| |
| |
| |
Noorderlicht
(Slot)
Om de ronde tafel
Heel langzaam ging Hugo de trap omlaag. Zijn voeten maakten geen geluid; een enkele trede kraakte nochtans zwak. Het was alom zeer stil in het schemerige huis, en het eenige wat hij vernam, langs een open trapraampje gaande, was het ruischen van de zee. Een fijne jacht van motregen drong er door naar binnen en bepoederde hem heel even. Er lag daar een donkerder plek op den looper.
Hij ging langs de kamer van Johannes. Hij kende die kamer, groot en hoog, waarvan de vloer als het ware zweefde tusschen beganen grond en eerste verdieping. Die kamer lag boven de lage vestibule en eenige aangrenzende zeer diepe kasten. Hij hield geen halt. Het was zijn plan nu zonder meer te vertrekken.
Terwijl hij daalde kwam het hem voor dat zijn gedachten gestuwd waren in een kelder, en, daaronder, in een onderkelder. Een steenen gewelf had zijn schedel horizontaal in tweeën gedeeld. In den eersten kelder lagen de goederen, aangenaam voor het oog. Daar was zijn voorstel om mede-directeur te worden, dat zij beslist van de hand gewezen had; het strookte met zijn verwachting. Daar was zijn aanbod van overname, dat zij overeenkomstig zijn voorzienigheid eveneens had afgewimpeld. En zoo mogelijk nog beslister, want ze had er geen woord aan verspild, ze had onmiddellijk de lijst van aandeelhouders gegrepen. Daar was dus voorts de aanstaande strijd dien hij zocht, en waarin hij hoopte te overwinnen. ‘Je denkt dat je er komt?’ had ze gevraagd. Hij dacht het stellig, en in zijn oppervlakkig gevoel van geslaagd zijn in het tweegesprek was hij van de overwinning op de vergadering meteen zeker.
Maar daaronder lag heel andere koopwaar, en hij stond wantrouwend door het kelderluik neer te kijken op artikelen die hij moeilijk kon bepalen, maar die hem reeds op het oog niet bevielen. Niets van haar uitlatingen was hem ontgaan, want daarvoor waren ze nu eenmaal Aga en Hugo. Ze had zeurderig gevraagd of ze zich op één niveau bevonden, en die toon bracht hem tot de ontdekking van haar dronkenschap. Maar nu, wat stak er achter deze woorden? Was zij op een hooger niveau? En thans lag daar, vlak er naast, andere waar, baal nummer twee. Haar raadplegen van de lijst van aandeelhouders, was dat moge- | |
| |
lijk het gebaar van iemand die zich zeker voelt en zich dus durft blootgeven? Want hij, Hugo was ook zeker, bovenop was hij zeker, en diep-in was hij het geenszins. Kon zij niet nog van alles uitspelen en stemmen werven? Pal daartegenaan lag baal drie. Wat zou ze nog verder ondernemen, met de wetenschap van verlies, met het vooruitzicht aan den dijk te worden gezet, - wat zou ze nog verder ondernemen? Ze kon als directrice het heele bedrijf te gronde richten in de weken die haar van de afzetting scheidden, ze kon hem, nieuwen directeur, een affaire presenteeren zonder inhoud, een leeggeblazen eierschaal. En dan lag daar, afzonderlijk, het bedenkelijkst artikel. Het was niet dat zij een vijand had. Dat kon hem op dit oogenblik geen lor schelen; voor zijn part had ze er duizend, hoe meer hoe liever. Maar wat had dat te beteekenen, dat hij zich verbeeldde, dat hij zich moest verbeelden haar vijand te zijn? Waarom moest hij zich dat verbeelden? Het kon een toespeling wezen op Adeline die niet van Aga hield. Dat voelde Aga natuurlijk, en zoo meende zij wellicht dat hij verplicht was de opvatting van zijn meisje te deelen. De slotsom bevredigde hem niet; zij was ouderwetsch, zij wees op benepenheid, en, wat men Aga mocht verwijten, niet dat. Toch had hij het gevoel dat hij althans hierover met zichzelf in het reine moest komen, oogenblikkelijk. En
eensklaps vond hij de verklaring. Hoe doodeenvoudig! Hij moest zich vijandschap inbeelden omdat hij de zaak wilde binnenhalen, hij kon niet slagen tenzij hij in haar, Aga, een vijandin zag. Juist, volkomen juist door haar gezien. Hij had heel niet hoeven te blozen, en gelukkig ook niet erg gebloosd, daarenboven waarschijnlijk onopgemerkt.
Hij was nu beneden aangekomen. Hij had dit alles overdacht terwijl hij de trap afliep. Want een der merkwaardigste eigenschappen van de menschelijke hersenen is het vermogen om met een snelheid als van het licht te denken en heele reeksen beelden op te roepen die zich stuk voor stuk kenmerken door de grootste scherpte van lijn en helderheid van kleur. Dat weet ons onder meer de drenkeling te vertellen die op het nippertje werd gered en in wien dit vermogen zich met maximale praestatie openbaarde. Het woord gaat, daarbij vergeleken, den gang der slak.
Bij het reiken naar zijn regenjas maakte Hugo eenig onbedoeld gerucht aan den kapstok. Hij beet op zijn lip, hoorde gestommel in de erkerkamer, zag de deur opengaan, en Marvédie stond voor hem.
- Dag Hugo. Kom even binnen Ik heb nog thee.
Hij aarzelde zichtbaar.
- Ze is expres voor je gezet.
| |
| |
Weer gingen zijn gedachten met groote snelheid. Het aannemen van de uitnoodiging streed tegen zijn plan. De zaak was afgedaan. Maar dat het heiligdom der erkerkamer - want dat wist hij - voor hem, tegenstander, werd ontsloten, zij het ook door een stommiteit van Marvédie, gaf een gepeperde wending aan het geval die hij zich niet moest laten ontglippen. Aga zou zich wel niet vertoonen, en, kwam ze, zooveel te beter. De oplossing van ‘het vraagstuk der verbeelde vijandschap’ had hem zijn zelfvertrouwen volledig teruggegeven. Wat hem betrof mochten ze alle vijf verschijnen en zijn plannen kennen. Hij kreeg een ontzaglijk gevoel van schik in de situatie. Hoe ingewikkelder, des te beter. Hij toonde niets.
- Graag, zei hij. Een oogenblikje dan.
Hij trad binnen. En zooals hij daar binnentrad had hij meer en beter publiek verdiend dan van deze beide oude meisjes. Zelfbewust, haast waardig, kalm maar zonder pose liep hij en stond dan even. Want hij had gereisd van den vroegen morgen af, schilderijen gezien, gewinkeld, geborreld, en zwaar, zaken gedaan, in den regen gereden, de oude perceelen doorkruist, een onderhoud - en welk een! - met Aga gehad, - en er was van dat alles niets aan hem te bespeuren. Zijn gezicht, gezond bleek, vertoonde geen enkelen trek van vermoeienis, zijn das zat onberispelijk, zijn costuum sloot volmaakt, zijn donkerbruine schoenen blonken zonder stof of spet, toch niet te zeer, zijn handen met slechts den dunnen gouden verlovingsring waren volkomen zuiver, in zijn borstzak was de grijze pochette precies even ver zichtbaar als dien ochtend vroeg. Enkele pareltjes op zijn schouder van den motregen uit het raampje, - dat was al.
Luca was bij zijn binnenkomen wat schutterig en met een lachje opgerezen; ze ging weer zitten en hij tegenover haar. Marvédie bleef kalm. Ze zette zwijgend een kop thee voor hem neer, en daar hij na den bonten dag dorst had dronk hij dadelijk. De thee, van uitstekende kwaliteit, verkwikte hem. Een woord van lof hield hij terug.
- Maar dat is Engelsche methode, zei hij, wijzend op het blad der ronde tafel, van gepolijst mahonie, niet door een kleed bedekt, met slechts in het midden een doekje van kant, waarop een vaas roode rozen.
- En een mooie tafel is het ook, vervolgde hij. Een nieuwe aanwinst, als ik vragen mag?
- Neen, zei Marvédie, maar vroeger lag er een kleed over. Zoo komt het beter uit.
- Een idee van mij, verklaarde Luca.
| |
| |
In Hugo's oor klonk haar toon als van een kind dat verwacht geprezen te worden. Hij ging er niet op in.
- Eén poot? vroeg hij.
Tegelijk bukte hij zich. Hij zag dat de zware gebeeldhouwde, wijd spreidende kolom werd geflankeerd door twee paar magere meisjesbeenen en richtte zich snel. Hij keek de kamer voorzichtig rond. In den ruimen erker waren de gordijnen neer; een rij vetplanten en cacteeën stond op de kozijnen, en een tweede boeket rozen op een tafeltje.
Het was een doodgewone kamer, nu Aga ontbrak. Hij wilde niet te veel om zich heen zien, bevreesd de opmerking uit te lokken dat hij hier in lang niet geweest was, of iets van dien aard. Recht over hem, aan weerskanten van het buffet, hingen de groote fotografische portretten der ouders, en zijn oogen vestigden zich daarop onwillekeurig. De ouders van Aga. De vrouw bezat wel iets waardigs, een klein, maar krachtig gezicht, een dunnen, koel gesloten mond. De man was vreemder, met den glasachtigen blik en het zichtbare oor zonder lel. De ouders ook van deze beide meisjes. En terwijl het gesprekje met dezelfde algemeenheden, maar niet hortend, voortsukkelde, kreeg hij meer belangstelling in het tweetal dat over hem zijn thee dronk en blijkbaar genoot. Welke tegenstellingen bij zooveel onbeduidendheid. Marvédie zag in het lamplicht zoo wit als een duif boven haar visschengezicht. Wat was ze eigenlijk, blond of grijs? En hoe kon dit gestaltetje, allerdufst armoedig behangen, zich op straat plotseling ontpoppen tot een behaagziek en sierlijk dametje? En Luca, met het troebele loenen, de zwakke tanden, het velerlei onfrissche - o wee, de klamme hand die hem straks weer knijpen zou, - het geschulpt roze schortje als van een deerne uit 1900, op een Franschen boulevard, en den snit van het profiel zoo zuiver als een camée. Neen, onbeduidend was niet het woord. De kinderen van deze ouders, de broers en zusters van Aga, konden niet onbeduidend wezen. Maar de kamer was met hen niet vol, niet af; hij wachtte de kleinste, die haar vullen zou.
Toen trad Johannes binnen, met de plechtstatigheid die hem in het bloed zat, waarmede hij zelfs in zijn bed stapte, en boog, eer hij de hand reikte, voor Hugo, zooals hij boog voor ieder. Hij ook ging aan tafel zitten, weigerde te drinken, en nam deel aan het gesprek.
Hij had geconfereerd met den hulpboekhouder Joziasse, een sigaretje gerookt, en bij weggeschoven vitrage naar buiten gestaard, mijmerend, en niets kunnende zien dan een enkele lamp op den strandweg, omsluierd van motregen. Hij zag ook de auto
| |
| |
van Hugo voor het hek; die was dus nog niet vertrokken; hij kon bij Aga zijn, hij kon ook beneden zijn. In elk geval beteekende zijn komst niet veel goeds, en Johannes ging moeilijkheden graag uit den weg. Maar, al was Johannes volmaakt tevreden met zijn installatie hier, zoo trok hem op den duur de erkerkamer toch te zeer, en hij ging naar beneden, niet verrast daar Hugo te treffen, tevens licht pijnlijk aangedaan omdat Aga ontbrak.
Johannes was langzaam in zijn denken, en tegelijk iemand van methode. Hij begon met Hugo op te nemen, met een zoo verfijnde achterdocht in het oog dat zijzelve niet waarneembaar was, slechts haar schaduw. En hij zag in het oog van Hugo eenzelfde schaduw als een spiegelbeeld van de zijne. Hij besefte dat hij het alleen daarom kon zien omdat zij beiden mannen waren van meer dan gewone geestelijke ontwikkeling.
Hij zag andere overeenkomst: de wittige, dikke, aan uitdrukking arme gelaatstrekken die zooveel verborgen, de perfecte kleeding zonder verwijfdheid, de beheerschtheid van stand en gebaar. Hij hoorde de overeenkomst der aangename stemmen (die van Hugo bezat toch meer melodie); hij wist de overeenkomst der speelsche verbeeldingskracht. Waarlijk, zij waren voorbestemd tot vrienden, en thans van elkaar afgegroeid tot heimelijke vijanden.
En waar hij verschil zag, zag hij tevens compensatie. Hugo's haardos was dicht, maar grof van grein, Johannes was kaal, maar van een indrukwekkende kaalheid; bij den een paste het eene, bij den ander het andere. Hij onderschatte Hugo niet, hij stelde hem ook niet te hoog. Hugo's merkwaardig slaperig oog kon eensklaps boren; daarin toonde het meesterschap; dat van Johannes was minder sterk, doch voortdurend sprekend, met het spel van het zware, blanke lid dat zijn grijs gaarne halverwege toedekte. Hugo's bouw was evenredig maar ruw van botten; het vleesch van Johannes was ontegenzeglijk minder fraai aangebracht, doch het sloot den schat in van edeler gebeente. En terwijl hij dit alles in volmaakten rustigen ernst tegen elkaar afwoog, meende hij dat zelfs in zijn dynamiek, overigens prachtig verborgen achter geveinsde vadsigheid, Hugo hem niet overtroefde, dat integendeel Hugo daarmede offerde aan de eeuw, maar dat hij, Johannes, hem in levenshouding gelijkwaardig was (zoo hij al niet boven hem uitsteeg) door de wezenlijke vadsigheid die is van alle tijden.
- Maakt Adeline het goed? vroeg hij beleefd.
Want hij zou over de zaken niet eigener beweging beginnen, ofschoon hij thans, naar zijn methode, zich de vraag stelde wat
| |
| |
het onderhoud met Aga beduidde, wat het had opgeleverd, waarom zij boven bleef, waarom Hugo nog niet was vertrokken.
Middelerwijl bleef Hugo zitten. Hij nam nog een tweeden kop thee. Zijn denken had zich allang van het gesprek losgemaakt. Met Johannes verscheen een nieuw element in de erkerkamer, een merkwaardig element, dat gaf hij zich ronduit toe. De kamer was nu opeens veel voller. In Marvédie stelde hij toch eigenlijk geen belang, en Luca boeide hem slechts als een tweelingzuster die de wederhelft nooit aankondigde, maar haar verschijnen immer tot een verrassing maakte, Ja, hij bleef. Mogelijk dook Aga nog op, mogelijk kwamen zij tot een zakelijke slotsom. En terwijl hij dit dacht, wist hij dat hij zich een rad voor oogen draaide, dat hij volstrekt niet daarom bleef. Even trok hij de hooge wenkbrauw korzelig neer, maar hij rees niet van zijn stoel. Hij zag zichzelf zitten, in deze kamer, aan deze ronde tafel, hij keek buiten in den motregen door de kierende gordijnen en zag het stil gezelschap van wonderlijke menschen onder de lamp. Daar moest langs heel den boulevard geen verzameling te vinden zijn gelijk deze. Zijn gedachten zwierven al verder, naar het Noorden, als met insectenpooten tastend aan de ruiten der huizen, met bolle oogen ziend in veel licht, of in schemering, of door een kier, of in nachtdonker. Eindelijk hielden zij halt waar de strandweg van zee afbuigt door de uiterste duinen en daalt naar de sluizen, waar eenige eigenaardige villa's staan, wit of gelig, dateerend uit een tijd toen zulk een bouworde buitensporig was. Nu waren ze al ouderwetsch, en leelijk waren ze ook en altijd geweest, maar tevens groot en ruim. Ze leken stevig; ze hadden zooals ook deze, elk een naam. In een daarvan, de grootste, wilde hij wel met Adeline wonen, niet ver van Aga.
- Je had daarnet Joziasse bij je? vroeg hij aan Johannes.
- Inderdaad.
- Ja, Aga vertelde me het al.
Hij bemerkte dat thans voor het eerst hier haar naam werd genoemd, en dat hijzelf de noemer was.
- Ik heb het niet zoo erg op dien Joziasse begrepen, ging hij door.
-Waarom niet? De man is niet onbekwaam en doet zijn plicht.
Wijselijk verzweeg Johannes dat Joziasse overuren maakte in de avonden waarop hij te Katwijk zijn moest. Dat wist Hugo trouwens ook; maar één geluk: de man had er nooit een cent extra om gevraagd.
- Met Joden moet je altijd oppassen.
- Hij is geen Jood. Zijn vader is een Christen.
| |
| |
- Een halve Jood dus.
- Als je het zoo noemen wilt. Vroeger kenden wij Nederlanders dat begrip niet.
- Alle import uit Duitschland is nog niet verkeerd.
- Dit vind ik in elk geval ongenietbaar.
Zat Johannes, zoo vroeg Hugo zich af, hier nu een prosemitisme te verdedigen, of door het behoud van Joziasse zijn eigen luie leventje? Hij zei nuchter:
- Zoo fel heb ik je nog niet gekend.
Johannes glimlachte.
- Fel? O, nee. Ik maak me zelden druk, en zeker niet over iets als dit. Het antisemitisme is niets dan een mode, zooals lange rokken voor vrouwen. Die dragen ze jaren achter elkaar, en dan opeens vinden ze er geen plezier meer in, en dragen ze korte rokken. En dan later komen de lange rokken toch weer voor den dag.
Luca deed haar korte lachje hooren, en zelfs Marvédie meesmuilde. De woorden van Johannes gaven Hugo een nieuw gezichtspunt. Hij was meer tegen de Joden gekant dan hij tegenove-Adeline erkende, al kon hij haar daarmee niet misleiden. Maar er stak een grond van waarheid in de bewering van Johannes, die althans hemzelf bijzonder raak bleek te hebben gepeild, zij het wellicht toevallig. Hugo vond dat iets van antisemitisme, aangelengd, naar vaderlandsche traditie, met erkenning ook van het goede in den Jood, gekleed stond in dezen tijd, en een bescheiden reclame voor zijn eigen persoon beduidde, - tenminste in de zakenkringen waarin hij verkeerde. Nu werd het intusschen noodzakelijk op te stappen. Hij kon hier niet eeuwig blijven plakken. Aga kwam stellig niet zoolang hij er nog was.
- In elk geval zou ik een oogje op dien Joziasse houden, zei hij. Jood of halve Jood of geen Jood, hij heeft me nooit erg bevallen.
Er was een nieuwe wagen voorgereden, minder geolied dan de zijne. De huisdeur werd met een slag dichtgeworpen. Hugo had reeds de beweging willen maken van opstaan. Het kwakken met de deur deed hem op zijn plaats blijven.
| |
Om de ronde tafel
Hij kon niet alleen snel denken, ook snel achtereen verschillende richtingen uit. Hij wist dat degeen die daar in een luidruchtigen wagen kwam aangereden, het slot met eigen sleutel opende en duidelijke blijken van zijn intrede gaf, geen andere zijn kon dan
| |
| |
Welkom. Tevens overdacht hij de omtrent Joziasse gesproken woorden. Hij had voor antisemiet willen doorgaan, zonder twijfel, maar bovendien een lichtelijk onaangename sfeer willen kweeken, wetend dat niemand in dit huis zijn opvattingen zou deelen. Voor het kweeken van zulk een stemming bestonden weer verschillende gronden, waarop hij thans niet te diep wou ingaan. Belangrijker was op dit oogenblik dat de handelsreizigersjovialiteit van Welkom de stemming zou kunnen doen opfleuren, wat hem weinig gevallig was. Maar ook kon Welkom ontmoedigd wezen. Hij had, de beleefdheid daarlatend - want Welkom was toch maar een ondergeschikte, in betrekkelijken zin ook zijn ondergeschikte, - hij had zeer goed kunnen opstappen. Een gewichtige overweging deed hem blijven. Het kon nauwelijks toeval zijn: Welkom, ongeregeld en zelden thuis, nu óók aanwezig.
Het stond meteen voor hem vast dat hij Aga straks zien zou.
Welkom bleek lang niet zoo uitbundig als normaal. Hij had aan de andere auto Hugo's tegenwoordigheid vastgesteld. Hij kwam van Alkmaar, doch de victorie was voor hem daar allerminst begonnen, en terwijl de affaire vol met goederen stond waarnaar plotseling weinig vraag was had hij daarginds juist niet dat op den kop kunnen tikken waaraan zij dringend behoefte had, en dat er naar zijn berekening moest zijn. De Alkmaarsche importeur, een oude relatie van De Leydsche IJzerhandel, was zoo openhartig hem te vertellen dat zijn heele stock van dat bewuste artikel kort tevoren was overgenomen door een concurrent van de Valcoog's, die twee tusschenpersonen had gestuurd en contant betaald. Dat hier een manipulatie van Hugo achter stak kon Welkom niet weten, want de transactie was tot standgekomen langs listige omwegen. Hugo zag met een enkelen oogopslag op Welkom dat zijn toeleg met het prachtige, vrijwel geruischlooze kamerdeurslot was gelukt.
- En? vroeg hij, toen Welkom in den kring zat.
Want hij wist niet alleen van de reis af, hij had daartoe ook aangezet.
- Mis, antwoordde Welkom, en vertelde in het kort zijn wedervaren.
- Had dan geprobeerd telefonisch af te sluiten, zei Hugo met opzettelijke naïveteit.
Welkom toonde voor het moment iets van meerderheid.
- Neen man, zoo iets doe je niet per telefoon af. Het was gloednieuw; haast niemand wist er nog van, maar een paar onbekende krengen zijn me toch voor geweest. Die waren er al
| |
| |
een week eerder ... En dat slot, ik heb het gezien, om te kwijlen, en betrekkelijk niet eens duur.
- Dan was ik er toch voor een volgenden keer op gaan zitten, zei Hugo die beter wist. Heb je dat niet gedaan?
Welkom stak lusteloos den brand in zijn pijp.
- O natuurlijk, die kerel zal me een tip geven als hij een partij voor me kan vrijmaken. Maar voorloopig is daar geen kijk op. De Engelsche fabriek is zuinig met afleveren, en die twee pestkoppen hebben beslag gelegd op de eerstvolgende zendingen. En dan zijn er nog meer kapers op de kust. Neen, zooals ik het nu zie zijn we voorloopig nog lang niet aan bod.
Ook van die andere kapers wist Hugo af.
- Maar, zei Welkom, ik moest toch in de buurt wezen, en een beetje zaken heb ik kunnen doen. Mijn reis was niet heelemaal vergeefsch. Maar dàt, dàt... kerel, wat is dat eeuwige jammer.
- Met Ant Bessenboel goed? vroeg Hugo zonder overgang.
- Dank je. Gemeen als altijd.
- En de kinderen?
- Nog geen kiezers.
Hij zuchtte en zweeg een paar tellen.
- En nog geen kiezen ook, maar ze staan op doorkomen. Een geblèr van de andere wereld. Ik kom er net vandaan, en ik heb beenen gemaakt. Maar ik ben de heele zooi beu, alles... Wie van jullie geeft me een kop thee? Ant had als gewoonlijk weer niks.
Terwijl Marvédie hem het grondsop schonk ging hij breed achterover leunen, de reus in hun midden nu hij zat, en toch de kamer naar Hugo's indruk weinig bijvullend.
Vlak daarop was zij vol, overvol. Aga verscheen, somber, maar volkomen helder.
- Zoo, ben je er nog? vroeg ze Hugo. Een verrassing.
Haar sarcasme kondigde den oorlog aan. Het kwam er desondanks niet aanstonds toe. Ze liep naar den erker, en Hugo zag de kleine, forsche, gedrongen gestalte, thans behoorlijk, maar leelijk geschoeid, zich buigen over den boeket theerozen en den geur opsnuiven met duidelijken wellust. Het duurde lang, maar het kon hem niet te lang duren. Iets van het profiel bleef zichtbaar. Ze heeft magnifiek haar, dacht hij, het is anders, maar het doet voor dat van Adeline niet onder.
- Zet die bloemen in de keuken, gebood Aga. Hier verleppen ze. Ook die op tafel.
Achteloos wees ze achter zich naar de roode rozen op het middenkleedje. Marvédie gehoorzaamde. Aga schoof aan, op de
| |
| |
plek voor haar opengelaten, haar plek, en in den leunstoel van haar vader, den eenigen aan tafel, haar stoel. Ze zaten er nu met hun zessen. Dat van de rozen doet zij opzettelijk, dacht Hugo, dan heeft ze een vrij gezicht op ons.
- Het lijkt me beter om het even uit te praten, zei hij. We zijn nu hier bij elkaar. Misschien komen we nog tot een ander besluit.
- Welkom, hoe was je reis? vroeg Aga scherp.
Hugo bleef kalm.
- Dat kan, dunkt me, wachten.
- Neen, dat kan het niet.
- Wat ik zeggen wil raakt ons allemaal.
- Wat Welkom te vertellen heeft raakt ons misschien ook allemaal.
- Hoor eens Aga, ik geloof dat ik als gedelegeerd commissaris ...
- Je bent hier niet op een vergadering.
Hugo, steeds kalm, maar inwendig geamuseerd, boog licht.
- Je opmerking is juist. Ik ben hier gast.
- Nu Welkom, draai af, zei Aga ongeduldig.
- Dat weet je al, antwoordde Welkom ietwat benepen. Ik heb je van middag alles door de telefoon verteld.
Kranige duvel, dacht Hugo, ze heeft er daarnet niets van laten doorschemeren, toen we samen waren.
- En Welkom had zeker de instructie dadelijk te bellen zoodra hij wist dat het mis was? vroeg hij, in eigen ooren iets te zoetsappig.
Aga wendde zich tot hem.
- Precies, zoodra hij wist dat het mis was. Maar ik wist allang dat het mis was. Ik wist allang dat jij daarachter zat, dat het mis moest gaan.
Deze wending kwam onverwacht. Hugo bleef zich desondanks niet slechts meester, doch ook innerlijk vroolijk. Hij antwoordde doodkalm:
- Op insinuaties ga ik niet in.
- Je zit ons den laatsten tijd op alle manieren dwars. Je saboteert het bedrijf. En je denkt dat het je als een rijpe appel in je schoot zal vallen. Maar als je hem ooit oogst, zal het een rotte appel zijn, Hugo.
Na deze woorden viel er een stilte. Hun terugslag op de hoorders was zeer verschillend. Welkom keek als een groot geschrokken kind. Ofschoon in wezen eerlijk, als zijn vader was geweest, kende hij uiteraard de knepen van den handel. Wat hier intus- | |
| |
schen van Hugo werd ondersteld, zelfs verzekerd, ging uit van een mate aan kwade trouw die boven zijn begrip lag. Maar het was Aga die het zei, dus moest het op waarheid berusten.
Bij Luca begonnen groote tranen te vloeien. Toch genoot ze ontzaglijk, al begreep ze het tevens onvoldoende. Haar hang naar het conflict vond hier bevrediging. Een paar trappen lager in stand, en zij zou de vaste getuige geweest zijn bij elke achterbuurtrel. Daar kwam nog bij dat Luca op een oppervlakkige en tegelijk ingewikkelde manier den laatsten tijd van Hugo gecharmeerd was geraakt, en dat ondanks allen weerzin die in haar rees zoodra ze hem met Aga in verband bracht. Ze wist dan ook niet wat ze voelde behalve een verrukkelijke droefheid.
Marvédie bleef zich meester. Er moest veel gebeuren eer zij zich opwond. Ook zij begreep niet waarover het geschil liep, maar de afstraffing van den indringer was haar dierbaar, en Aga, die op het beslissende oogenblik niet faalde, haar trots en haar geluk. De groote visschenoogen, half toegedekt, kregen iets donkerder schakeering en legden hun wankele schuwheid af, de karakterlooze mond werd omspeeld door een glimlachje van leedvermaak. Deze tuchtiging had zij, met haar aanbod van een kop thee, toch maar heel aardig in elkaar gezet. Het fraaie gebitje kwam een weinig bloot.
Hugo's denken was in deze weinige tellen met volle vaart voortgeijld. Wat kon hem eigenlijk het heele geval schelen! Hij begeerde een directeurschap allerminst. Zijn aandeelen lieten hem in den grond koud. Dat pakket bracht hij wel ergens onder. En stel, hij verloor er vijf en twintig mille op, of veertig, of zelfs vijftig, - wat dan nog? Met een beetje geluk verdiende hij dat in een jaar terug. Hij deed nog wel heel andere zaken. Juist had hij nieuwe vischgronden gepacht, met troebel water dat een rijke opbrengst beloofde. En de twijfelachtige hoedanigheid vormde geen gewetensbezwaar. Maar hij liet zich niet in een hoek duwen.
- Bewijs! zei hij.
Een verstandig geplaatst woord? Eigenlijk een halve bekentenis. Maar het deerde hem niet meer. Ze mochten hier gelooven dat hij de zaak tersluiks aan het afbreken was, ze zouden het toch nooit met volkomen zekerheid weten. En twijfel leidde misschien nog het spoedigst tot de catastrofe die hij zocht. Zijn blik boorde zich met maximale kracht in dien van Aga. De zwijgende strijd tusschen beider oogen scheen eindeloos te duren. Tenslotte wendde Hugo de zijne af, maar hij was diplomatiek genoeg er voor te zorgen dat hij niet week als een overwonnene. Hij keerde ze met onverminderde hardheid naar Johannes. En
| |
| |
hij zag den blik van Johannes in een extase, doch tegelijk uitermate rustig, voor Aga geknield. Het maakte Hugo opeens inwendig razend. Daar had je het alweer! Dat was die onguurling die van kindsbeen af zijn zuster had aanbeden, die één portret op zijn tafel had staan, het hare. En een verdomd mooi portret was het ook. Hoe dikwijls had hij zich niet moeten bedwingen het aan stukken te smijten. Een vuilpoets, een vuns, die kerel met zijn gesmeerde, onbewogen tronie. Juist wendde hij niet het hoofd, maar het oog naar hem toe. Hun blikken stieten als vuursteenen samen, de blikken van medeminnaars. Hoe voorzichtig anders in oordeel waar het beginselen betrof, was Hugo thans in staat Johannes van het ergste te beschuldigen. Maar daar was ook nog Aga zelf, onaantastbaar. Zij toomde zijn wilde verbeeldingskracht in.
- Bewijs? vroeg ze hoonend. Daar ben je veel te glad voor, jongen... Maar ik zal jullie wat anders zeggen. Hij heeft me daarnet twee voorstellen gedaan. Het eerste was dat hij directeur naast mij wou worden... Uitgesloten.
- Waarom? onderbrak Hugo met letterlijk hetzelfde woord als zooeven op haar kamer gesproken.
Maar dit woord kon nu tot geheel andere gevolgtrekkingen leiden. Hij speelde met de meest ontplofbare stof. Het deerde hem niet; hij wou spelen.
De reactie van Aga was merkwaardig en indrukwekkend. Ze boog het bovenlijf wat meer over het tafelblad, ze boog wat meer het hoofd, en haar van nature tragisch gelaat werd overtogen door een somberen hartstocht. Zoo sprak ze zonder hem aan te zien de woorden waarvan hij de grootheid die in verheimelijking liggen kan, waarvan hij de edelmoedigheid niet doorzag en desondanks voelde:
- Waarom, o, waarom...? Daarom.
- En dan, vervolgde ze, zich oprichtend en eensklaps weer uitdagend, voorstel twee. Hij biedt zijn portie aandeelen aan tegen honderd procent. Alsof hij niet wist dat we dat nooit bij elkaar kunnen brengen. En bovendien zijn ze dat op geen stukken na waard.
- Als je uitgaat van gedwongen liquidatie, dan natuurlijk niet, Aga. Maar daar is...
- Ik denk heelemaal niet aan gedwongen ...
- Laat ik nou ook even mogen uitspreken, Aga, zei hij rustig. Ik bedoel dit. Bij gedwongen liquidatie zooals de zaak er nu bij staat krijgen de aandeelhouders niet hun volle pond. Dat spreekt. Maar ik ken jullie zaak genoeg om te kunnen voorspellen dat er
| |
| |
nog perspectief in zit. Maar dan moet je bezuinigen. Ik heb Johannes al gesproken over Joziasse. Als Johannes weer achter zijn bureau in Leiden zitten gaat kan Joziasse gemist worden. En zoo zijn er meer die gerust kunnen verkassen. Kam het bedrijf behoorlijk uit en houd de kern over. Ik heb de balansen van de laatste jaren bestudeerd. Dat rapport van twee jaar terug, van den accountant van de Disconteering West, geldt nog net zoo. Daar zitten voortreffelijke ideeën in. En als je de dividenden nagaat, en je liquideert niet, maar je zet de zaak voort ... dat is toch jullie plan, nietwaar ... dan overvraag ik geen cent als ik je de nominale waarde voorstel.
Aga zweeg of de zaak haar niet raakte. Johannes, een sigaret in de eene hand, zijn pijpje in de andere, zei met zijn aangenaamste stem:
- Het is onmogelijk. Al zit er veel vreemd kapitaal in het bedrijf, het is het bedrijf van de Valcoogs. Onze ouders zouden zich in hun graf omdraaien als ze wisten dat er een andere directeur kwam, naast Aga. Maar ook het andere is onmogelijk. Al zou honderd procent voor de aandeelen niet te veel zijn, maar het is wèl te veel ... dan nog is er geen sprake van. Dat heeft Aga al uitgelegd. We moeten dan maar zien wie het straks wint.
Aga hief het hoofd, ging achterover leunen en keek naar de zoldering. Zij glimlachte. Een glans van verheerlijkt-zijn lag op haar trekken. Uit den zwarten achtergrond van haar haren scheen haar gelaat als een vreemd hemellichaam uit den nacht. Johannes, die nooit zijn bespiegelenden aard zou verloochenen, dacht al weer aan de drijvende bollen die de kamer tot barstens vulden. En daar was ééne, de compactste, de geduchtste, doende een vijandig element uit te drijven.
- Oorlog, zei ze. De oorlog zit in de lucht. Laat het oorlog tusschen ons zijn. Mij goed.
Maar Hugo zag het anders. En hij herinnerde zich eensklaps, zoo duidelijk of hij het herbeleefde, dien nacht hier doorgebracht, - dien avond in het toen helderverlichte trappenhuis, hij reeds boven, zij nog in de hal. Ze riep hem enkele woorden toe, hij wist niet meer welke, en terwijl hij zich over de leuning boog zag hij haar omhoog kijken. En hij kon niet zeggen of het haar oogen waren, of haar huid, of haar geest, of haar ziel, - maar een verspreid schijnsel, witachtig zonder wit te wezen, vulde alles, teeder, onaardsch, hemelsch, krachtig, oogenblikkelijk, kortstondig. Het was als een ontzaglijk en tegelijk teeder weerlichten achter wolken geweest. Nu zag hij het opnieuw: zij allen zaten voor een seconde onder een sprookjesachtig hemelvuur.
| |
| |
Hij stond op. Hij begreep dat hij nimmermeer in deze woning zou terugkeeren. Het was goed zoo; het moest.
Terwijl de anderen geen beweging maakten plaatste hij zich nog even achter zijn stoel en legde de handen op de rugleuning. Hij keek niemand aan, maar hij voelde Aga's oogen op zich gevestigd en het gaf hem een ontzaglijke vreugde. Hij keek op zijn handen en toen naar de handen van Johannes die bedaard de sigaret in het pijpje pasten. Die beide paren handen waren blank, verzorgd, vrijwel eender. Wat bij Johannes de natuur had gewrocht, had bij hem de cultuur bereikt. Hij zei:
- Ik heb het woord oorlog niet gebruikt. En ik wil het nog niet gebruiken.
Hij stond zooals hij bij het binnentreden had gestaan, een onberispelijke verschijning. Er waren maar twee heeren in deze kamer en dames geen. Maar die Aga, welk een vrouw!
- Tot de vergadering, Hugo, zei ze met den ouden spotlust.
Hij zag haar niet aan, hij gaf geen antwoord. Hij vertrok, hopend dat niemand hem uitgeleide zou doen. Achter zijn rug maakte Luca een zenuwachtig gebaar van hem te willen volgen. Hij zag het niet. Met een gebiedenden wenk nagelde Aga haar zuster op haar plaats. Stompzinnig en geluidloos lachend droogde Luca haar tranen.
Het was doodstil in het vertrek. Er klonk eenig bescheiden gerucht in de gang, dan het klikken van het slot, dan het zacht toetrekken der huisdeur. Zij hoorden nauwelijks het aanzetten van den motor, en vlak daarop, reeds van ver, en heel even, maar heerschend, den vertrouwden diepen hoornstoot. Welkom legde zijn pijp in den aschbak, en breed grijnzend trok hij in Hugo's richting met beide handen een langen neus. Aga sloeg zijn vingers neer.
- Laat dat, zei ze gemelijk. Je neus is geen rijtuig.
- Hoe dat zoo?
- Je neus bespan je nou eenmaal niet à la Daumont.
- We zullen wel zien, zei Johannes, opstaand en een geeuw onderdrukkend. Hij heeft er ons nog niet onder. En de Valcoogs...
Tegen zijn gewoonte maakte hij den zin niet af. Hij ging naar boven, naar bed. Hij was vadsig, hij had alweer slaap.
| |
Gesprek met Ant
Welkom verliet het stil geworden huis. Hij moest zijn wagen naar de garage rijden. In de woningen van den zeekant waren
| |
| |
hier en daar nog lichten aan, maar de motregen beperkte den blik; aan die zijde was het zicht op de dingen een beetje triest. Tijdens een zachten laten avond in den winter kon het hier evenzoo uitzien als thans. Westelijk had de regen een ondoordringbaar weefsel gespannen. Men zag van de zee niets, men hoorde haar ruischen.
Welkom ontsloot de garagedeuren, reed zijn auto binnen, stak de reeks tabakspijpen die op het kussen lagen in den zak van zijn regenjas, rolde met veel rumoer in de uitgestorven straat de deuren weer dicht en stond even besluiteloos op den rijweg, een kleine reus. Lust om in bed te kruipen voelde hij nog niet. Hij had van allen het minst nachtrust noodig, hij was van allen het beweeglijkst. Hij had ook wel elders kunnen overnachten, want er was hier toch niets voor de zaak te doen, maar de Pluvier trok hem desniettemin; zoodra hij in de buurt van het huis was voelde hij de werking als een magneet. Nu, een prettig onderhoud had hij daar meegemaakt. Die Hugo was goed bekeken een stuk schorum, maar Aga had hem heel aardig in zijn hemd gezet. Hij vroeg zich niet af hoe zij zoo precies de oorzaak van zijn falen te Alkmaar wist aan te wijzen. Hij bezat voor Aga niet de gecultiveerde bewondering van Johannes; hij vond dat zelfs in hooge mate overdreven. Doch hij aanvaardde Aga zooals het kind zijn ouders aanvaardt. Wat zij doen is goed, wat zij zeggen waar. Aga bezat nu eenmaal het vermogen den medemensch te doorzien; het sprak voor hem eigenlijk vanzelf.
Het was hier in Katwijk overigens een beroerde boel. Ze telden er vrijwel geen kennissen. Een enkel bezoek van buren, een praatje over de hekken der voor- en achtertuinen. Een der twee huizen naast het hunne stond trouwens den heelen winter leeg; die lui verschenen eerst met het seizoen. In Leiden was het anders geweest. Daar was zijn vader lid van de sociëteit, hijzelf later ook. Maar toen zij hier kwamen wonen veranderde dat. Hier schoten zij geen wortel, en er stond niets tegenover. De zee liet hem totaal onverschillig.
Maar, in een voor hem zeldzame bui van inkeer verder nadenkend, moest hij toegeven, dat zij toch ook te Leiden geen eigenlijke vrienden hadden bezeten, en dat hun omgang met tallooze medemenschen hoogst oppervlakkig was. Zelfs met de uitgebreide familie van weerskanten, tevens meestal aandeelhouders, was de aanraking gering. Nu ja, velen woonden ook ver weg; maar er bestonden treinen, trams, enkelen konden ook over een wagen beschikken. En Aga had haar eigen kar voor de zaak, maar ze kwam nooit verder dan de Kaag, waar ze zeilen ging.
| |
| |
Van lieverlede stierf de omgang met anderen, voor zoover niet geëischt door het bedrijf, af; ze stonden meer en meer op zichzelf. Hij, Welkom, leefde nog het meest in de buitenwereld, en daar was hij van harte blij over, want had hij niet tusschen de wielen gezeten, maar op de plaats van Johannes, hij zou zijn gestikt.
De gedachte aan beweging deed hem werktuigelijk zijn gang hervatten. Wat hij niet inzag en waar hij dus geen dankbaarheid voor voelde was de toegeeflijkheid van de jongste zuster te zijnen opzichte. Want zij was tegenover Marvédie en Luca veel strenger dan tegenover haar beide broers. Johannes mocht ook onder haar directeurschap zijn werkzaamheden thuis verrichten. Ze begreep wel dat het handhaven van dien nog bij leven van den vader geschapen toestand geen aanbeveling verdiende, en ze had dat ook tijdens het gesprek met Hugo duidelijk erkend. Toch was ze op datzelfde oogenblik reeds er op bedacht hoe ze het privilege van Johannes zou kunnen redden; de verdere eischen van Hugo, onder het mom van voorstellen, hadden intusschen deze aangelegenheid op den achtergrond geschoven.
Ten aanzien van Welkom echter ging Aga nog veel verder. Zij duldde iets wat zijzelf als moreel noch maatschappelijk verantwoord voelde omdat zij een strenge opvatting omtrent zedelijke beginselen huldigde. Doch zij wist dat de natuur van Welkom nu eenmaal was ingericht op uitzwermen, en dat hij alleen voor de korf behouden kon blijven als men het vlieggat niet sloot. Zij vergunde hem dus een bijzit te houden, en voorkwam daarmee de ramp van een huwelijk. Zoo bleven de vijf het uit één stuk gegoten blok. En daar zij niet huichelachtig was, had zij, al lang geleden, al van den aanvang af, ingesteld dat over deze onwettige verhouding ook openlijk gesproken zou worden, en de twee oudere zussen allengs hun preutschheid op dat punt afgeleerd. Zij was bovendien hartelijk verheugd dat Welkom het oog had laten vallen op een zoo weerzinwekkend ordinair schepsel dat hijzelf ter dege wist en ook wel zei dat hij met iets dergelijks nooit als vrouw kon aankomen. Maar Aga bleef waakzaam; zij waakte over Welkom, en over Johannes, en over alle vijf, altijd.
Naar dat schepsel richtte thans Welkom zijn schreden, zonder dat het tot hem doordrong. Want hij had tegen Hugo luchtigjes gejokt, hij had Ant en de kinderen nog niet bezocht. Hij bespeurde het eerst toen hij, de straat naar zee overgestoken, zich bevond in een wereld van nietige huisjes, omtrent de kerk. Toen stapte hij meteen door in dezelfde richting. Ant trok hem op dit oogenblik meer dan zij hem afstootte. Hij zou zijn heele leven lang, deze kleine reus, een kind blijven, een ander, meer gezond
| |
| |
kind dan Luca. Hij had eigenlijk moeten trouwen en was dan een redelijk goed echtgenoot geworden. Maar standsverschil zei hem niets. Onuitroeibaar was zijn neiging naar het lagere, het laagste volk. Dat bleek reeds in zijn mislukten schooltijd, toen hij zich met paupertjes afgaf, straatjongensstreken uithaalde en thuiskwam als een zwerverskind. Zoo had hij zich in deze verschrikkelijke Ant vastgebeten, maar alleen omdat zij een arm schepsel was, niet uit een perversie van tegenstellingen. Trouwens, Ant was geenszins pervers. En tenslotte steunde hun relatie nauwelijks op erotiek. Welkom was ook in dat opzicht kinderlijk gebleven. Dat wist hij zelfs zoo goed dat hij zich soms verbijsterd afvroeg hoe hij bij haar nog drie spruiten had kunnen kweeken. Er waren tijden dat hij er zich niets meer van wist te herinneren. Met dat al stond zijn vaderschap voor hem vast, of zij had geen Ant Bessenboel geheeten.
Katwijk aan Zee, dorp van omstreeks duizend vuren, herbergt een bevolking voor een belangrijk deel haar brood winnend uit de Noordzeevisscherij. Het is vreemd dat deze bevolking zoo lang vijandig is blijven staan tegenover wie er zich komt vestigen. Elders goeddeels gesleten leeft de benepen achterdocht in Katwijk nog sterk.
Het is ook vreemd dat deze bevolking, voor wie de ruimte onontbeerlijk schijnt, genoegen neemt met de meest denkbaar primitieve behuizing. De visschersdorpen zijn achterbuurten, met eigen stempel weliswaar, afwijkend van den gribus der stad, - achterbuurten niettemin. Elders veelal en weinig gelukkig gesaneerd, zijn er in Katwijk nog aanzienlijke deelen van over.
In zulk een brokstuk van het oude dorp woonde Ant. Zij was er met haar gemeen type en drie bastaarden niet slechts aanvaard, maar ook populair. Moeilijk verklaarbaar, kon dit laatste slechts worden herleid tot de omstandigheid dat zij vooreerst een rasechte Katwijksche was en ten tweede alom bekend stond als zeer hulpvaardig.
Zij was eenig kind en sedert lang wees. Haar vader had den dood in de golven gevonden, haar moeder een natuurlijken, zij het ook vroegtijdigen. Zij sprak het dialect van de zeekust dat vreemd aandoet, maar op den duur aardig klinkt omdat het half zingend wordt gesproken, erfstuk van geslachten op geslachten die in den eeuwigen zeewind spreken moesten. Zij had haar uitkeering van Welkom voor de kinderen, en verder naaide zij wat of ging in de buurt wat uit bakeren. Een enkele maal oefende zij het beroep uit dat stereotiep is voor de vrouwen der zeedorpen: het boeten van netten. Doch zij bezat daarin geen bedrevenheid
| |
| |
en werd alleen in tijden van grooten nood door de schuurvrouw ontboden. Zij was populair bij het heele kwartier in die mate dat men dien meneer Welkom niet doodsloeg of steenigde, en dat men haar zelfs de buitensporige namen der kinderen vergaf. Trouwens, zij kon dat niet helpen, want het was Welkom geweest die de kinderen had aangegeven, en daarbij zonder erg in de voetstappen van zijn vader getreden was. Wat ten slotte haar afgrijselijken opmaak betrof, zoo kon de aanvaarding daarvan door de bevolking misschien verklaard worden door haar voordeur voor het oranje, een kleur die op zichzelf de sterk koningsgezinde visschersfamilies slechts welgevallig wezen moest.
Welkom had geen belangstelling voor dit volkje en was er zich volkomen onbewust van dat hij zijn leven aan Ant dankte. Zou hij het hebben geweten, allicht had hij geantwoord dat zij op haar beurt een en ander aan hem te danken had. Voor zoover het betrof de zegening met drie bastaarden was dit buiten kijf. Verder dankte zij hem weinig; Welkom, vrijgevig waar het hemzelf betrof, toonde zich tegenover anderen schriel.
Hij stond nu in het straatje, met grauwe honderdjarige huisjes bezet, voor het huisje van Ant. Hij opende de buitendeur door de klinkte lichten. Er was geen gang, maar een klein portaal dat uitliep op een kast. Door een binnendeur rechts kwam hij in het eenige vertrek, woon- en slaapgelegenheid. Daarachter lag nog een keukentje en een nietig erf met een bestekamer in de open lucht. Door de keuken bereikte men met een trapleer een zoldertje over welks planken bodem men zich slechts op handen en voeten kon voortbewegen.
In de kamer sliepen bij een oliepitje de drie kinderen. Ant was afwezig. Zij had hem in een onbeholpen en ook vrij onvriendelijk briefje naar zijn hotel te Alkmaar geschreven dat twee van de kinderen last hadden met hun gebit. In zoover loog hij dus niet tegen Hugo. Hij was al voorbereid op veel gekerm, hij had het willen trotseeren. Nu viel het mee; dàt tenminste viel na de mislukte reis en den onplezierigen avond mee.
Hij hield zijn hoed gedachteloos op en ging op een van de twee stoelen zitten bij de tafel met het pitje in het midden. Hij zag de kamer rond bij wankelend licht. In een diep en vrij ruim ledikant lagen de kindjes samen, de oudste twee naast elkaar, kindje Paul Kruger, nog niet zindelijk, er recht tegenover, een stuk zeil onder de bibsjes. Hij keek niet naar zijn kroost, hij zag naar het bed van Ant. Daar moest hij toch het drietal hebben gekweekt, maar hoe en wanneer, in Godsnaam, wanneer en hoe? Hij krabde zich onder den rand van zijn hoed het voorhoofd;
| |
| |
dan gingen zijn blikken weer rond. Er viel in de kamer weinig te zien, maar hij wist dat zij schoon gehouden werd, en het rook er redelijk frisch.
Welkom hoor de het zacht ontsluiten van de voordeur. Dadelijk stond Ant voor hem.
- Zoo, wat doe jij hier? fluisterde ze.
- Eens kijken, zei hij hardop. Maak wat licht, Ant.
- Ben je bedonderd? snauwde ze, maar fluisterend. Moet je de kinderen wakker maken? En het licht op? Praat zacht of snij uit.
Hij was gauw geïmpressionneerd, ook nu. Over het algemeen kon Ant hem om den vinger winden, behalve wanneer het over geld ging. Hij zei, thans zijn stem dempend:
- Nou, dat is me een mooie ontvangst, en dan nogal voor iemand van mijn naam ... Zeg Ant, hebben ze nog pijn?
- Je ziet dat ze slapen. Maar als ze wakker worden dan breek ik je je ...
Hij viel haar in de rede.
- Weet ik allemaal al. Maar doe me een Godsloon, en ga minstens zitten. Ik heb je wat te zeggen.
Ze stond aan den anderen kant der tafel, een vrij groote vrouw, wat grooter dan hij. Haar lichaam was nog jong en zelfs eenigszins verleidelijk in dezen soepelen stand. Het donkerblond haar was overdadig en glansde in het schemerend licht. Maar het gezicht was niet te beschrijven ordinair met het klein, stekend oog, dat valsch kon lonken, den neus met wulpsche vleugels, en den mond die zoo liederlijk in het vierhoekige kon opengaan, een versch beschilderde, tot leven gekomen brievenbus. Overigens vertoonde haar gebit zich niet slecht, nog blank, evenwel onregelmatig; als ze den mond gesloten hield priemde in een hoek de stift van een te langen oogtand een kuiltje in de onderlip. Zij was meer dan ontzettend opgemaakt, oranje, en dieper oranje lippen. In den schemer leek zij vooreerst vuil. Toch lag over haar heele verschijning een waas van jeugd dat de vele zorgen weerstaan had, en dat bij machte was mannen van laag allooi of groven smaak in te nemen. Slechts haar handen waren ruig en oud, tevens ondubbelzinnige getuigschriften van eerlijken arbeid.
- Nou, zei ze, zich zettend, kom er mee voor den dag.
Hij hield zijn hoed steeds op, hij stopte een pijp.
- Ook dat nog, zuchte Ant. Nou moet ik dadelijk het raam weer opendoen.
Doch ze wilde hem dit genoegen niet ontnemen. En nadat hij ferm den brand in de tabak had gezogen vertelde hij iets van wat er dien avond in de Pluvier was voorgevallen.
| |
| |
- Je ziet dus, besloot hij, als die man de baas wordt in onze zaak, dan zijn we opgelaten.
- Waarom?
- Omdat hij ons dan alle drie, mijn zuster, mijn broer en mezelf, omdat hij ons dan alle drie de deur uit kan trappen.
Ant Bessenboel had al wel vermoed waar het zou heengaan. Uitkeering stop, enzoovoorts. Maar dat waren praatjes voor den vaak.
- Ben je gek? Dat gaat toch zoo maar niet? Jullie hebben toch zeker een contract...? Jij hebt toch zeker een vast contract, zwart op wit?
Hij sloeg de oogen neer en deed een paar vervaarlijke halen aan zijn pijp. Toen zei hij:
- Zeker heb ik een contract, nogal natuurlijk.
Die Ant was toch goud waard. Maar daar moest hij niets van laten merken.
- Nou, zei ze ruw, wat lig je dan te memmen?
Hij gaf geen antwoord, frommelde in zijn vestzakje, streek een gekreukt biljet van tien gulden glad en vouwde het zorgvuldig in achten.
- Vangen, Ant.
Hij wierp haar het biljet toe. Die Ant was toch zeker zoo'n briefje van tien waard? Ze stak het kalm bij zich. Eerst janken dat hij broodeloos wordt, en nu met geld smijten, dacht ze, toe maar.
- Ik ken je niet, zei ze alleen.
Instinctief draaide ze zich met een ruk om. Daar was het hoofd van het kindje Tosca boven den bedrand verschenen. Onze lieve Heer had het op haar begrepen. Nu werden ze van zelf alle drie wakker. Ze werden wakker.
- Kom, zei hij vaderlijk, laat ik voor een enkelen keer eens vader zijn.
Ant stak het groote licht op en liet toe dat hij de kinderen uit het bed tilde. Hij was ineens opgevroolijkt. De kinderen scharrelden op bloote voetjes over den houten vloer, met het klein gerafeld kleedje onder de tafel, het jongste dat nog niet spreken, wel loopen kon, mee. Ze hadden geen pijn meer, ze lachten en kraaiden. Welkom lachte uitbundig. Ant zag het stuurs, maar zwijgend aan.
Ten slotte zette hij het drietal op zijn knieën, hield het stevig vast, keek er op neer, en er kwam over zijn gezicht iets aardigs, iets meer dan een algeheele uitverkoop van jovialiteit, bijna iets innigs. Dat duurde zoolang hij, met de korte beenen hobbelend
| |
| |
en de kinderen dansen latend, zijn liedje zong. Hij zong het met een goede zware stem; het huisje weergalmde.
- Een twee drie, de Jood in den pot, - fijngestampt, en het deksel erop, - en toen kwam er een meid, en die heette Saar, - en die keek in den pot, en de Jood was gaar.
Ant zag naar het groepje. Hij had haar veel narigheid bezorgd, telkens weer, bij de geboorte der kinderen. Ze was doorgaans norsch tegen hem, deels uit deze oorzaak, deels omdat ze hem op die manier het best kon regeeren. Nu ontspanden zich haar trekken een weinig.
Hij zong het liedje argeloos. Het was heel oud; zijn moeder had het voor hem gezongen toen hij nog klein was, en haar moeder weer voor haar. Terwijl hij werktuiglijk eenige malen het lied herhaalde, bedacht zijn klein maar gewiekst verstand dat die ellendeling van een Hugo, die hun zaak achter hun rug poogde kapot te maken, nog wel heel andere plannen kon hebben. Hier was snel handelen vereischt. Ant had den weg gewezen.
F. Bordewijk
(Einde van het fragment)
|
|