| |
| |
| |
Meinacht
Dichter, neem weer uw luit op, en kus mij den mond.
Reeds voelde de eglantier tot bloem zijn knop ontluiken.
De lente ontwaakt vannacht. De zoelte waart al rond.
De kwikstaart zette zich op de eerste groene struiken
Reeds neder in verwachting van den morgenstond.
Dichter, neem weer uw luit op, en kus mij den mond.
Wat is het duister in de dalen.
Zag ik niet een gedaante dwalen,
Die zich over het woud bewoog?
Aan de bebloemde weide ontkomen,
Had zij vandaar haar vlucht genomen.
't Was als een wonderbaar verdroomen.
Het is voorbij en uit het oog.
Dichter, grijp naar uw luit: de nacht, over de weide,
Schommelt den zefier in haar geurig sluierkleed.
De roos, nog maagd, omvat afgunstig van terzijde
De goudwesp, zoo bedwelmd, dat zij haar dood niet weet.
Luister, hoe alles zwijgt. Denk nu aan uw beminde.
Vanavond zendt de zon daarginds, onder de linden,
Aan 't somber looverhout een milder afscheidsgroet.
Vannacht bloeit alles op. De onsterfelijke luister
Van 't Al vervult van liefde en geur zich en gefluister,
Zooals het blijde bed van jonggehuwden doet.
Wat gaan, mijn hart, zoo snel uw slagen?
Wat is het, dat ge niet kunt dragen,
Waar gij zoo doodsontsteld om zijt?
Wordt op mijn deur geklopt? Wat schijnen
Die vlagen lamplicht, die verkwijnen,
Mij zoo verblindend uitgespreid?
Almachtige, al mijn leden beven.
Wie komt, wie roept? Geen zweem van leven,
Geen mensch. 't Was 't uur, dat sloeg, daar even.
O schamelte, o verlatenheid!
Dichter, grijp naar uw luit: de wijn van 't jeugdontbloeien
Gist in Gods aderen door dezen voorjaarsnacht.
| |
| |
Mijn boezem, verontrust, voelt zich van lust doorgloeien.
De dorstige avondwind maakt, dat mijn lip versmacht.
Kom, trage knaap, en zie, hoe schoon ik sta gerezen.
Dien eersten kus van ons, herinnert ge u dien niet,
Toen de aanslag van mijn wiek u zoo doodsbleek deed wezen,
En onder tranen ge in mijn arm u zinken liet?
Heb ik u niet getroost toen, smartelijk geslagen,
Zoo jong nog gij te sterven aan uw liefde laagt?
Troost gij mij nu: ik sterf van hoop, die 'k niet kan dragen.
't Gebed slechts doet mij leven, tot de morgen daagt.
Zijt gij het, die uw stem doet hooren,
Gij, mijn verlaten Muze, gij?
De eenige, om kuisch mij te behooren,
In wie nog liefde leeft voor mij?
Ge zijt het zelve, gij, mijn blonde,
Mijn zuster en mijn hartsvriendin,
En door uw gouden kleed omwonden
Voel ik, mij uit den nacht gezonden,
Zijn straling, diep mijn binnenste in.
Dichter, grijp naar uw luit. Ik zag u, zwaar geslagen, -
Ik, uw onsterfelijke, - en zwijgend, dezen nacht.
Ik kom, zooals de vogel, die zijn kroost hoort klagen,
Den hoogen hemel uit, deel nemen in uw klacht.
Kom dan, ge hebt verdriet. Eenig eenzelvig lijden
Verteert u, zucht in u en breekt uw leven stuk,
Een liefde, zooals men op aarde ziet bij tijden,
Een schaduw van genot, een schijnbeeld van geluk.
Kom, zingen wij voor God, zingen wij uw gedachten,
Van uw verloren vreugde en uw verleden klachten,
Laat in een kus ons tot eene andre wereld gaan.
Wekken we op goed geluk den weerklank van uw leven,
Zij 't van zijn roem, zijn heil, zijn dwaling, om het even,
En vange 't als een droom, welke ook die zijn mag, aan.
Zoeken wij ons een plek, waar wij vergeten mogen.
Wij zijn alleen. Het Al behoort ons als ons goed:
Schotland, het groene, Italië, avondlijk van oogen,
Hellas, mijn moeder, met haar honing, wonderzoet.
| |
| |
Argos en Pteleum, stad der slacht-offeranden,
't Goddelijk Messa, waar de duif bij voorkeur landde,
De Pelion, wiens voorhoofd vaak een wolk bedolf,
De azuren Titarenius, de zilvren golf,
Die samen in zijn vlak, waarin de zwaan zich spiegelt,
Het blanke Oloössoon en 't blank Camyra wiegelt.
Zeg, welken gouden droom wiegt insgelijks ons lied?
Wat roept de tranen op, die ik met u vergiet?
Welke engel heeft, bedachtzaam over u gebogen,
Toen de ochtendschemering u 't ooglid had geraakt,
Seringen uitgestrooid, toen hij is opgevlogen,
En van zijn liefdedroom u deelgenoot gemaakt?
Zingen wij van de hoop, van 't droeve of van het blijde?
Doordrenken wij met bloed de bataljons van staal?
Zenden den minnaar wij de ladder op van zijde?
Zetten op 't schuimend ros den ridder we in den zaal?
Zeggen wij, welke hand in de ongetelde lichten,
Bij nacht en over dag, aan 't hooge hemeldak
De olie van leven's en van liefde's vuur ontstak?
Gaan voor zijn noodlot wij Tarquinius doen zwichten?
Gaan wij den parel plukken uit het diepst der zee?
Voeren naar weide en woudloof wij het blatend vee?
Toonen den hemel wij aan het zwaarmoedig leven?
Volgen den jager wij ook naar den steilsten top?
De hinde ziet hem naderen in angst en beven.
Daarginds lokt haar de hei: zij voedt haar jong nog op.
Hij bukt zich, keelt haar, en dan werpt hij aan zijn honden,
Dampend van zweet, als buit haar hart toe, dat nog leeft.
Schilderen wij een maagd, heimelijk opgewonden,
Die zich, een page er achter, naar de mis begeeft,
En, naast haar moeder met verstrooiden blik gezeten,
't Gebed op half ontsloten lip schijnt te vergeten?
In vreeze hoort ze, achter een pijler om, rapier
En sporen klinken van een driesten kavalier.
Gelasten wij aan Frankrijk's vroeger-eeuwsche helden
Volwapend weer te klimmen naar hun torentrans,
En 't kinderlijk verhaal, zoo minstreels het vertelden,
Te doen herleven in zijn ouden roem en glans?
Gaan wij een weeke klacht in blanke verzen kleeden?
Vertelt de man van Waterloo ons zijn verleden,
Wat van het menschdom lag verslagen door zijn vuist,
| |
| |
Eer de afgezant uit immer nachtelijke streken
Hem met één wiekslag op zijn terp heeft neergestreken,
En op zijn ijzer hart de handen hem gekruist?
Nagelen we aan den schandpaal van den spot de namen
Van hen die, zevenvoud verkochten, zich niet schamen,
Door honger aangezet, uit hun vergetelheid,
Van nijd en onmacht huiverend in hunne ellende,
Aan 't voorhoofd van 't genie de hoop te komen schenden,
Den lauwer kwetsend, door hun ademtocht ontwijd?
Grijp uw luit, grijp uw luit! Ik kan niet langer zwijgen.
Mijn vleugel, op een zucht des voorjaars uitgespreid,
Heft me op. De wind ontvoert me en doet mij de aarde ontstijgen.
Een traan, één traan van u! God hoort mij, het is tijd!
Vraagt, begeleidster van mijn leven,
Ge een kus slechts, door een vriend gegeven,
Een traan alleen maar van mijn oog,
Ik ben bereid, u die te schenken.
Wil onze liefde dan gedenken,
Als gij weer heenvaart naar omhoog.
Niet van de hoop meer kan ik zingen,
Niet van den roem, niet van het heil,
Zelfs niet van liefde's folteringen.
De mond laat tot geen lied zich dwingen,
Hoort men het hart aan voor een wijl.
Denkt gij dan, dat ik als de najaarswind zou leven,
Die droeve tranen drinkt tot zelfs over een graf,
En daar nooit meer dan om een waterdrop om gaf?
Neen, dichter, 't is aan mij, om u dien kus te geven.
Het gras, dat ik heb willen wieden uit uw lot,
Dat is uw lediggang. Uw smart behoort aan God.
Welk ook het leed mag zijn, dat ge in uw jeugd moest dragen,
Opene zich die wond, die heilig is, geslagen
Door de englen van den rouw in 't diepste van uw hart.
Niets doet ons ooit zoo groot zijn als een groote smart.
Maar zijt gij erdoor geraakt, wil daarom niet gelooven,
Dat gij daarvoor op aarde uw dichterstem moet dooven.
De schoonste zangen zijn die van de wreedste pijn.
'k Weet er onsterflijke, die louter snikken zijn.
| |
| |
Wanneer de pelikaan, vermoeid van 't verre reizen,
Door de avondnevelen terugkeert naar zijn riet,
Dringt aan de kust zijn hongrend kroost al troepsgewijze
Bijeen, als 't ver op zee hem nederstorten ziet.
Reeds meenend, in den aangebrachten buit te deelen,
Loopen zij op hem toe met opgesperde kelen,
Boven 't wanstaltig kropgezwel den snavelkop.
Hij, naar een hoogen rots met tragen stap geloopen,
Zijn broed beschermend, hem onder den wiek gekropen,
Zwaarmoedig visscher, slaat den blik ten hemel op.
Het bloed ontstroomt zijn borst, dieopen is van wonden.
Vergeefs heeft hij de zee tot in haar diep getart.
't Strand is vereenzaamd, de oceaan is leeg bevonden.
Als eenig voedsel voor zijn kroost brengt hij zijn hart.
Somber en zwijgend, op een harden steen gezeten,
Biedt hij zijn ingewand zijn jongen aan om te eten.
In zijn verheven liefde dompelt hij zijn smart.
En terwijl hij zijn boezem van zijn bloed ziet stroomen,
Zinkt hij bij 't gastmaal neer, den dood nabij gekomen,
Als in een roes van liefde, afschuw en lust verward.
Maar somtijds, onder 't heilige offer van zijn leven,
Vermoeid, zich een zoo langen marteldood te geven,
Vreest hij, dat zijn gebroed hem in het leven laat.
Hij richt, terwijl hij in den wind zijn wieken slaat,
Zich op, treft zich het hart, en krijscht, zoo bovenmate
Verwilderd, door den nacht een kreet, zoo noodlotszwaar,
Dat alle vogelen der zee de kust verlaten,
En dat de reiziger, die zich aan 't strand verlaatte,
Den dood voelend voorbijgaan bidt, dat God hem spaar.
Dichter, zoo is het ook, dat groote dichters leven.
Zij zien de vreugden wel van deze wereld aan,
Maar 't feestelijk onthaal, dat zij den menschen geven,
Gelijkt den meesten tijd dat van den pelikaan.
Wanneer zij spreken van een hoop, die werd bedrogen,
Van onheil, droefenis en van vergetelheid,
Dan is dat geen muziek, die ons het hart verblijdt.
Hun woorden zijn als degens, in de lucht bewogen:
Verblindend trekken ze er een krans van zonnegloed,
Maar altijd, aan de kling, hangt toch een druppel bloed.
| |
| |
Neen, gij zult onverzadigd blijven,
Muze, gij kwelgeest, wat ge ook zegt.
De mensch zal op het zand niet schrijven,
Eer zich de stormwind heeft gelegd.
Ik weet nog, hoe mijn jonge jaren
Doorloopend me op de lippen waren,
Klaar, als de vogel, tot een lied.
Maar bitter leed moest ik beleven,
En 't minste, daarvan weergegeven,
Werd op mijn lier het aangeheven,
Zou haar doen breken als een riet.
Naar het Fransch van Alfred de Musset.
Jan Prins
|
|