| |
| |
| |
Een nieuwe generatie van Vlaamsche prozaschrijvers
We zouden de waarheid te kort doen, indien we beweerden, dat de afgeloopen bezettingsjaren een noodlottigen invloed op de Vlaamsche literatuur uitoefenden. Het aantal collaborateurs onder onze gezaghebbende schrijvers was zoo gering, dat er van monopoliseerende zoogenaamde cultuur- of letterkundige kamers nimmer iets terecht gekomen is, evenmin als van eenig andere corporatisme in de kunstenaarswereld. Dank zij het verzet van de schrijvers, het intelligente beleid der meeste uitgevers en vooral de verkeerde berekeningen der betrokken Duitsche instanties, heeft de Vlaamsche auteur zijn werken kunnen laten verschijnen, zonder er de eigen waardigheid bij in te boeten, zonder tegemoetkomingen aan den vijand, ja, zonder zelfs aan een censuur of eenig dwangregime onderworpen te worden. Vertoonden een paar onder de ouderen weliswaar eenige laksheid, - laten we over namen en feiten heen stappen -, een jonge generatie stond klaar om iedereen te toonen, ook aan de Duitschers, dat zij boven alles, ook boven de literatuur de vrijheid en de menschelijkheid liefhad, zonder welke overigens iedere ware kunst ondenkbaar is, een generatie, die, tot wanhoop van enkele ‘bloed- en -bodemverbonden’ critici, maling bleek te hebben aan alle artistieke theorieën, die het fabrieksmerk ‘made in Germany’ droegen en die vlijtig de Engelschen, de Russen, de jong-Amerikanen en - voor de ‘Vlaamsche’ collaborateurs toppunt van alle ontaarding - de Franschen las.
Het ware ijdel, misplaatst en overbodig ons hier te vermeien in het zoeken naar en het formuleeren van een bepaling voor het begrip generatie. In breede trekken geschetst, geldt het in deze bijdrage het geslacht, dat bij den Duitschen inval tusschen de twintig en de dertig was, òf als soldaat aan den achttiendaagschen terugtocht, òf als burger aan de schier Bijbelsche massa-evacuatie der Belgische bevolking tusschen de vijftien en de vijf en dertig naar Frankrijk deelnam en gedurende de daaropvolgende jaren de pen begon te voeren. We zouden hier voor het Vlaamsche proza een vrij groot aantal namen kunnen citeeren, doch we beperken ons tot de vijf schrijvers welke we, in zooverre we ze op het huidige moment reeds met het noodige perspectief kunnen bekijken, als de belangrijkste beschouwen: P. van Lishout, Kamiel van Baelen, Louis P. Boon, Johan Daisne en Piet van Aken, die allen in den bezettingstijd als romancier debuteer- | |
| |
den, de meesten nagenoeg zonder voorafgaande solfège-oefeningen in de letterkundige tijdschriften, vermits er geen verschenen, uitgezonderd het pro-nazistische Westland, dat aanvankelijk onder de leiding van Filip de Pillecijn stond, op dat oogenblik nog een vrij ruim artistiek standpunt innam, doch later geheel in collaborateurshanden overging en alleen op medewerking van derde rangsauteurs kon bogen.
P. van Lishout, een Gentenaar, die op ongeveer twintigjarigen leeftijd als romancier debuteerde met Op het Asfalt, kort daarop De Obsessie liet volgen en behoort tot de groep van ‘De Faun’, verdient het crediet, dat men den self-made man verschuldigd is en waarvan ook bv. een Lode Zielens genoot. Verraden zijn werken een zeker gebrek aan innerlijke cultuur, een overvloedige doch niet steeds geheel verteerde belezenheid, een gemis aan evenwicht en zelfcritiek en glimlacht men op sommige plaatsen onwillekeurig om een op onloochenbare onrijpheid duidende naïefheid, toch moet men toegeven, dat ze allebei als roman geconcipieerd en uitgewerkt werden. (We onderstrepen hier het woord roman: in Vlaanderen geeft men nog al te vaak dezen naam aan verhalen van korteren of langeren duur - Elsschot, Walschap, Roelants! - die met het romangenre soms alleen de lengte gemeen hebben). Van Lishout is de schepper van uit hun evenwicht gerukte jongemenschengestalten, vervuld met een vaag idealisme, hulpeloos over en weer geslingerd in de draaikolken van het grootestadsleven, verscheurd in den strijd tusschen stof en geest, tusschen lichaam en ziel. Maar niet steeds slaagt hij er in dit gegeven tot den grond uit te diepen, men moet soms meer zijn bedoeling raden, dan men ze - vooral in Op het Asfalt - uit zijn vrij gauw proza kan afleiden. De Obsessie was tegenover het eerste werk nochtans zulk een belangrijke schrede voorwaarts, dat men van dezen jongen auteur veel schoons mag verwachten, op voorwaarde evenwel, dat zijn oeuvre zich langs dezelfde opgaande lijn blijft ontwikkelen en hij zijn taal volmaakt tot het clinisch scherpe instrument, dat voor onderwerpen als de zijne - zielkundige gevallen, vaak van de meest ingewikkelde soort - onmisbaar blijkt. We verwachten veel van zijn Dr Jaminez.
Zooals Raymond Herreman het formuleerde, was de Limburger Kamiel van Baelen misschien geroepen om ‘de beste onder de besten’ te worden. Het noodlot heeft er anders over beslist: Van Baelen stierf in een Duitsch concentratiekamp als martelaar voor de goede zaak: hij was aanvoerder van een Vlaamsche
| |
| |
weerstandsgroep. Twee romans laat hij ons na: De oude Symfonie van ons Hart en Een Mensch op den Weg, geschreven in omgekeerde volgorde van hun verschijnen. Het laatste is waarschijnlijk onder invloed van het succes van het eerste uit de portefeuille gehaald, waar het beter zou gebleven zijn. Beide werken behandelen het thema van den mensch, die als een kind naar de sterren grijpt, den mensch op zoek naar een immer vluchtend geluk. Persoonlijk spijt het ons diep, - en vooral thans, nu we op het gebied van een mogelijke verdere ontplooiing van zijn talent voorgoed op hypothesen blijven aangewezen, dat Van Baelen in het symbolische genre den besten uitdrukkingsvorm voor het door hem behandelde probleem meende te vinden. Zijn werk staat beslist onder den invloed van De Kleine Johannes, doch nimmer bereikt hij de verinnerlijking, de diepe menschelijkheid, die het boek van Frederik van Eeden hoog boven de symbolische grenzen van het gegeven doet uitgroeien. Worden deze overwegingen ons ingegeven, omdat we persoonlijk een hekel aan het desbetreffende genre hebben? Mogelijk, doch wat er ook van zij: De oude Symfonie van ons Hart vertoont anderzijds zòòveel kwaliteiten, dat het voortaan in de geschiedenis van den groei der Vlaamsche roman-literatuur een misschien benijdenswaardige plaats zal blijven bekleeden. Het is een werk, dat het probleem van den modernen mensch aansnijdt, nl. zijn vruchteloos hunkeren naar een beetje geluk en gemoedsrust in deze stormachtige wereld van koortsige gespletenheid, zulks in een stijl dien men haast geneigd zou zijn als te schitterend te bestempelen, ware het niet, dat hij geschraagd werd door een even brillianten Voltairiaanschen humor, die alles met een glimlach doet aanvaarden. Streven enkele jonge Vlaamsche romanciers - en stellig niet de minst begaafde - bewust naar een zeker classicisme, de zeer intelligente Van Baelen
heeft het aangedurfd ons iets volstrekt anders te bieden. Blijkt achteraf dit experiment slechts ten deele geslaagd, zoo is zulks hoofdzakelijk te wijten aan het feit, dat de schrijver nog heel jong was en het pogen naar vernieuwing zich slechts door in het oog springende uiterlijkheden manifesteerde: zijn personages zijn er ondanks een zekere originaliteit niet minder schematisch, zijn karakters er niet minder stereotypiek om. Hierbij de oppervlakkige schittering van dit proza in aanmerking nemend en ons den muzikalen opbouw van De oude Symfonie van ons Hart voor oogen houdend, zouden we het in boutadevorm kunnen formuleeren: het proza van Kamiel Van Baelen bezit den rijkdom van Liszt, doch mist den zelfinkeer van Chopin. En op architectonisch gebied: men denke aan een prachtig tentoonstel- | |
| |
lingspaviljoen, gewaagd van opvatting en frivool van lijn; eerst is men ingepalmd, daarna verbaasd, tot men ten slotte tot de vaststelling komt, dat men voor plaaster- en stukwerk staat en de grondvesten ontbreken. Maar toch vraagt men zich af, of de zuilen en de bas-reliëfs niet even mooi zijn als die van het Parthenon?
Louis-Paul Boon is een unicum in de Vlaamsche letteren. Toen hij in 1941 deelnam aan de romanprijsvraag, die ter nagedachtenis van den Brusselschen uitgever en dilettant Leo J. Krijn werd uitgeschreven, meende de jury voor een interessant geval van mystificatie te staan. Naderhand bleek het echter, dat men inderdaad een nieuw talent had ontdekt: Boon was een Aalstersch decoratieschilder, die er nooit voorheen aan gedacht had eenig werk van zijn hand te publiceeren, doch er zich thans, ten gevolge van de moeilijke materieele oorlogsomstandigheden toe gedwongen zag. De Voorstad groeit, het bekroonde werk, maakte bij de kenners ophef; op de ‘gezaghebbende’ nieuwe- ordensche critici had het werk van dezen communistisch geaarden proletariër het effect van een rooden lap op een dollen stier. Waar evenwel de discussie zich tot het zuiver artistieke terrein beperkte, zochten sommigen naar een epigonisme van Walschap, scherpere geesten daarentegen wezen op een onloochenbare verwantschap met William Faulkner. Wellicht vergisten beiden zich. L.P. Boon lijkt ons een ongemeen sterke persoonlijkheid, die buiten en boven alle beïnvloeding staat en het best zonder Walschap of gelijk wien stellen kan.
De Voorstad groeit zoowel als het daaropvolgende Abel Gholaerts zijn chaotische romans, chaotisch wat den vorm, chaotisch wat den inhoud betreft. Iedere poging tot samenvatting is bij voorbaat tot mislukking gedoemd. Stel u nochtans, om eenig idee van De Voorstad groeit te krijgen, een voorgeborchte op den rand eener groote stad voor: doode grachten, kazernewoningen in aanbouw, fabriekscomplexen, een rij arbeidershuisjes, zoo oud als de wereld zelf, een verloren park met een kasteeltje erin, stinkende vuilnisbelten, braakliggende gronden, grauwe woonwagens, verweerde schuttingen, triestige lantarens, en te midden van dit alles, onaantastbaar voor weer en ontij, oorlog of revolutie, het bordje: Verboden te storten. En wentelend over en door dit alles: het vernietigende leven met zijn worgenden greep. Personages: enkele teere kindergestalten, die tot de schoonste uit de heele Nederlandsche litteratuur behooren, een mislukt politicus, een afgedankt onderwijzer, een idealistisch aangelegd, doch vanzelfsprekend straatarm kunstschilder, een groot-industrieel, een
| |
| |
kroeghoudster, een pastoor, een blinde, enkele gevallen vrouwen en een stelletje klaploopers, die dagelijks aan den Luien Hoek over het lot van de wereld beslissen of de samenleving van morgen opbouwen.
In Abel Gholaerts werd het verhaal meer rondom het hoofdpersonage geconcentreerd, ofschoon Boon ook hier ettelijke zijsprongen maakt. Abel, wiens gestalte gedeeltelijk door de figuur van Vincent van Gogh werd geïnspireerd, is een mislukt idealist, die naar heiligheid streeft en hieraan ten gronde gaat.
Boon komt ons voor als een geobsedeerde, doordrongen van de ijdelheid der levensdingen, doch met nog een zachten glans van moedwillig verbeten idealisme in het hart, idealisme dat hij het zwijgen zoekt op te leggen, zonder er echter in te slagen. Evenals bij Zielens ligt er aan Boon's ‘miserabilisme’, - want nergens komt dit woord beter van pas dan hier -, een zekere romantische geaardheid ten grondslag, die uiteraard aanleiding geeft tot overdrijving en een verwrongen perspectief ten gevolge heeft. (We denken in dit verband o.m. aan het obsedeerende in de surrealistische beschrijvingen van de groote stad in Abel Gholaerts).
De stijl van Boon is al even chaotisch als de inhoud van zijn werk. Verblind door zijn schier tastbare directheid, dachten sommigen, zooals reeds aangestipt, dadelijk aan Walschap. Doch wat we bij den laatste als een artificieele verwerving blijven aanzien, beschouwen we bij den eerste als den natuurlijksten en meest voor de hand liggenden uitdrukkingsvorm, welke aan diens innerlijke gevoelswereld beantwoordt. Boon is veel dichterlijker, doch tevens veel onbeheerschter, minder rationeel dan Walschap, zijn passie borrelt op uit het diepst van zijn gemoed, daar waar we bij den schepper van Adelaïde nog steeds den voorrang aan cerebrale factoren en litterair berekende effecten moeten toekennen.
L.P. Boon heeft thans een derden roman klaar: Vergeten Straat. We wachten met ongeduld op het verschijnen van dit boek, ons niet zonder een zekere angst afvragend, of het niet blijken zal, dat de auteur van De Voorstad groeit zooals een Timmermans of een Walschap de knapste, doch tevens meest slaafsche epigoon van zichzelf werd. Laten we hopen, dat de vrees ongegrond moge blijken, maar ... Ondertusschen blijft het geval Boon, dat we als de barok van het miserabilisme, berustend op de grondvesten van een embyronnair idealisme zouden kunnen kenschetsen, een van de interessantste verschijnselen uit de jonge Zuid-Nederlandsche romanliteratuur.
| |
| |
Johan Daisne... Een ander ‘geval’. dat we onmogelijk stilzwijgend kunnen voorbijgaan: door de eenen tot in de wolken verheven, door de anderen tot een wanhopig ‘swingverschijnsel’ (sic) verguisd, noopt het werk van Daisne ons tot de vraag van Pirandello: ‘Wat is de Waarheid?’
Daisne debuteerde voor den oorlog met een onstelpbare vloedgolf van kaleidoscopische verzen ‘uit en voor het leven’, waaronder beslist enkele goede, wijdde zich daarna aan het schrijven van novellen (deze laatste naderhand gebundeld in een soort van kaderverhaal: Zes Domino's voor Vrouwen), schreef een raadselachtigen roman De Trap van Steen en Wolken en beoefent thans op een vrij hermetische wijze druk het dramatische genre (De Charade van Advent, Het Zwaard van Tristan, Tine Van Berken Veva).
De Trap van Steen en Wolken maakte ophef door zijn bevreemdend karakter, zoowel wat den vorm, als den inhoud betrof, en verdeelde dadelijk een warmbloedige fractie der Vlaamsche critici en literatuurliefhebbers in twee kampen, die we als de Daisnianen en de anti-Daisnianen zouden kunnen bestempelen. (De Belg houdt nu eenmaal dolveel van redetwisten en van een scherpe stellingname, of het nu de koningskwestie, het beleid van het ministerie Van Acker, het Waalsche separatisme of een artistieke aangelegenheid geldt). Beide partijen hebben vanzelfsprekend gelijk en tevens volstrekt ongelijk.
Wat is die beruchte Trap van Steen en Wolken eigenlijk? Om bondig samen te vatten: een roman, die speelt op een tweevoudig plan: de wereld van de realia (het leven van den bioloog en universiteitsman Evert) en de wereld der platonische ideeën, de metafysische verlengenis der aardsche verschijnselen (de door Evert beschreven avonturen der paradeigmata Gun en Ra Segdwick). Voeg hierbij nog het magische element, dat beide verhalen door elkaar verstrengelt (het geldt inderdaad geen twee parallelen, doch één kronkellijn, die zichzelf voortdurend kruist), en u kunt zich misschien zeer vaag een idee vormen van het bevreemdend karakter in Daisne's oeuvre.
Weet men nuchter te oordeelen en in het werk van den hier besproken romancier zorgvuldig het artificieele van het echte te scheiden, dan bestaat er doodgewoon geen geval Daisne, doch blijft er alleen sprake van een met een ongebreidelde verbeelding begiftigden auteur, die zichzelf nochtans vaak door de eigen verbeelding om den tuin laat leiden, wiens intelligentie hem niet steeds behoedt voor atomiseerende details en wiens egotisme (Daisne aarzelt niet, zichzelf in den derden-persoonsvorm ten tooneele te voeren) wel eens aan zelfbewierooking denken doet.
| |
| |
Doch eerlijkheidshalve dienen we hieraan toe te voegen dat, ondanks alle kunst- en vliegwerk, Daisne's oeuvre gedragen wordt door een ondertoon van warme menschelijkheid en liefde tot de onverdelgbare schoonheid van het leven, dat het in zijn beste deelen ethisch ten volle verantwoord is door de bezinning op de aardsche en de bovenaardsche dingen in een atmosferischen stijl van Couperiaansche aquareltinten.
Geen werk is zoo aanvechtbaar als de neo-romantische Trap van Steen en Wolken, doch net als bij Van Baelen meenen we hier voor een boek te staan, dat men bezwaarlijk over het hoofd kan zien in den ontwikkelingsgang van het hedendaagsche Zuid-Nederlandsche proza. Betreurt men het eenerzijds, dat deze Vlaamsche romancier, van alle jongeren wellicht met het grootste talent begaafd, tevens het grootste gebrek aan zelfcritiek ten toon spreidt, anderzijds verheugt men zich evenwel in het feit, dat hier en daar uit zijn proza een geniale genster opknettert, die ons soms opeens het perspectief van de ‘vierde dimensie’ opent en ons de mysterieuse brug tot het fascineerende ‘l'au delà’ doet betreden.
Net als L.P. Boon is Piet van Aken een romancier bij de genade Gods. Doch dank zij een veel scherper ontwikkeld gevoel voor harmonie, een subtielere stylistische verfijning, een dieper psychologische aanvoelen en veel meer cultuur, voltrekt zich in dezen vijf en twintiger, afkomstig uit het proletarische Rupeldal met zijn baksteenindustrie, het meest de drang naar internationaal peil van de jongste Vlaamsche generatie.
In 1942 debuteerde Van Aken met een novelle, De falende God, die op realistisch-mythische wijze het ontstaan van de baksteennijverheid langsheen de Rupelboorden behandelde. In de bevrijdingsmaanden van 1944 volgde een machtige roman, Het Hart en de Klok, daarna publiceerde het weekblad Zondagpost in feuilletonvorm het middenpaneel van zijn nu ter perse liggend drieluik De Duivel vaart in Ons, terwijl hij thans aan een nieuw boek werkt, Alleen de Dooden ontkomen, dat de na-oorlogsche problemen aansnijdt, inhaerent aan de jeugd, gerijpt en tevens uit haar evenwicht gerukt, in den Belgischen Weerstand en daarna gedesoriënteerd terug in het leven van alledag geworpen.
Wijlen August Vermeylen verklaarde mij in een persoonlijk onderhoud, dat hij Het Hart en de Klok beschouwde als den besten roman, sedert tien jaar in Vlaanderen verschenen, er aan toevoegend, dat de atmosfeer in hem onwillekeurig Emily Brontë's Wuthering Heights opriep.
| |
| |
Men heeft het mij ten kwade geduid, dat ik in verband met Het Hart en de Klok naar de jong-Amerikanen dorst te verwijzen. Toch blijf ik van oordeel, dat Van Aken, die zeer grondig met de huidige literatuur uit de Vereenigde Staten vertrouwd is, er een sterken, doch volstrekt geassimileerden invloed van onderging. Sommige oppervlakkige recencenten, - waarvan het in Vlaanderen op het huidige oogenblik wemelt -, trachtten in hun onvermogen een werk naar zijn waren grond te beoordeelen, Van Aken bij de zgn. heimatliteratuur in te schakelen. Ons om het even. Maar dan kan men met evenveel grond een Miquel de Unamuno, een Thomas Hardy, een Hamsun, een Faulkner of een Steinbeck als regionalist doodverven en zich inbeelden, dat daarmee alles gezegd is. Doch evenals bij de vorigen wint bij Van Aken het individu het op het decor, wat het een universeel karakter en een algemeen menschelijke draagkracht schenkt.
Met Het Hart en de Klok verwezenlijkte Piet van Aken een ware krachtprestatie: een vrouw, dochter uit een machtige familie van steenbakkerspatroons schildert ons in den eersten-persoons-vorm den strijd tusschen haar vader en broers eenerzijds, die zich heer en meester van hun uitbatingsgronden wanen, en den plots opduikenden wettigen eigenaar, den jongen architekt Christiaan Heylen anderzijds. Doorheen dit alles loopt een draad van een passievolle idylle, op haar beurt geschraagd door de legendarische voorgeschiedenis van het geslacht der Steenklamps, die reeds in De falende God behandeld werd, doch thans opduikt als een fascineerend leidmotief, aangedikt door de kleurrijke elementen van een mystiek volksbijgeloof.
Aldus samengevat zou men Het Hart en de Klok inderdaad wellicht met een ‘Blut- und Bodenroman’ (naar Skandinaafsch recept deze maal) kunnen verwarren, genre waarvan in Vlaanderen een vrij bleeke afschaduwing door auteurs als Streuvels, Timmermans, Claes en zelfs Walschap (in Houtekiet) beoefend werd. We mogen het dezen vanzelfsprekend niet ten kwade duiden, dat ze hun inspiratie bij den eenvoudigen man van het platteland gezocht hebben. Doch wat we niet aanvaarden, is het feit, dat de door hen opgeroepen personages alleen door hun zintuigen. hun maag en soms hun geslachtsorganen met het leven geconfronteerd worden. Daarin schuilt de onoverbrugbare afstand, die Van Aken van de vorigen scheidt: ondanks de gehoorzaamheid aan hun passies en driften blijken zijn personages menschen, die met bewustheid in het leven staan. Zulks is overigens het schoonst van al in de gestalte van de vrouw, Roza Steenklamp:
| |
| |
het bewustzijn, waarmee ze ondanks haar teere vrouwelijkheid, op de gebeurtenissen reageert en haar zoeken naar een consequente levenshouding ten overstaan van den chaos, waartoe haar leven dreigt te verworden. Daarom is Van Aken zeer zeker een auteur met ‘brains’, ook al schrijft hij niet ‘over universiteitsprofessoren’, om de formule van een jong Vlaamsch criticus (met, geloof ik, een giftig pijltje aan het adres van uw dienaar) te bezigen. Zooals ook de heele roman het thema behandelt van den strijd tusschen de passie (het hart) en de rede (de klok), - de laatste overwint, daar ze de harmonie tusschen het gevoel en geest bewerkstelligt -, vinden we in het proza van Van Aken steeds weer opnieuw deze beide factoren vereenigd, telkenmale volledig door mekaar gestrengeld tot wat we een beheerschten, een gekristalliseerden hartstocht zouden kunnen noemen.
Niet alleen beschikt Piet van Aken over een epischen adem, die als eenig in de Vlaamsche letteren mag bestempeld, niet alleen legt hij getuigenis af van een intuïtief psychologisch doorzicht, waarmee hij alle jongeren ver voorbijstreeft, doch bovendien is hij wellicht de grootste stylist van het oogenblik in Zuid-Nederland. Voor Noord-Nederlandsche lezers doet men om eenig aanknoopingspunt te vinden misschien best naar Van Schendel te verwijzen, - alleen doelend op de intensiteit der vormschoonheid. Doch bij den schrijver van De falende God zullen we vruchteloos speuren naar eenige preciositeit, naar eenig effect dat ons als literair bedoeld voorkomt en staat alles in het teeken van een gerijpt en beheerscht dynamisme. Wat anderzijds niet uitsluit, dat Van Aken zijn métier als romancier volledig beheerscht en men bij de overigens volmaakte compositie van zijn oeuvre op effecten stuit, die aan de contrastwerking in sommige concerto's van Bach doet denken: van bruisende bewogenheid daalt er plots over alle dingen een elyseesche rust, na kalme meditatie wordt het rhythme opgedreven tot den hartslag van de eeuwigheid zelf.
Sommige critici hebben de mogelijkheid geopperd, dat Piet van Aken na het tweede of derde werk in herhaling zou vervallen om zichzelf te gaan copieeren. We beschouwen die vrees als ongegrond: de enkele fragmenten waarop we in het manuscript van Alleen de Dooden ontkomen een blik mochten werpen, sterkten ons in de zekerheid, dat hij zich op het louter psychologisch gebied evengoed thuis voelt als in welk ander genre ook. Indien de materieele omstandigheden het toelaten, kan Van Aken één der eersten zijn, wier werk zich in het buitenland zal opdringen, om er naar Europeesche maat beoordeeld te worden.
| |
| |
Indien er bij de jongste generatie in Vlaanderen een formule heeft afgedaan, dan is het wel die van ‘de kunst om de kunst’, formule welke overigens zelfs in de negentigerjaren bij de Van-Nuen-Straksers, en dit vooral onder Vermeylen's invloed, niet veel opgang maakte. Al de hier bondig gekarakteriseerde auteurs schrijven hoofdzakelijk onder den drang van een ethische noodzaak, niet uit voorliefde tot litteraire ‘spielerei’. De krankzinnige slachtingen, tot in de verste uithoeken van deze wereld, de tijdelijke triomf van het meest cynische nihilisme, de verdrukking door een niets ontzienden veroveraar, de rassenhaat, de willekeur om met het menschelijke leven, de menschelijke waardigheid en de menschelijke vrijheid als een nietswaardig goed om te springen stelden deze jeugdige kunstenaars voor de vraag naar de diepere beteekenis van het leven, noopten tot de introspectie, tot bezinning op den physischen en metaphysischen aard der dingen en tot speuren naar de verhouding van den mensch tot het zich schijnbaar in den chaos oplossende heelal. En dit deed hen zichzelf de Shakespeariaansche vraag To be, or not to be? stellen. Ze hebben niet geaarzeld om te antwoorden en spontaan het to be, den mensch en het leven gekozen, ondanks alles en schijnbaar tegen alles in. Daarom is in de meeste gevallen hun werk zedelijk geheel verantwoord, hierdoor in de eerste plaats heeft, dank zij de jongste generatie de Vlaamsche literatuur een belangrijke schrede voorwaarts gedaan in den geest, die vijftig jaar geleden door den diep betreurden Vermeylen gepredikt werd: more brains en Vlamingen zijn om Europeeërs te worden.
Ondertusschen richten de jonge Vlamingen met belangstelling hun blik naar het Noorden, in de hoop er bij hun Nederlandsche kunstbroeders een zelfde streven naar Europeesche standing aan te treffen, waardoor beide landen, na jaren gezamenlijk lijden meer dan ooit aan elkaar verbonden dank zij de humanitaire traditie, die langzaam gestalte verkrijgt, een eervolle plaats zullen veroveren in de Europeesche kunst van een beter morgen.
Hubert Lampo
|
|