten aanmaken, omdat de muren zo gingen uitslaan en het bederf in de gordijnen en matrassen kwam. Het was een ouderwetse kamer, de vloer was van rood gelakte planken, maar er lag een bruin karpet vol nieuwmodische strepen en driehoeken en cirkels, en er stonden stoelen met pluche zittingen, en boven de tafel schommelde om het electrisch lichtpeertje een geelzijden kap met kralenfranje. -Zij gingen behoedzaam zitten, elk aan een kant van de tafel, Waling zo, dat hij het trouwportret kon zien. De barbier snoot zich een keer de neus en schraapte de keel. Waling dacht: Hij komt zeker geld vragen voor een van zijn arme broeders... voor mijn part. Hij kan een paar gulden van me krijgen. - Maar de barbier bleek niet om geld te komen. Toen hij adem en rust hervonden had, kruiste hij de armen tegenover Waling op tafel en zei toen, ernstig naar den jongen boer ziende:
- Ik bin hier gekomen, Waling Dota, om met je te bidden. -
Het was een zonderlinge middag, onwerkelijker dan de vele, die Waling Dota hier gesleten had. De eerste dunne spooksels van de schemer zweefden al door de blootgewaaide appelhof naast het huis; zij kropen langs de muren naar binnen, in de kamerhoeken, omsponnen de twee mannen met een voorzichtig web. Waling Dota was zo stom verwonderd, dat hij den ander weerloos aan het woord liet. En de barbier zag het als een teken, en roerde de tong. Hij praatte met een zingzang in zijn stem, die Walings ontwend gehoor aangenaam liet trillen. Had hij er rekenschap van moeten afleggen, wat die stem hem aandeed, het zou hem onmogelijk geweest zijn te zeggen, of het alleen maar het geluid was, zo volslagen anders dan de korte grombas van den knecht, of de van moeheid en rook en ergernis vaak schorgesleten keelstem van de meid, de enigen, die Waling in het dagelijks leven te horen kreeg. Of waren het toch de woorden, die de scheerder bezigde - woorden, zoveel andersoortiger, uitheemser, rijker bijna, dan de termen van huishouden en bedrijf, die de alledaagse mens gebruikt en die alle bij elkaar gebracht nog maar een armoedig handjevol uitmaken ...? Het waren woorden, zoals ze alleen gedrukt in Walings bestaan waren voorgekomen, maar er was nu oneindig meer leven in, dan wanneer hij ze in boek of krant las. De barbier tastte, zonder de ogen van hem af te nemen, naar de uitwerking van al wat hij
| |
| |
zei. Hij had niet alleen zijn gemoed en zijn ziel geoefend, maar ook zijn stembanden. Dank zij zijn Zondagsambt beheerste hij zijn geluid met de ruwe meesterlijkheid van een orgelbespeler, die in grote trekken de registers weet te benutten voor licht en schaduw der melodie. Waling Dota, die nooit in de kerk kwam en voor wien veel van wat de scheerder zei, zelfs geheel nieuw was, bezweek vanaf het eerste ogenblik voor die stem; de woorden kwamen van buiten-af op Waling's eenzaamheid aan, als een glans, een klank, bijna een kleur, en riepen nieuwe sterren op in de afgestompte grauwte van zijn leed.
Hij wist die eerste keer nauwelijks, wat de dorpsbarbier allemaal gezegd had. Hij was geslagen en verbaasd, en vergat zelfs, naar het trouwportret te kijken. De kortgebouwde man tegenover hem sprak onvermoeibaar; hij had het over de ondoorgrondelijke raadsbesluiten van den Allerhoogste, de verantwoordelijkheid van den beelddrager Gods op deze aarde, de vrijmaking van Adams kinderen, gekocht en betaald door het Lam; o dood, waar is uw prikkel? - Het was te zonderling en overmachtig voor Waling Dota. Hij kon alleen maar met zijn oren luisteren, niet met zijn innerlijk; de woorden werden nog geen voorstellingen. Maar hij vernam de roep, die van den onaanzienlijken oefenaar naar hem uitging. Hij begreep: de dorpsscheerder was uit vrije stukken bij hem gekomen, bij den man, die tot twee maal toe zelfmoord had ondernomen; en hij zat hier, omdat hij door het lot van dien mens getroffen en ontdaan was. Niemand had zich ooit meer om Waling Dota bekommerd, sinds de vader van Ymkje met zijn jaarlijkse rheuma geplaagd werd en hem zelfs zijn zwijgend gezelschap niet bieden kon. De dorpsscheerder kwam en zei ongehoorde, vérstrekkende dingen. Hij had iets van een medicijnmeester; hij spreidde de vingers en opende de mond en sloot soms even de ogen, en de woorden ontrolden hem, telkens nieuwe, met nieuwe buigingen der stem, - en dat alles louter ter wille van hem, Waling Dota, terwille van zijn ziel, dat deel Gods, zo zei de scheerder, dat in hem geplant was ter ere van zijn Maker en als onderpand van zijn behoud... En toen de barbier onverhoeds opstond en naast hem kwam, en zijn handen vatte en hem naast zich op de vloer trok, knielde Waling Dota verbijsterd, maar gewillig, naast den oefenaar, en liet voor zich bidden.
Waling was er duizelig en raar van in het hoofd, toen de scheerder hem na een uur omtrent verliet, terwijl het al donker werd en de knecht met hard klompgestamp in de stal liet merken, dat het melken was begonnen. Waling liep als in droom achter
| |
| |
de koeien en molk mee; hij zei niets, en de knecht, wien iets van vraag en spot om de bruingepruimde lippen speelde, hield ook zijn mond, evenals het kleine helpertje, dat slinks van den enen man naar den anderen keek. Ook bij het avondbrood gaf Waling geen uitleg; hij zat aan tafel een paar keer om zich heen te kijken, alsof hij het een of ander miste, als was de stilte van de keuken te onpas, en moesten er opnieuw woorden rijzen, bezwerend en plechtig en troostend tegelijk, woorden, die hem tot op deze dag vreemd waren gebleven als die van een verzegeld boek. - Hij bemerkte nauwelijks de popelende vragen in de ogen van meid en knecht; zij hadden geld gegeven om te weten, wat het onverwacht bezoek van den oefenaar betekende. Waling Dota had er blijkbaar niets over te zeggen. Hij ging vroeg naar bed. Hij lag wakker en dacht voor het eerst niet aan Ymkje. Hij trachtte zich de woorden te herinneren; het gebed; hij schaamde zich eensklaps, in het donker gloeiden zijn wangen, omdat hij naast den scheerbaas van de oefening, een man zonder aanzien en veracht door de rest, op het beste karpet had geknield. Maar tegelijk wenste hij heimelijk, dat de man terug zou komen. -
De barbier kwam terug. Hij kwam van die tijd af twee, drie maal per week. Hij had in zijn soort een zintuig voor de nood van Waling; hij had achter het voorhoofd van den jongen boer de verlatenheid geraden. De dorpsscheerder had meer mensen gesproken en gezien dan dezen ene; hij was groot geworden bij menselijke nederlagen en een leer, die zich om het ongeziene wil bekommeren. Voor hij des avonds in de bedstee klom, de scheerder, knielde hij langer bij de stugge houten stoel, en worstelde er met zijn God om de ziel van Waling Dota. In zijn gebeden met de oefenaars maakte hij bijna steevast gewag van den verloren zoon, die van de paden des levens en der wet was gedoold, en hij hoefde geen naam te noemen. De oefenaars worstelden met hem. Zij deden het evenmin als hij uit lege eerzucht; zij deden het misschien zelfs niet om Waling, maar om de ere Gods, hun richtsnoer in handel en wandel. ‘Volg mij en ik zal u tot vissers van mensen maken.’ -
Het viel niet te loochenen, en heel de streek aanschouwde het, dat Waling Dota en de dorpsbarbier het samen gevonden hadden. Voor de meesten was het wel iets onbegrijpelijks, maar het dwong sommigen toch een soort eerbied af, al hadden zij dat zo niet kunnen uitspreken. Alleen de hardvochtig-wereldsen spotten, een hoon zonder veel weerklank. Men was nieuwsgierig, men had opnieuw iets, om er over te spreken, zich te
| |
| |
verbazen, om af te wachten, waarheen het leiden zou. - Maar ook Waling zelf wachtte af, en de scheerder met hem. Zaad op de rotsbodem? Het was den oefenaar duidelijk, dat hij in het bestaan van den verlatene een zwakke plek had geraakt; hij hamerde er op met een volhardendheid, die Waling vermurwde en innerlijk aangreep. Hij had de middag- en avonduren, waarop de oefenaar bij hem verscheen, niet willen missen. De man tilde hem met zijn woorden, zijn belofte en dreigement uit de drab van het gemis; het was hem iedere maal, of hij rechtop werd gezet, of handen hem aanvatten en dwongen, voorwaarts te lopen, waar hij eertijds stil had willen staan, en zich neerwerpen in zelfkwelling en pijn. Dat het hem werd misgund, was in den beginne een nieuwe pijn geweest: een tyrannie, waarvan hij de weldaad erkende, maar waartegen hij ook langzaam in 't geweer kwam. -
Er streefden krachten in de beide mannen, die verdubbelden, naarmate zij ze sterker inspanden. De scheerder zocht koppiger naar Walings ziel, en Waling zocht hoe langer hoe meer de terugweg naar het leven. Zij wisten nauwelijks, dat zij een weerstand werden voor elkaar; de werking van al die gesprekken achter gesloten deuren sloeg in tegengestelde zin op beiden terug. Want Waling mocht vaker naast den barbier knielen en menen, dat hij het deed, omdat hij heil zocht in de betovering van diens bezwerende woorden, - in werkelijkheid gebeurde er niets anders, dan dat de woorden de leegte in hem vulden, dat zij het leed verdrongen, waarzonder hij kort voordien niet had willen leven. Er herstelde zich een trots in Waling, waarvan zich geen van beide bewust werd, voor het voor den een althans te laat was. Misschien waren het de twee knechten en de meid, die nog het beste zagen, dat het bidden deze gevolgen had. Zij zagen, dat Waling's verstrooide en sombere geslotenheid voorbijging; hij sprak meer met hen, op lichtere toon; hij talmde niet meer plotseling onder het werk, gedwarsboomd door de macht van schaduwen, die uit zijn eigen eenzelvige diepte stegen. Hij had zijn overschilligheid voor het wel en wee van de hofstede verloren; hij lette nauwer op het vee, het voergehalte en de melk; hij maakte weer aanteekeningen in het bedrijfsboek, en zette met potlood kruisjes bij dingen, die hij in het blad van de boerenbond las. Zelfs reed hij een paar maal naar de markt in het naburige landstadje; hij waakte zorgzaam bij de zeug en hielp als van ouds bij het kalven der beesten. De boden zagen, dat hij genas en beseften met onuitgesproken erkentelijkheid, dat de dorpsbarbier er iets mee te maken had. -
| |
| |
Machtig is de werking van woorden, en bij Waling waren zij door de zwakke maliën van zijn pantser binnengedrongen, om den ouden, sterken mens in hem te treffen. Maar woorden wekken ook gedachten, elk woord woelt iets los in het denkend vermogen, nieuwe ranken van gedachten enten zich op dode stammen. Dat het de dorpsbarbier was geweest, die bij hem was gekomen, mocht men eigenlijk een toeval noemen; als iemand anders bij Waling was verschenen, die de beschikking over andere woorden had gehad, zou hij aan Waling vrijwel hetzelfde verricht hebben. Daar was het, dat de twee mannen zich het slechtst bewust waren van hetgeen hen in de duisternis van de nawinter verbonden had. Want naarmate de scheerder een dringender beroep deed op het goddelijk deel in Waling, weerde de herleefde mens in hem zich tegen de gedachten, die aldus op zijn innerlijk werden geënt. - Waling had nooit geloofd, en zou nooit geloven als de oefenaar. Hij had den scheerder nodig gehad, om het bewind over zijn bloedeigen gedachtengang te herwinnen, en als zij dat geweten hadden, beiden, zou de man al veel eerder teruggeweken zijn binnen de kring, waar hij van nature thuis hoorde... Het worstelen van den scheerder om deze ziel was al lang verhoord; zij leefde, anders dan de man gewild had. Hij besefte het niet, en bleef. Hij bleef, terwijl Waling een nieuwe bondgenoot tegen zijn tyrannie ontving.
De luchten van de late winter en het vroege voorjaar hadden hun scherpe buien gemengd; er spiegelde zich in de blankondergelopen landen een jonge zon. Als Waling des ochtends op de holle ratelslag van de wekker uit bed stapte en de blinden openvouwde, waasde er rode mist over het uitzicht; er leefden nieuwe schimmen in, schimmen, die wonnen aan werkelijkheid. Het was elk jaar zo geweest, maar dit keer vulde het opstaan en het naar buiten kijken met een welbehagen van oudere en hechtere oorsprong. Hij floot achter de koeien, hij maakte kwinkslagen tegen de tevreden knechts. Wanneer hij nog eens naar het trouwportret keek, fronste hij de wenkbrauwen; het herinnerde hem aan doorstane ellende, maar er stak geen angel van het verleden meer in zijn vlees. Hij dacht niet aan de dood, als hij wonderlijke dingen tegen het paard fluisterde, dat bij zijn naderende stap de kop uit de ruif naar hem toewendde, met zacht sidderende neusvleugels, gespitste oren. De lente ritselde en woei door de boerderij; onder de pannen twitterden vogelbroedsels; op het verse stro in de schuur waggelden de kalveren, lekkend naar de menselijke hand; de eerste lammeren liepen in de greide naast het huis. Waling Dota streek met het harde eelt
| |
| |
van zijn handpalm tastend langs hun ribbelige vacht. Het floers was van zijn ogen gevallen: de bomen waren geen zwarte skeletten meer, opgewrongen uit een groot graf: zij droegen de opstanding van het jaar in hun bottende kronen, zij stonden met de wortels in de voedende aarde. Hij zelf liep tussen hemel en aarde, er ging een bestendige stroom van krachten tussen die twee af en aan, dwars door hem heen, van schedel tot voetzool veranderden ze hem. Hij sliep, na de deugd van welbestede werkuren, vast en vreedzaam.
Het werd April en Mei, het kroos begon te deinen in de opvaart en los te raken. Er kwam beweging in de poldervaart, de molens van de hele omtrek wentelden opgetogen. Als de vrachtboot voorbij toette, had het stampen van de motor een rauwe bijklank van pleizier, die echo in Waling wekte; de benzinewalm pafte krinkelend blauw in het licht, het licht zelf was een glanzend dun vlies, dat de kleuren nog maar met moeite tegenhield. Er was een grote onrust in Waling, een ongeduld zonder galligheid, - zoals in zijn jongenstijd aan de vooravond van een kermis of een schoolfeest. Voor het eerst drong het tot hem door, dat hij den scheerder kwijt wilde zijn. Als hij den kleinen, zwartgekleden man met zijn haarloos-rode kaken het erf op zag stevenen, prikkelde hem eensklaps die onverbiddelijke trouw. Hij begon inderhaast op uitvluchten te zinnen, om hem maar niet te hoeven ontmoeten; de meid, half verlegen en half voldaan om het complot, scheepte den oefenaar af, terwijl Waling zich op de koezolder verstopte en wachtte, tot 's mans stap weer op de ieperenlaan wegstierf ...
Het gebeurde een paar maal achtereen, in de opwelling van het ogenblik; daarna had Waling berouw, vaag weliswaar, en niet zonder de nieuwe weerspannigheid jegens het verleden, waartoe hij nu ook den voorbidder der oefening in zijn gevoel begon te rekenen. Zij zaten naderhand nog één keer samen in de pronkkamer, maar het was al niet meer hetzelfde vertrek. Er was zon in het mahonie der meubels, zon in het chroom van de lang gedoofde vulkachel, de geraniums botten groener uit, en de schaduwen waren uit de kamerhoeken geveegd als schadelijk spinrag. De kamer met haar hoge ramen stond aan alle zijden open voor de dag, het was niet langer een schans tegen de natuur. Het kwam Waling even belachelijk als zinloos voor, hier te knielen als midden op het weiland. De barbier zat tegenover hem, een sigaar tussen de vingers; zij namen elkaar met heimelijk aarzelen op. Hun gesprek verbrokkelde. Telkens, als de scheerder zijn oud kapittel te berde bracht - dood en zonde, en
| |
| |
delging der schuld, een zielswassing, witter dan wol - zweeg de jonge boer. De woorden, die in het schemerduister van de nawinter en het besloten vertrek hun zware vertroosting hadden gehad, schenen ontzield door het schaamteloos zonnige voorjaar. Waling had willen spreken over jongvee en hooiweer, en de scheerder zag, hoe hij over hem en zijn goede bedoelingen heen naar buiten keek; de pinken sprongen daar zot achter de pas bevestigde hekken, het friese paard draafde zich uit, met wapperende staartpluim. - En ook nu was het opnieuw de tastzin van den oefenaar, die hem de zielsgesteldheid van Waling Dota deed vermoeden. Hij was misschien niet groot genoeg van karakter, om het zonder bitterheid te doen, maar hij erkende het: Zolang de dood tussen hem en dezen boer had gestaan, had hij Waling Dota op de knieën kunnen buigen; nu stond het leven tussen hen beiden, en het had de zijde van Waling gekozen. De ziel, die hij had willen winnen, ontglipte hem vanuit deze kamer vol blikkering en vonken, zij hoorde daarbuiten, waar de leeuweriken onzichtbaar in de hemel tierden, en de woordeloze aarde sterker riep dan de bestbespraakte wil tot bekering ...
Zij zeiden niet veel, toen Waling den scheerder uitliet. De meid keek steels toe, Waling was niet geheel op zijn gemak. De barbier liep langzaam, nadat hij Waling de hand had gedrukt; hij trok het hoofd ietwat in, de houten weerklank van zijn klompen leek minder streng en luid. Hij liep, alsof hij een nederlaag geleden had. Waling was weer naar binnen gegaan, maar hij oogde den ander na vanachter een der zijraampjes, verborgen door het gesteven gordijntje; weer was er het berouw, vluchtiger nog dan voorheen, een soort spijt - terwille van den oefenaar, niet om zichzelf; want de opluchting won het, verreweg.
Nadien kwam de dorpsbarbier niet bij Waling terug. Waling zag hem ettelijke malen, als hij naar de streek ging, om fourage in te slaan of wanneer het paard een hoefijzer verloren had. De barbier werkte af en toe met schop en schoffel in het smalle groentetuintje naast de scheerwinkel; hij stond daar in donkergrijze hemdsmouwen, altoos stemmig met de naar binnen gekeerde ernst van zijn zielszorg, de lippen saamgenepen. Hij groette Waling als die voorbij ging, en Waling groette hem, maar de ene bleef staan waar hij was en de andere reed door. Zij hadden elkaar verloren. Zo dachten zij. -
Het werd een van Waling's drukste zomers. Hij wist niet, wat zich in hem roerde, maar hij had ogenblikken, dat het ongeduld in hem als op springen stond. Alles voegde zich goed en vast onder zijn hand: het gereedschap en het vee en het werk,
| |
| |
dat hij aanvatte. Hij verzette meer werk dan in vorige jaren; hij overzag het beter, beheerste het voluit. Het maaien werd een festijn. Hij zat op de hotsende machine, breed in het ijzeren zadel, hij kwam zichzelf groter en sterker voor achter de deinende paardenschoften; hij had een Belg gehuurd, die naast de Fries in het gareel liep, een glanzend en gewillig paar van rode en zwarte kracht. Het gras gleed onder hem weg in dikke, ruisende baren; de aarde geurde met verborgen drift, waar de machine haar gladschoor, weidevogels aasden luid op het graszaad der zwaden, dat met zilverigblonde wolkjes in zijn spoor stoof. Iedere dag doorleefde Waling als een overwinning. Het volk, de eigen boden en de gehuurde hooiers, stonden over de omtrek uitgestippeld, rustige werkzame gestalten; tot aan de uiterste randen van het vergezicht bewogen zich de naburen en hun volk; het tikken van de machines, de stemmen, alles vervulde de blauwe en bronzen zomerruimte met een vertier, dat tot overmoed stemde. Waling had herhaalde malen de aanvechting, van de machine te springen, zich te bedelven met rijpend hooi, armen en benen wijd gestrekt over de aarde, te lachen, te schreeuwen. Het waren dolle opwellingen, en hij wachtte zich wel, er aan toe te geven; maar het onvervulde ervan liet steeds een popeling in hem achter, die tot de avond duurde en soms al weer groeide, als hij de volgende morgen opstond.
Het werd een blakerende, tevreden zomer. Af en toe rolde er een onweer langs de lucht, het zweefde langzaam en loodzwaar boven de verre meren, getrokken en vastgehouden door het water; soms maakten zich kleine flarden los, het regende snel en lauw, weerlicht zwiepte verlossend langs de horizonnen. Maar de zon kwam onmiddellijk daarna terug, het weinigje neerslag verdampte zonder spoor. Dagen aaneen bleef het dan zuiver daarboven, donderkoppen kropten zich machteloos op in een hoek van de hemel, tot de bui zich herhaalde. Waling en zijn volk aten des middags op het weiland, ver van huis als ze waren; het knechtje deed bijna niet anders dan met de schouw heen en weer varen om koffie, om thee, om dampende, ingezwachtelde potten met veel bonen, veel spek, om kannen vol dikke gortpap. Na de maaltijd kroop een elk achter de oppers, de breedgerande mattinghoed over het gezicht, en sliep. Waling strekte zich ook wel eens uit, ruggelings; hij kon nauwelijks in de hemel opkijken. Alles, wat hij zag, was goed, de slapende mannen en vrouwen, die voor hem werkten, en het kort geschoren land met de geweldige oppers, de reigers die op vis joegen, onbenaderbaar slank en zwierig in deze zware boerenwereld.
| |
| |
Dikwijls echter ging hij niet slapen, omdat hij het zonde vond, een seconde van het leven te moeten missen; hij sloop op zijn sokken over het hooiland, glimlachende om de van werk en maal vermoeiden, die in de vreemdste houdingen uitrustten. Een keer stond hij langer dan gewoonlijk stil achter een opper en keek naar een paar arbeidsters. Een van hen was nog jong, en het ongewone, donkere uiterlijk van het kind trof hem. Zij lag met opgetrokken knieën, de dunne armen hoog onder het hoofd; zij had opvallend veel en zwart haar, het lag ordeloos tegen haar gezicht, het kroesde ook onder de vrije oksels; vanonder het zomerrokje rekten zich gemakzuchtig de nog magere, bruine benen. Hij keek naar haar zonder te beseffen, dat hij naar de vrouw in haar keek. Hem scheen het, dat zij een sierlijk deel uitmaakte van dit alles, - geluk en jonkheid en verzoening met al het bestaande. Hij liep door en vergat haar weer. -
De zomer was om, eer hij het wist. Iedereen was verbrand, mager en kerngezond. Waling betaalde de laatste lonen uit, het tijdelijk gehuurde volk nam afscheid; wat er nog aan de tweede hooiing te doen viel, kon hij nu met eigen mensen wel af. Op die Zaterdag zag hij het dunne, zwartharige meisje voor het laatst in zijn huis; zij kwam met de anderen haar geld halen. Zij had zich al verkleed, een geruite linnen jurk, een lint in het haar, aan de voeten gevlochten sandalen; ook hier hadden de dorpskinderen snel van de stad geleerd. Hij nam haar een paar tellen verbouwereerd op, voor hij de slaapster in het hooi herkende. Toen wist hij ook weer onder de bonte jurk haar lange, tengere benen, de okselholten, rank en overkroesd, de zonnerode wang onder het haar. Hij werd verlegen en keek vlug in zijn boekje; hij zag, dat zij vijftien gulden per week had verdiend. Hij rekende het bedrag uit en nam het geld uit het laadje, toen legde hij er een tientje bovenop en reikte haar alles. Hij had er iets bij willen zeggen, hij wist alleen niet, wat. Zij keek van het geld naar hem, en toen zij zag, dat hij haar te veel gegeven had, werd zij op haar beurt verlegen. Hij knikte haar een keer onbeholpen toe, dat het zo goed was, in de hoop, dat hij nog iets zou weten te zeggen; hij kon niets bedenken. Hij keek haar na, toen ze uit de kamer liep, en nu zag hij ook de vrouw, die ze zijn zou, in haar houding en gang. Af en toe loopt er door het friese boerenvolk een mensenspeling van andersoortige zwier, dit meisje was er zo een. Waling schoof zijn stoel achteruit als moest hij opstaan en haar nalopen en terughouden, maar hij schaamde zich onmiddellijk, en was blij, dat de volgende gegadigde de drempel al versperde, zich meldend voor het loon.
| |
| |
De tweede helft van de zomer verstreek, en de dagen vlogen, nog altijd van ochtend tot avond met arbeid gevuld. Waling's stemming bleef grotendeels dezelfde, een opgetogenheid, waaraan het ongeduld niet vreemd was. Het kon hem zelfs opnieuw dringend overvallen: onder het melken in het weiland, of als hij in de hoge schuur stond, waar het hooi zomers en drukkend broeide, soms bij het opstaan en soms bij het slapen gaan. Het was meer voorgevoel dan iets, wat hij werkelijk doorleefde; een reikhalzen naar een nog diepere voldaanheid, dan al dit werk en deze mensen en dieren en de natuur en het huis vol kruidige geuren en laat zomerlicht hem konden schenken. En dit onvervulde had zijn bekoring. Het zweefde als een belofte in de lucht, het wilde zich nog niet verdichten tot iets, wat Waling tasten en proeven kon. Het gevoel stemde hem soms week en afwachtend; het leven moest veel voor hem hebben weggelegd, het zou zeker komen, zoals het voorjaar er op een dag geweest was met zijn vage rode schimmen, waaruit zon en gras en trilluchten geboren waren... Het gevoel liet zich ook met niets verbinden, het sluimerde en rees in hem, en zijn bestendige aanwezigheid kon een heel enkele maal pijn doen, als een te veel aan geluk.
Naarmate de zonnige maanden verstreken en het werk van lieverlede teruggleed binnen gewende en alledaagse grenzen, groeide de onrust nog. Waling werd er soms midden in de nacht mee wakker. Zijn hart klopte luid, het was hem niet meer doenlijk te blijven liggen. Hij schoot in zijn kleren, en liep met de voeten in de nachtdauw; het was afnemende maan, hij zag de blonde onvolkomen schim van een gezicht vluchtig in een hoek van de hemel wijken, de opvaart klotste geheimzinnig en gulzig tegelijkertijd tegen de beschoeiïng. Verborgen en gulzig: zo was het ook in hem, de opwellingen rezen vormeloos in hem; hij kon er nu plotseling naar verlangen, moe te zijn, zoals in het begin van de hooitijd; maar er was eerder een klaar-wakker-zijn in hem, een onverzadigheid, zonder dat hij wist wat hij wilde. Hij bemerkte alleen, dat er uitbundigheden en krachtverspillingen moesten bestaan, die hij nog nooit had beproefd en die hij des ondanks zou moeten opsporen, om dit pijnlijk popelen in zijn binnenste te stillen.
Theun de Vries
(Slot volgt)
|
|