De Gids. Jaargang 109
(1946)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
BibliographieGeert Ruygers, Socialisme Vroeger en Nu. - H.D. Tjeenk Willink en Zoon N.V., Haarlem.Dit boekje, nog in de bezettingsjaren geschreven (het is voltooid op Koninginnedag 1944), is een warm pleidooi voor het zoogenaamde personalistisch socialisme. De lectuur doet aangenaam aan. Het geschrift getuigt van groote belezenheid en van een streven om aan afwijkende inzichten recht te doen wedervaren. Ook het overzicht van de historische ontwikkeling van het socialisme en het communisme in den loop der negentiende eeuw en vervolgens tot op onzen tijd is wèl geslaagd. Ter kenschetsing van het standpunt van den schrijver mogen de volgende aanhalingen dienen: ‘Niet de doctrine, maar het ethische is de blijvende waarde in het socialisme’ (blz. 78). ‘Het marxisme bouwde eene economische maatschappijbeschouwing op, maar het vergat... dat het probleem van den mensch anterieur is aan dat van de maatschappij’ (blz. 80). ‘Deze eerbied voor de menschelijke persoonlijkheid, hij is de hoeksteen van onze West-Europeesche cultuur’ (blz. 82). ‘Hervorming der instellingen en vernieuwing der zeden moeten hand in hand gaan’ (blz. 86). ‘Alle economische welvaart, iedere nieuwe opbouw in het maatschappelijk leven, alle macht en voorspoed van den staat, het blijft alles klatergoud, zoolang de menschelijke persoonlijkheid niet in haar waarde is hersteld’ (blz. 87). ‘De staat...zal het beginsel van staatsonthouding in het economische leven moeten prijsgeven...en doelbewust zijn verantwoordelijkheid ook op dit terrein moeten aanvaarden. De staat mag echter niet zelf ondernemer worden. Aan het beginsel van het particulier initiatief en de persoonlijke zelfwerkzaamheid mag niet worden getornd, omdat dit in een gezonde en krachtige samenleving niet kan worden gemist. Maar de particuliere onderneming moet worden ingeschakeld in een algemeen plan van economische welvaartspolitiek ...’ ‘Er moet dus komen een nationaal economisch plan.... Het beteekent echter ook niet, dat door middel van een ambtelijk apparaat het geheele economische leven tot in bijzonderheden moet worden geleid. De maatschappelijke krachten mogen niet worden aangetast en de Staat dient zich afzijdig te houden van hetgeen even goed door lagere organen kan worden verricht. Ware ordening gaat tusschen de uitersten van kapitalisme en staatssocialisme heen’. (blz. 95). ‘Zonder...nieuwe (publiekrechtelijke) organen (voor bedrijf en beroep) kan een economie, die wel planmatig, maar niet staatssocialistisch is, niet worden verwezenlijkt’. (blz. 96). ‘En het personalisme zal daarbij den waarborg geven, dat niet wordt weggegleden in de richting van materialisme en collectivisme, de twee grootste gevaren van onzen tijd’. (blz. 119). Wat dit personalistisch socialisme zich voor oogen stelt, loopt in vele opzichten parallel met de denkbeelden in de Encycliek Quadragesimo Anno ontwikkeld, waarnaar dan ook met instemming verwezen wordt. De schrijver kant zich met even groote beslistheid tegen het communisme als tegen het fascisme en nationaal-socialisme, maar evenzeer keurt hij den marxistischen inslag in de oude S.D.A.P. af. Blijkens het voorafgaande wil hij niet weten van socialisatie in den zin van nationalisatie van productiemiddelen. Herhaaldelijk geeft hij uiting aan zijn afkeur van het ‘kapitalisme’, waaraan hij, in dit opzicht eensgezind met de door hem bestreden rich- | |
[pagina 108]
| |
tingen, alle nooden en rampen van onzen tijd schijnt te wijten. Maar op de keper beschouwd, is wat hij wil, een staatssocialistische ordening, die niet tot uitersten mag vervallen, gebreideld of wil men gematigd kapitalisme. Er rijzen intusschen allerlei vragen. De belangrijkste betreft den personalistischen inslag van het nieuwe, door hem voorgestane socialisme. Is de groote massa van ons volk, die nog steeds in de eerste plaats haakt naar materieele goederen en naar het verkrijgen van meer inkomsten om zich een ruimer levensbestaan te verzekeren, rijp voor de gedachte, dat het geestelijke boven het stoffelijke primeert? De schrijver zegt op blz. 82, dat het personalisme met een revolutionnairen vernieuwingswil strijdt tegen het burgerlijk individualisme, dat zijn bestaan voortsleept in deze eeuw, dat het menschenleven herleidt tot een bestaan van kleine zekerheden. Maar zijn niet de meeste stedelingen en plattelandsbewoners, ook diegenen, die met de S.D.A.P. sympathiseeren, van dien bourgeoisgeest doortrokken? En stelt de schrijver, die min of meer smalend spreekt over het bestaan van kleine zekerheden van den bourgeois, zelf niet op blz. 99 als desideratum van zijn personalistisch socialisme: Wij willen een betere verdeeling van het nationale inkomen en de mogelijkheid van bezittingsvorming voor allen? Zegt hij niet op diezelfde bladzijde: Wij zullen er voor blijven strijden om aan iedereen een redelijke bestaanszekerheid en een minimum levensstandaard te waarborgen? De groote vraag, waarop het bij dergelijke desiderata steeds aankomt is, of en in hoeverre zulks practisch mogelijk is, een vraag, thans klemmender dan ooit, nu wij - zooals schrijver herhaaldelijk toegeeft - straatarm zijn. Maar over de practische verwezenlijkbaarheid van zijn wenschen loopt de schrijver, als alle idealisten, licht heen. Typisch is zijn uitlating op blz. 99: ‘Theoretici hebben zich erin verdiept, of een ordening van het arbeidsprobleem mogelijk was... Dergelijke discussies interesseeren ons niet. Ons uitgangspunt is een ander. Wij zeggen eenvoudig: het moet en wij hebben het geloof, dat het kan’. Zoo dachten ook eertijds degenen, die een perpetuum mobile wilden bouwen! Het is dan ook verklaarbaar, dat de schrijver zich niet verdiept in de vraag, wat er terecht zal komen van het particulier initiatief van den ondernemer en diens persoonlijke zelfwerkzaamheid, wanneer deze bij zijn economische gestie - de stichting, inrichting en uitbreiding der onderneming, den inkoop van grondstoffen, de beslissing over de daaruit te vervaardigen producten, de keuze van zijn afnemers, de streken, waarheen hij zijn producten mag leveren, de hoeveelheden en prijzen van zijn producten, enz. enz. - gebonden zal zijn hetzij aan de verordeningen van het bedrijfschap, waartoe zijn onderneming behoort, hetzij aan de voorschriften van een nationaal plan-bureau of andere ambtelijke instantie. Maar een en ander neemt niet weg, dat ik de verschijning van die boekje met instemming begroet, omdat het ons een inzicht geeft in wat het personalistisch socialisme nu eigenlijk beoogt. Het is voor de komende verkiezingen goed, dat de kiezers daaromtrent tijdig worden voorgelicht. Molenaar | |
Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, Een overgang tot het Socialisme. - Uitgeverij ‘Vrij Nederland’, Amsterdam.Dit boek, op 28 September 1944 door de hoogbejaarde socialistische dichteres voltooid en als deel III in de serie Woorden tot het Nederlandsche Volk verschenen, vertoont alle eigenschappen, welke ons reeds | |
[pagina 109]
| |
uit vroegere geschriften, dateerende uit de tweede periode van het leven van de schrijfster, bekend zijn: teederheid, zachtmoedigheid, wortelend in een diep-religieuze overtuiging, een hartstochtelijk verlangen naar spoedige verwerkelijking van haar socialistisch ideaal en naast een vaak maar al te lichtvaardige veroordeeling van alles wat zij als uitvloeisels van het kapitalisme beschouwt, een uitermate groot optimisme omtrent de verbetering, uiterlijk zoowel als innerlijk, op stoffelijk zoowel als op geestelijk gebied, welke haar geliefd socialisme brengen zal. Haar beschouwingen over dit onderwerp hebben veel meer weg van een wenschdroom - denk aan Priestly's ‘They came to a city’ - dan van een op werkelijkheid gebaseerde uiteenzetting van voor verwezenlijking vatbare hervormingen. Zoo verwacht zij bijvoorbeeld van het socialisme, dat alle verbruiksgoederen, welke onder dit stelsel zullen worden voortgebracht, van eerste kwaliteit zullen zijn en smaalt zij in verband daarmede op de ‘flodderstoffen’, welke de ‘kapitalistische’ kunstzijde-industrie voortbrengt. Maar heeft zij wel eens bedacht, dat er van die sterke, eerste kwaliteitsstoffen uit linnen, wol of echte zijde geen voldoende wereldvoorraad is om allen, die behoefte hebben aan kleeding, van het noodige te voorzien en dat die ‘flodderstoffen’ voor millioenen op de wereld een uitkomst zijn geworden, omdat zij hen in staat hebben gesteld zich beter te kleeden? Van de beste kwaliteiten op elk gebied kan nu eenmaal slechts een beperkte voorraad worden geproduceerd, die onder het ‘kapitalisme’ voor een groot deel zijn weg vindt naar hen, die het meest koopkrachtig zijn - maar onder het socialisme evenzeer, althans zoolang men het geldloon en de ongelijke inkomsten handhaaft. En dáártegen richt de schrijfster zich niet. Feitelijk onjuist is onder meer de door schrijfster verkondigde stelling, dat eerst onder het kapitalisme diefstal zwaar gestraft werd. Trouwens zonder zich daarvan bewust te zijn, spreekt zij zichzelf eenige regels verder tegen, waar zij zegt: ‘Men weet hoe het Engelsche strafrecht nog in de XIXe eeuw vaak een strooper wegens het strikken van een haas tot den strop veroordeelde’. Zij weet dus, dat dit een overblijfsel was uit een voorkapitalistische periode. Eigenaardig is het, dat de schrijfster, die blijkens haar voorwoord van meening is, dat het kapitalisme na dezen oorlog dood en het socialisme in aantocht is, op blz. 76 schrijft: ‘De pogingen in verschillende tijden en landen gedaan om socialistische of communistische kolonies te stichten, hebben bewezen, dat de godsdienst de eenige kracht is, die menschen op den duur in staat stelt hun zelfzucht te overwinnen of althans voldoende terug te dringen om een leven van gemeenschappelijk bezit en gemeenschappelijken arbeid mogelijk te maken’. Daarom moet volgens haar de socialistische opvoeding religieus zijn. Maar wat kan de schrijfster dan verwachten van de komst van het socialisme in ònze dagen in òns land, waar de overgroote meerderheid der socialisten niet godsdienstig is opgevoed en andere groepen der bevolking positief godsdienstig zijn? Het boek krioelt van spelfouten, speciaal wat het geslacht der woorden en de enkele of dubbele o betreft (den reden, den basis, voze, opeenhoping, enz.). Merkwaardigerwijze klaagt de schrijfster op blz. 82, dat zoovelen ook na de invoering van de nieuwe spelling nog grammaticale fouten maken; zij acht het ‘vanzelfsprekend, dat kinderen de moedertaal zonder fouten leeren schrijven’. Maar het is mogelijk, dat hier de schuld ligt bij zetter en corrector. Molenaar | |
[pagina 110]
| |
Dr. H. Robbers, Menschelijk weten over God en Schepping. Hoofdstukken uit een wijsgeerige theologie in den geest van S. Thomas, Bibliotheek van Thomistische Wijsbegeerte, Het Spectrum, Utrecht, z.j. (1943).Wat onze gezondheid waard is, ontdekken we eigenlijk pas goed in dagen van ziekte: zoo deed de dagelijks meer gevoelde onzekerheid van ons bestaan velen weer de onschatbare waarde beseffen van een mogelijk houvast, waaraan we met onze zorgen en lasten ons kunnen vastklampen. Maar is een dergelijk onwankelbaar houvast, waar we hulp en heil vinden in ons broos bestaan, wel meer dan een wenschdroom en moeten we ons niet veeleer troosten met den stoïcijnsch ‘verstandenen Tod’ der existentie-philosophen? De geloovige zoekt dit houvast in God, den eeuwigen wachter over zijn schepping, maar hoever reikt ons menschelijk weten over God en Schepping? Robbers geeft het antwoord op een wijze, die tegelijk hoofd en hart bevredigen kan en den geest ademt zoowel van een Thomas als van een Augustinus: twee denkers van verschillend karakter, maar die beiden vreugd en vertrouwen hebben gezocht en gevonden in het kennen van God. Hij opent met deze studie een uitgavenreeks, die, gedekt door het gezag der ‘Vereeniging voor Thomistische Wijsbegeerte’, zoowel mee- als tegenstander nader wil oriënteeren omtrent hetgeen in thomistische zienswijze gedacht wordt over een of ander wijsgeerig thema. Wat in deze ‘Bibliotheek van thomistische wijsbegeerte’ verschijnt, zal dan ook uiteraard in wezen thomistisch zijn, naar opzet en uitwerking zich echter aanpassend aan het denken en spreken van den huidigen tijd. Dit laatste met een beroep op den Aquiner zelf, die eigentijdsche probleemstellingen en disputen op toenmaals werkelijk ‘moderne’ wijze in zijn magistrale werken heeft weten in te vlechten. In verband hiermee staat deze uitgave volgens Schr. in het teeken van een ‘ruimhartig neo-thomisme’, dat in Thomas wel een lichtbaken, maar, en terecht, geen eindpaal ziet. De herleving der middeleeuwsche en met name der thomistische wijsbegeerte, die door de pauselijke encycliek ‘Aeterni Patris’ (4 Aug. 1897) haar krachtigsten impuls kreeg, vond bij haar beoefenaars wel is waar in het algemeen plaats onder de zinspreuk ‘het oude te verrijken met het nieuwe’ (vetera novis augere). Maar het ligt voor de hand, dat zich hierbij twee richtingen zouden ontwikkelen: een meer conservatieve, die den nadruk zou leggen op het ‘verrijken van het oude’, en een meer progressieve, die vooral het ‘verrijken met het nieuwe’ zou betoonen. Grabmann wees reeds jaren geleden in zijn ‘Geschichte der scholastischen Methode’ (I, 1909, 23) op deze beide stroomingen, die men in Sassen's ‘Wijsbegeerte van onzen tijd’ (1940, 273-274) nader vindt gekarakteriseerd. ‘De eerste, zoo zegt deze, meent, dat het in de wijsbegeerte niet zoozeer gaat om het zoeken dan wel om het zuiver opnemen en zelfstandig overdenken van de eens gevonden waarheid. Systematiek is haar meer waard dan problematiek.’ Verder is belletrie op strikt wetenschappelijk gebied bij haar uit den booze. In dit opzicht vertoont ze eer neiging naar de nu weer zoo moderne mathematische vormgeving en zooveel mogelijk houdt ze zich daarom ook aan de beproefde uiterlijke techniek der scholastikers, waarvan de klare, nauwkeurige en scherpe formuleering, de logische samenhang en systematische opbouw o.a. door V. Cathrein gesteld werd tegenover de holle, vage en verwarde orakeltaal van met | |
[pagina 111]
| |
name de philosophen der romantiek. Haar vertegenwoordigers worden vooral gevonden onder de bewerkers van latijnsche handboeken en van commentaren op de Theologische Summa. ‘De tweede doet in eerbied voor de grondbeginselen van het thomisme niet onder voor de eerste... maar meent, dat daar van een afgesloten systeem geen sprake kan zijn...en ziet de eeuwigheidswaarde van de thomistische wijsbegeerte vooral hierin, dat deze in haar princiepen de onbeperkte gelegenheid biedt tot het zelfstandig oplossen in thomistischen geest van de vraagstukken, die door de latere wijsbegeerte gesteld zijn, maar die aan Thomas zelf nog onbekend waren.’ Ze bedient zich van een eigentijdsche vrijere voorstellings- en uitdrukkingswijze en verbindt, met gebruikmaking van allerlei moderne onderzoekingen op logisch en mathematisch, physisch en psychologisch gebied, de scholastieke methode met de positief-historische. Begrijpelijkerwijze valt bij haar vertegenwoordigers nog een rijke nuanceering te ontdekken, gaande van een eng bij Thomas aansluitende school van Gardeil, over het ruimer en alle waarheid, uit welke bron ook, assimileerend thomisme der Leuvensche school, tot Geyser en zijn volgelingen, wier realistische wijsbegeerte eer aristotelisch dan thomistisch georiënteerd moet worden genoemd. Robbers' werk is wezenlijk thomistisch, maar draagt tevens het eigentijdsch karakter, dat Leo XIII voor een vruchtbare herleving der thomistische wijsbegeerte noodig oordeelde. Hij koos daarbij niet de techniek van het scholastieke handboek of ‘summa’, maar die eener reeks van verhandelingen of ‘essays’, zooals ze sedert Locke in de wijsgeerige litteratuur ingang heeft gevonden. Voor jonge beginnelingen, die de kern der kwesties niet aanstonds aanvoelen, heeft dit natuurlijk zijn bezwaren, maar van den anderen kant zal deze meer aantrekkelijke vorm de aantrekkelijkheid verhoogen, welke de philosophie heden ten dage voor zoo velen heeft, maar bij hen vaak weer verspeelt door haar tallooze pijnlijke distincties en droge syllogismen. Schr.'s welverzorgde taal is bovendien gemakkelijk verstaanbaar ook voor belangstellenden, die nochtans in de thomistische terminologie niet thuis zijn. De problematiek staat bij Schr. op het voorplan overeenkomstig de aporieënmethode, die de aristoteliker Thomas van den Stagiriet had overgenomen: het denken der lezers komt daardoor op gang. Maar het oplossen der problemen wordt niet vergeten. Wie een put graaft, moet ze ook toedekken, zei de Aquiner; hij zou er anders aansprakelijk voor worden gesteld, dat een ander er in viel, een aansprakelijkheid, die door de philosophen van het ‘ignoramus et ignorabimus’ blijkbaar niet werd aangevoeld. Na deze algemeene beschouwingen over den vorm nog iets over den inhoud dezer studie. Wat hierin behandeld wordt, behoort tot het gebied der oude metaphysiek, die heden ten dage weer meer en meer erkend wordt als wijsbegeerte in den meest waren zin: als ‘eerste’ philosophie, zooals ze bij Aristoteles heette. De tijd is voorbij, dat het positivisme, de philosophie van het redelooze dier, zich tot echte philosophie meende te kunnen opwerken. Men wil weer terug naar de princiepen, de laatste verklaringsgronden der dingen, en is niet meer bereid zich eenvoudig maar bij de feiten neer te leggen. Die metaphysiek wordt uiteraard besloten met een beschouwing over bestaan en wezen van het oerprinciep en den uiteindelijken verklaringsgrond aller dingen. De denkende mensch zou halverwege blijven staan, indien ook dit niet | |
[pagina 112]
| |
in zijn wijsgeerige beschouwing zou worden betrokken. Dit deel der metaphysiek nu staat bij de scholastiek bekend als de Wijsgeerige of Natuurlijke Godsleer en bevat het menschelijk weten over God en schepping, in tegenstelling met de Dogmatische of Bovennatuurlijke Godsleer, die berust op het feit, dat de mensch krachtens Gods openbaring in zekeren zin deelgenoot werd in het goddelijk weten daaromtrent. Menschelijk weten over God en schepping: er had ook kunnen staan, zegt Schr. aan het eind van zijn werk (163), menschelijk weten over God ‘in en vanuit zijn schepping’. Heel deze wetenschap berust dan ook op de veronderstelling, dat God door den mensch met diens natuurlijk verstand in en uit zijn schepping kan worden gekend. Met het al of niet aanvaarden dezer waarheid staat of valt elke mogelijkheid eener Natuurlijke Godsleer of ‘Theodicee’, zooals ze minder juist door Leibniz werd betiteld (145-146). Deze prealabele vraag wordt dan ook door Schr. in het eerste hoofdstuk besproken. Hij heeft daarbij voornamelijk tegenover zich hen, die op grond hetzij van een philosophisch, hetzij van een theologisch apriori ons menschelijk verstand daartoe niet in staat achten (24-25) en al ons geredeneer daaromtrent voor pure dialectiek houden. Is de oneindige God bijv. voor Spencer als zoodanig ‘the Unknowable’, ook voor Barth is Hij de ‘Deus absconditus’, die als ‘geheel anders’ onmogelijk uit de schepselen kan worden gekend. Blijkt het anti-metaphysicisme der eersten meer en meer een overwonnen standpunt te zijn, het anti-rationalisme der laatsten oefent in dezen tijd, die volgens velen het bankroet van alle menschelijk kennen en kunnen te zien gaf, weer nieuwe aantrekkingskracht uit. Dit geldt speciaal voor het bij uitstek metaphysische gebied der kennis van oorsprong en einddoel aller dingen. Sedert Visscher naar aanleiding van Beysens' intreerede over ‘Dualistische Theologie’ uitdrukkelijk betoogde ‘Geen Theodicee’ te kunnen aanvaarden (1910), wat Aalders een verzoenend artikel in de pen gaf over ‘Vijandige broeders’, werd deze kwestie opnieuw actueel, toen de Barthianen de zijnsanalogie tusschen God en het schepsel, waarin ze terecht het grondbegrip zagen der scholastieke Godsleer, in de meest krasse termen bestreden. God staat te ver van ons af om voorwerp van wijsgeerige bespiegeling te kunnen wezen. Niet de rede, maar het geloof is hier kenbron. Nog in een onlangs verschenen brochure werd aan de scholastiek verweten, dat ze, nog wel door middel van den heiden Aristoteles, buiten de Schrift om van zooveel ‘verborgen’ dingen omtrent God en de ziel op de hoogte meende te zijn. Men krijgt daarbij wel eens den indruk, dat aan de scholastiek meer wordt toegedicht, dan ze in werkelijkheid leert. Ook zij legt bij herhaling den nadruk op het onbegrijpelijke van Gods wezen. Evenals Augustinus, volgens wien God geen God meer zou zijn, als we Hem begrepen, verklaart ook Thomas meermalen, dat het laatste woord onzer kennis is, dat we God kennen als den Onkenbare (15). Schr. wijst er dan ook op, dat we met al ons natuurlijk kennen van God in zekeren zin steeds blijven staan bij de door Hem geschapen wereld (13, 98). We kennen Hem enkel als oorzaak daarvan en wel als een oorzaak in analogen zin. En het zoo gewraakte analoge zijnsbegrip, dat bij Schr. natuurlijk uitvoerig (98) en herhaaldelijk (111, 119, 121, 144) ter sprake komt, dient juist om met vermijding van een ontmoedigend agnosticisme toch de ‘verborgenheid’ van Gods wezen voor ons menschelijk kennen te illustreeren. Wijl de analogie primair wijst op verschil, zouden we ze | |
[pagina 113]
| |
daarom ook liever willen karakteriseeren als ‘overeenkomst in verschil’, dan als ‘verschil in overeenkomst’, gelijk Schr. het doet (101). We kunnen vanzelf niet op alle in dit werk behandelde kwesties ingaan. Enkele opmerkingen mogen hier volstaan. Eigentijdsch is bijv. zijn behandeling der godsbewijzen, die ons niet alleen zijn bestaan, maar ook iets omtrent zijn wezen leeren: bewijzen we van iets het bestaan, dan bewijzen we daarvan tevens een daarbij verondersteld kenmerk. Naast de klassieke thomistische ‘wegen’ om tot de godskennis te komen vinden we nu bij Schr. o.a. ook een bewijsvoering, uitgaande van den heden ten dage zoo druk besproken socialen en cultureelen drang der menschheid. Zoo waren een veertig jaar geleden de zgn. ‘wetenschappelijke’ godsbewijzen bijzonder actueel. Eigentijdsch is eveneens zijn kritiek op de intuïtionistische theorieën (90-93) en op het ‘ontologisch’ godsbewijs, waarin kantianen nog steeds het typisch wezenlijke van alle scholastieke godsbewijzen meenen te ontdekken, ofschoon het reeds door den Aquiner zelf nadrukkelijk werd verworpen (93-97). Van den anderen kant wil hij met dezen wel spreken van wilsautonomie, indien het maar verstaan wordt als ‘ontvangen autonomie’ (72), en maakt hij Thomas' analogie-theorie, waarbij bevestiging en ontkenning in een hoogere eenheid worden opgeheven, voor den hegeliaan begrijpelijker door daarbij te wijzen op ‘eenige’ verwantschap met Hegel's these, antithese en synthese. Het probleem van het kwaad, dat den denkenden mensch feitelijk nooit heeft losgelaten, maar in deze oorlogsjaren al bijzonder sterk werd aangevoeld en bij velen het vertrouwen in Gods voorzienigheid aan het wankelen bracht, wordt uitvoerig besproken (145-155). De meeste narigheid doet de mensch zich zelf aan en zou uit de wereld worden geholpen, wanneer God hem de geschonken autonomie weer zou ontnemen. Maar God wil de vrije liefde van den mensch, die Hem vrij moet volgen: en daarom moet hij vrij blijven, ofschoon het hem volgens Dostojewski's groot-inquisiteur vaak te machtig schijnt die vrijheid goed te gebruiken. Het finaliteitsbewijs, dat eerder wetmatigheids- dan doelmatigheidsbewijs kan worden genoemd, had wellicht iets eenvoudiger kunnen worden besloten door te wijzen op de uiteindelijke noodzakelijkheid van een absoluut onafhankelijken wereldarchitect, die niet eerst materiaal noodig heeft om aan het werk te kunnen gaan (56-57). In verband met Gods vrijheid had het optimisme van Leibniz en zijn psychologisch determinisme even ter sprake kunnen komen (117) en er op kunnen worden gewezen, dat de wilsvrijheid zich enkel betrekt op wat als partieel en betrekkelijk goed het verwerven van het goede als zoodanig bemiddelt. Bij de verklaring van het scheppingsbegrip zouden we kunnen vragen, of schepping en ontstaan niet beide onder het analoge begrip ‘voortbrenging’ (productio) kunnen worden ondergebracht en in zooverre een zekere vergelijking toelaten (127). Dit zijn zoo enkele der gedachten, die bij ons opkwamen onder het lezen dezer geheel nieuw bewerkte oude scholastieke ‘quaestiones’. Schr. besluit ze met een beschouwing over de thans zoo actueele kwestie van den ‘zin der geschiedenis’, waarvan het beginpunt in Gods scheppingsdaad moet worden gezocht. Gelijk immers de eenheid geen getal is, maar het beginsel der getallen, zoo staat ook de schepping zelf buiten de geschiedenis, waarvan ze het princiep is (126, 137). Voor den | |
[pagina 114]
| |
thomist is de geschiedenis niet, gelijk voor de antieke wereld, een eeuwige blinde kringloop der dingen of, gelijk voor de philosophen der romantiek, de ijzeren wet hunner logische evolutie, maar ligt haar existentieele beteekenis, gelijk bij ieder schepsel, in het gericht-zijn op de verheerlijking Gods. Zoo is ook de menschengeschiedenis een worsteling met vele ups and downs, om in een redelijk-zedelijk menschheidsideaal die godsverheerlijking te verwezenlijken (157, 161). I.J.M. van den Berg | |
Dr A.G.M. van Melsen, Eenheid en verscheidenheid der wetenschap. - Dekker & van de Vegt N.V., Nijmegen.De openbare les, waarmee Dr van Melsen zijn lectoraat in de natuurphilosophie, de logica en de logistiek aan de R.K. Universiteit te Nijmegen heeft aanvaard, geeft uiting aan het in onzen tijd overal zoo sterk levend verlangen, aan de Universiteiten een beoefening der wijsbegeerte te zien groeien, die in staat zal zijn, de nadeelen van de onvermijdelijke specificatie der vakwetenschappen te compenseeren. Daarvoor wordt tweeërlei vereischt: aan den eenen kant het inzicht van den vakgeleerde, dat tal van problemen, die zijn wetenschap krachtens haar interne ontwikkeling doet rijzen, in wezen vraagstukken van wijsgeerigen aard zijn, die voor hare oplossing dus de medewerking en de voorlichting van den beoefenaar der wijsbegeerte vereischen; anderzijds de bereidheid van den professioneelen philosoof, zich in voldoende mate in te werken in de principieele aangelegenheden der vakwetenschappen on de daar rijzende problemen in samenwerking met hun vertegenwoordigers met een toereikend inzicht te kunnen beoordeelen. De schrijver betoogt zoowel de noodzakelijkheid als de mogelijkheid om aan deze eischen te voldoen. Wanneer men de kansen overweegt, die voor de verwezenlijking van het gestelde ideaal aanwezig zijn, dan kan men niet ontkennen, dat deze aan een Universiteit, die op confessioneelen grondslag gebouwd is, aanzienlijk hooger moeten worden gesteld dan het aan een openbare en dus neutrale instelling van hooger onderwijs ooit mogelijk zal zijn te doen. De katholieke geleerden beschikken met name in de thomistische wijsbegeerte, die in onzen tijd van haar onverzwakte levenskracht o.m. blijk geeft door met klem te betoogen, dat de moderne natuurwetenschap zich het meest ongedwongen als een specificatie van haar princiepen laat opvatten, een natuurlijk bindmiddel tusschen vakwetenschap en philosophie en van beide met de theologie, dat de geestelijk zooveel meer herogene schare van docenten en onderzoekers aan een neutrale universiteit moet ontberen; waarbij in het midden kan worden gelaten, of die ontbering als een gemis wordt gevoeld of als een voorrecht wordt beschouwd. Om dezelfde reden heeft ook een algemeene philosophische propaedeuse voor alle faculteiten, die ten slotte toch een onmisbare (zij het ook geenszins toereikende) voorwaarde is om de eenheid der vakwetenschappen onder het primaat der philosophie te verwezenlijken, te Nijmegen gunstiger vooruitzichten dan aan een Rijks- of Gemeente-Universiteit. De schrijver belooft een nadere uitwerking van verscheidene in de rede slechts even aangestipte gedachten in een ter perse zijnd werk Natuurwetenschap en Wijsbegeerte, waarvan de verschijning met belangstelling tegemoet kan worden gezien. E.J.D. | |
[pagina 115]
| |
Prof. Dr Piet Valkhoff, Ontmoetingen tussen Nederland en Frankrijk. Nagelaten opstellen ingeleid en uitgegeven door Dr B.M. Boerebach en Dr M. Valkhoff. H.P. Leopolds Uitg. Maatschappij N.V., 's-Gravenhage 1943.De groote verscheidenheid dezer gebundelde artikelen geeft er een bijzondere aantrekkelijkheid aan. Want het is alsof de overledene met ons causeert, zooals hij placht te doen: van het eene onderwerp dat hem bezighield op het andere overgaande, zijn levendige oogen, waarin de geestdrift voor zijn arbeid zich spiegelt, op ons gericht. Zooals het Voorbericht vermeldt, werd de titel door hem zelf gekozen, toen hij, kort voor zijn dood, het plan opvatte enkele zijner losse geschriften in één band te vereenigen. Het zijn wel zeer uiteenloopende ontmoetingen: Marnix van Sint Aldegonde, zeventiende-eeuwsche Engelsche en Fransche piraten, een Deventersch hoogleeraar met een verbijsterende fantasie, een sympathieke Nederlandsche moraliste, Lamartine, Huysmans en nog anderen komen, in bonte warreling, onze aandacht vragen. Kenmerkend voor den aard en den arbeid van dezen schrijver is het suggereerende dat ook van dit werk uitgaat. Ofschoon voor den belangstellenden leek geschreven, geeft bijna elk der opstellen de richting aan voor een dieper onderzoek. Zijn groote belezenheid en fijne speurzin brachten hem tot voortdurend nieuwe onderzoekingen, waarvan hij de resultaten op beknopte en aangename wijze uiteenzette om dan terstond tot andere onderwerpen over te gaan, het aanvullen van hetgeen hij in schets bracht of terloops aanduidde, aan anderen overlatend. Het opstel over Marnix en Rabelais moedigt aan tot het schrijven van een studie over Marnix' beteekenis als auteur in de Fransche taal. Sainéant's onderzoekingen voortzettend, toont Valkhoff hem als een zeer knappe navolger van Rabelais' stijl; dat hij tevens een taalkunstenaar, een ‘écrivain de race’ (zooals Sainéant hem noemt: geciteerd p. 46) zou zijn geweest, dient nog nader te worden bewezen. De bespreking van het in 1678 te Amsterdam verschenen boek Americaensche zee-roovers, noodigt uit tot het instellen van een nieuw onderzoek omtrent deze uitgave, haar bewerking in vijf talen en den nog steeds geheimzinnigen A.O. Exquemelin die er zich de schrijver van noemt. De bestudeering van Justus van Effen als Fransch schrijver bezorgde Valkhoff de verrassing een soort La Bruyère - zij het ook een minder groote - in hem te ontdekken en bracht hem op de gedachte dat een bloemlezing uit zijn in het Fransch geschreven beschouwingen en karakterteekeningen een gelukkige aanwinst zou zijn: ook deze arbeid heeft hij niet zelf ter hand genomen. Curieus is Valkhoff's bevinding dat Van Effen zich gewoonlijk op een eenvoudige, aangename wijze in het Fransch uitdrukte, maar zoodra hij in het Hollandsch schreef, een breedsprakige zedenpreeker werd. Den Franschman Tyssot van Patot, hoogleeraar in een Nederlandsch provinciestadje, schrijver van avontuurlijke, denkbeeldige en met een zeer vermetelen philosophischen ondergrond verhaalde Voyages et aventures de Jacques Massé, leeren wij kennen als een interessante baanbreker der Fransche Verlichting. Ook hier weer een aanmoediging: schrijver spreekt den wensch uit dat een door Tyssot nagelaten handschrift van een der reisbeschrijvingen, een nieuwen uitgever moge vinden. ‘Voltaire in Holland’ geeft een levendige beschrijving van diens ver- | |
[pagina 116]
| |
blijven ten onzent en schetst zijn invloed op het Hollandsche gedachtenleven in de achttiende (“zeventiende” staat abusievelijk p. 137) eeuw. Het overzicht van de ideeën van Madame de Charrière (Belle van Zuylen) brengt, na het vele dat van en over haar is uitgegeven, niet veel nieuws, maar de smaak waarmee Valkhoff de fijne en geestige gedachten van deze vrouw behandelt, wekken er toe op haar werken ter hand te nemen. Jacques Bloem's niet lang geleden verschenen voortreffelijke vertaling van Caliste zal hier zeker toe medewerken. Over Lamartine in Nederland vernemen wij vele aanvullende wetenswaardigheden die, te samen met hetgeen Prof. Dr K.R. Gallas er, in zijn bespreking van Ontmoetingen (Museum, Mei 1944) aan toevoegt, een leidraad vormen voor een volledige studie over dit onderwerp. Interessant is de beschrijving van Jan J.F. Wap's verkeer met den grooten Franschen dichter, wiens Voyage en Orient hij in het Nederlandsch vertaalde en van wien hij verschillende werken in Nederlandsche tijdschriften besprak. Op amusante wijze wordt ons verteld van een feestmaal ten huize van Lamartine, waarbij een Oostersche weelde voor den beduusden Wap tentoongespreid werd met, ter zijner eere, een stukje slechte Hollandsche kaas als dessert. In het opstel over het realisme in de Nederlandsche letterkunde lezen wij hoe lang het geduurd heeft voordat de Hollandsche geest zijn preutschheid en zin tot moraliseeren genoeg overwonnen had om zich open te stellen voor de uit Frankrijk komende naturalistische strooming. Naast Ten Brink, Netscher en Van Deyssel plaatst schrijver van Santen Kolff bij de voorstanders van het realisme en hij wijst op het belangrijke en uitgebreide materiaal dat deze, in verspreide en te weinig bekende geschriften, betreffende het oeuvre van den zoozeer door hem bewonderden Zola verzameld heeft. Het hoofdstuk gewijd aan Huysmans en Ary Prins vestigt de aandacht op het belang van Huysman's brieven aan zijn Hollandschen vriend, omdat daarin de geheele evolutie van zijn geest, van 1885 tot zijn overlijden, opgemerkt kan worden. Ook over Joris Karl Huysman's Nederlandsch-Bourgondische afkomst worden wij uitvoerig ingelicht. Ik zou niet gaarne Valkhoff's meening onderschrijven dat Huysmans ‘tot het geloof gekomen [is] door de zwarte mis en betoveringen’ (p. 232). Zijn belangstelling voor magie valt mijns inziens te verklaren uit een behoefte om de verafschuwde realiteit te ontvlieden totdat uiteindelijk het katholieke geloof zijn toevlucht werd. Aan het eind van zijn betoog noemt schrijver Huysmans terecht een nieuwe Chateaubriand en wijst hij er op hoezeer de bekeerde onder den indruk geraakt was van de middeleeuwsche mystiek en religieuse kunst. De bundel besluit met een parallel getrokken tusschen Louis Couperus en den Franschen schrijver Jean Lombard (over wien, volgens Valkhoff, nog geen bevredigende studie verschenen is) die beiden de lotgevallen van het zonnekeizertje Egalabalus romantiseerden. Van Lombard's boek vertelt Valkhoff te weinig om onze belangstelling er voor wakker te roepen, maar het is een genoegen de geestdriftige bladzijden te lezen waarin hij de schoonheden van Couperus' Berg van Licht aantoont; ook geeft hij een interessant overzicht van de kritieken die omtrent dit veelal aanstootelijk geachte werk verschenen. Valkhoff's, met treffende voorbeelden gestaafde, en zeer persoonlijk getinte beschouwingen over ‘Vertaalkunst’ kunnen velen van nut zijn. Zijn conclusie: ‘voor het maken van vertaalkunst is goed-filoloog zijn | |
[pagina 117]
| |
véél, maar goed-kunstenaar zijn méér’ (p. 16), schijnt mij aanvechtbaar. In zijn kort woord Ter Inleiding heeft Dr Boerebach de gelukkige gedachte gehad, niet de levensbijzonderheden van den overledene te behandelen, - zij zijn door aan hem gewijde biographieën reeds voldoende bekend - maar zijn denkrichtingen te bepalen, waarbij hij in het bijzonder het licht laat vallen op Valkhoff's opvattingen als beoefenaar van de comparatistische letterkunde. Aan het slot van den bundel vindt men een Lijst der Geschriften van Valkhoff, die schrijfster dezes, dank zij de nimmer falende hulp van Prof. Dr Marius Valkhoff, heeft kunnen samenstellen. C. Serrurier | |
Jac. van Ginneken. De Studie der Nederlandsche Streektalen. Hoekstenen onzer Volkskultuur. (3e Reeks: Streektalen. Deel I).Populair wetenschappelijk schrijven is niet zo eenvoudig als het wel lijkt. Wanneer de geleerde zich tot de vakman wendt, verstaat deze het geleerdenjargon gemakkelijk, maar wanneer de vakman zich tot de niet geheel ingewijde richt, moet er noodzakelijk een verandering in de voorstellingswijze worden aangebracht. Het is daarom een zeer gelukkige gedachte geweest, de reeks der ‘Hoekstenen’ aan de dialecten gewijd te openen met een algemeen orienterend deel, en de taak der inleiding in handen te stellen van Prof. van Ginneken. Niet alleen hoort deze geleerde met Van Wijk en De Vooys tot de eersten, die in Nederland de waarde der dialectkunde begrepen hebben, maar bovendien heeft de hooggeleerde schrijver nooit in stijl, taal of voorstellingswijze het volkse verloochend. Hij hoort zeker niet tot die cultuurmensen ‘zoo verslaafd aan hun abstracties, dat zij met een eenvoudige en aanschouwelijke concrete woordbeteekenis niet meer weten om te springen.’ We worden bij alles wat de Nijmeegse hoogleraar schrijft, herinnerd aan de belerende Middeleeuwse schrijvers, waarvan de bekoring ligt in hun onomwonden helderheid; of aan de zeventiende-eeuwer Pater Poirters, die vaak al lachend vertelt en altijd in vlug tempo. Gemakkelijk aanslaand is het eerste hoofdstuk over de verhouding van lands- en streektaal, waarin verteld wordt, hoe er in de 13e eeuw nog geen algemene taal bestond, hoe Limburg inzette met Veldeke en in Brabant de Mystiek van Hadewijch ontbloeide. Maar Vlaanderen komt naar voren o.a. met Maerlant en domineert tijdens de 14e eeuw, tot in de tweede helft ervan Brabant de leiding neemt, en in het begin der 15e de vaste hegemonie der litteraire taal in het Brabants dialect ligt. Prof. van Ginneken neemt aan, dat daar en eerst in die tijd de dramatiek tot uiting komt. Abele spelen, mysterie- en mirakelspelen zijn ‘allemaal algemeen-Zuidnederlandsche teksten met Brabantsche klanken en taalvormen, en nog vele Brabantsche zegswijzen en idiotismen op de koop toe.’ Prof. Verdeyen is het niet eens met deze rijkelijk late datering der wereldlijke drama's, om van ondergetekende maar te zwijgen! Langzamerhand doen andere dialecten hun stem horen: het Zeeuws, dat ‘in de vlakte komt’ met Melis Stoke; het Overlands met de mannen der Moderne Devotie. Bij de laatsten was het Hoogduits ‘niet van de lucht’. Machtig is de invloed van het Fries geweest op de taal, die zich langzaam maar zeker tot een algemene opbouwde. Het inzicht in deze verhouding van lands- en streektaal, de studie | |
[pagina 118]
| |
der dialecten heeft een revolutie in de taalwetenschap teweeg gebracht, die als volgt door de schrijver wordt omschreven: ‘De taal nu is geen dood onveranderlijk erfstuk meer, uit den klassiek Indogermaansen tijd, dat wij alleen maar tegen een vulgair nivelleeringsverval te verdedigen hebben zouden; maar de allerbelangrijkste functie van het levende sociologische organisme der menschelijke maatschappij, dat voortdurend aan een immanente verandering en wisseling onderhevig is; waarin gestadig en onverbiddelijk allerlei onnuttige of overtollige woorden uitsterven en als dorre bladen afvallen, maar telkens ook weer nieuwe bladen bij risjes tegelijk aan de jonge takken der nieuwe scheppingen, ideeën en uitvindingen ontspruiten.’ Dit is het wezenlijke, waarom het gaat. Maar om tot de praktijk terug te keren: iedere studerende vindt in deze Hoeksteen, saamgevat in 110 blz. de gehele ontwikkeling, omvang, alle schakeringen der dialectstudie voor zich uitgebreid. In alle ‘fijnigheden’ kan men te weten komen, hoe de taalatlas van Wenker, Gilliéron en Kloeke bewerkt werd, hoe de provinciale atlassen van Blancquart, en de reeksen kleine kaarten in Onze Taaltuin gepubliceerd, bearbeid zijn. Tevens horen we, hoe alle min of meer individuele plannen samen zullen komen in één groot ontwerp, dat als centrum heeft de Dialectcommissie van de Nederlandsche Academie, waarvan Prof. van Ginneken voorzitter werd na de dood van Prof. J. Kern. Er is leven genoeg in de brouwerij! Daarvoor zorgt de ontwikkeling der experimentele phonetiek, en een nog zeldzaam soort van dialectonderzoek: de phonologische dialectstudie. De phonologie, de leer der ‘kerngeluiden’, waarvan sedert 1939 Van Wijk's magistrale handboek bestaat, wordt in Nijmegen reeds ruimschoots toegepast, terwijl ook W. Hellinga in zijn boek De Opbouw van de algemeen beschaafde Uitspraak van het Nederlands bleek aan te sluiten bij de nieuwere ideeën. Nog in zijn begin staat de anthropologische dialectstudie. Over het hoofdstuk hieraan gewijd zegt de schrijver: ‘Van Wijk's Poolsch-Nederlandsche paralelle klankverschijnselen bleken immers slechts een paar onmiddellijk evidente staaltjes te zijn van de vele groote visschen, die ik plotseling tot mijn eigen groote verwondering in mijn netten ontwaarde, toen ik in 1935 in mijn Akademieverhandeling over Ras en Taal dit gebied eens systematisch ging afvisschen...Zeker kende ik toen von Eickstedts Silezisch ras-onderzoek nog niet... Daarom wil ik, na een vergelijking met von Eickstedts resultaten, hier de specifiek Nederlandsche resultaten van mijn Ras en Taal opnieuw verbeterd en aangevuld in enkele bladzijden samenvatten.’ Maar van Ginneken's rijkdom aan perspectieven is daarmee niet uitgeput: naast het phonologisch systeem valt het veel ingewikkelden semantisch systeem te onderzoeken, ja, hij ziet alweer een nieuwe schepping vòòr zich, nl. een taalboek, ‘dat b.v. Opvattingsleer zou kunnen heeten, en de ideeënwoordenboeken met de synoniemboeken moet verbinden door achtereenvolgens al de voornaamste beteekenisvelden te behandelen.’ Verder wil de schrijver de strict Nederlandse problemen in het gezichtsveld brengen, een vragencomplex, dat vast zit aan de sterke bodemveranderingen sinds de Romeinse tijd tot de droogmaking van de Zuiderzee toe. Want ‘al die oude oevers en kustlijnen, al die oude meren en verzande rivierarmen, al die oude eilanden en binnenzeeën zijn nu op de taalkaart steeds in het een of ander verschijnsel of bij het een of ander woord en soms zelfs in heele isoglossenstrengen bewaard gebleven.’ | |
[pagina 119]
| |
Maar onder dit alles mag de grammatische dialectstudie niet verwaarloosd worden. De schrijver wijst hier vooral op het werk van Prof. Overdiep en zijn Groningse leerlingen, diens Stilistische Grammatica en zijn werk De Volkstaal van Katwijk aan Zee (1940). Het laatste is bovendien op sociologische basis gebouwd, op de beschrijving van een gesloten primitieve gemeenschap van vissers, zodat vak- en streektaal hier samenvallen. De Hoeksteen van Prof. van Ginneken is een levenwekkend boek om zijn levendige plannen, wijde perspectieven en ten slotte omdat we met voldoening de waarheid kunnen erkennen van de uitspraak: ‘Alles tezamen genomen mogen wij hiervan zeggen, dat wij thans in de Westeuropeesche nieuwere dialectstudie een eervolle plaats innemen en van de toekomst het beste mogen hopen.’ Marie Ramondt | |
B. Veurman en D. Bax, Liederen en dansen uit West-Friesland. - M. Nijhoff, 's-Gravenhage, 1944Toen ik in 1914 een studie had laten verschijnen over de liederen en dansen, welke op dat oogenblik nog op het eiland Terschelling in zwang waren - daarmede voor het eerst een heel klein stukje inhalende van den beschamenden achterstand op het gebied der muzikale folklore, die ons land bleek te kenmerken bij vergelijking met onze zuider- en oosterburen - kon ik niet vermoeden, dat het 1930 zou worden, voor er weer een eenigszins vergelijkbare poging voor een ander deel van het land, nl. Groningen, zou worden gedaan: door P. Groen met zijn ‘Oude en Nieuwe Groninger Liederen’,Ga naar voetnoot1) en zelfs 1944, voor en aleer er een, ook wat litterair- en muziekhistorisch commentaar betreft, naar betrekkelijke volledigheid strevende publicatie het licht zou zien: de thans voor mij liggende studie van B. Veurman en D. Bax, ‘Liederen en dansen uit West-Friesland’. De auteurs hebben hun gegevens deels uit schriftelijke en gedrukte bronnen, deels uit den volksmond bijeengebracht. Deze zich zelf gestelde taak hebben zij met groote toewijding en tegelijk met lovenswaardige nauwkeurigheid tot een goed einde, en zoodoende een werk van hooge documentaire waarde tot stand gebracht. Vergelijking met hetgeen ik destijds op Terschelling aan melodieën en teksten aantrof, doet zien, dat dit eiland en West-Friesland een groot deel van hun liederschat gemeen hebben. Men behoeft daarbij niet zoozeer aan stamverwantschap te denken, als wel aan de omstandigheid, dat vele teksten ontleend zijn aan 19de eeuwsche liedbundeltjes, z.g. blauwboekjes, met name aan ‘Het vrolijke blekersmeisje’, ‘De Overtoomsche marktschipper of Durkerdammer kramer’ en ‘De Haarlemsche spoorwagen’. Wel zullen de administratieve, economische en cultureele contacten tusschen beide genoemde landsdeelen een, zij het bescheiden, rol gespeeld hebben: het aantal in den onderhavigen bundel opgenomen liederen, welke ook in Groen's Groninger verzameling voorkomen, is veel geringer. Het boek doorbladerende, maakte ik bij mij zelven enkele opmerkingen en aanteekeningen. Dat de melodieën, ook in de gevallen, dat zij on- | |
[pagina 120]
| |
miskenbaar van denzelfden oorsprong zijn, in finessen afwijken van de Schellinger zangwijzen, is natuurlijk: ze werden, soms enkele eeuwen lang, uitsluitend mondeling overgeleverd en dus slopen onvermijdelijk plaatselijke en dikwijls zelfs individueele varianten in. Hetzelfde geldt voor de teksten, voor zoover deze niet in bovengenoemde en andere liedboekjes waren vastgelegd. In dit verband een enkele opmerking. Bij het bewerken destijds van mijn eersten bundel ‘Noord-Nederlandsche volksliederen en -dansen’ (1915) heb ik den zeer onvolledigen tekst van het liedje ‘Daar boven uit het vensterke’, zooals die op Terschelling nog gekend werd, uit andere redacties aangevuld, opdat ik, de ietwat dubbelzinnige en scabreuse strophen weglatende (het betrof hier immers een uitgave ‘voor de huiskamer’), er toch nog genoeg over zou houden. Ik veroorloofde mij daarbij in één strophe een wijziging, nl. in die, welke handelt over het als minnaar afwijzen van den snijder. Daarin toch stonden de weinig smaakvolle regels: ‘Neen’, zeide zij, ‘leelijke spetluis,
Jij zit me veel te veel in huis!’
hetwelk ik verving door: ‘Neen’, zeide zij, ‘leelijke kamermuis,
Jij zit me veel te veel in huis!’
Tot mijn verwondering vind ik nu die, door mij aldus gewijzigde redactie terug in deze West-Friesche verzameling (blz. 106 vv.). Volgens opgave op blz. XVI van het ‘Woord vooraf’, is zij afkomstig van wijlen Mej. Marijtje Ruiter-Bakker, geb. te Tersluis (gem. Venhuizen) in 1863, overleden in 1940. Moet ik nu aannemen, dat deze zegsvrouw dit haar toch zeker niet eerst uit mijn publicatie bekend geworden lied (zij kende immers veel meer strophen, dan ik opnam) op lateren leeftijd, na kennisneming van dien liedbundel, op die eene plaats gewijzigd heeft? Dit lijkt toch wel wat onwaarschijnlijk. Het door de schrijvers op de verschillende liederen gegeven commentaar is overigens, naar verschillende steekproeven mij leerden, accuraat, en bovendien overvloedig en overzichtelijk. Ook hun ‘Inleiding’ is zeer lezenswaard en verhoogt, door den achtergrond, dien zij den liederen verschaft, het interesse van den gemiddelden lezer in niet geringe mate. Een uitvoerige, helaas niet alphabetisch geordende, bibliografie, een lijst van gebruikte afkortingen, een alphabetisch gerangschikte lijst van beginregels, mitsgaders een register van typische, in het commentaar besproken woorden, uitdrukkingen, onderwerpen, motieven en eigennamen, besluiten deze weldoorwrochte verhandeling. Dat zij ook uiterlijk verzorgd is, behoeft feitelijk geen extra vermelding: daar staat de naam der firma Nijhoff voldoende borg voor. Al met al een uitgave, die warm kan worden aanbevolen.
Amsterdam Jaap Kunst |