| |
| |
| |
Bibliographie
Prof. Mr W.P.J. Pompe, Bevrijding (Bezetting - Herstel - Vernieuwing). - Idem, Het Nieuwe Tijdperk en het Recht. - Uitgeverij Vrij Nederland, Amsterdam 1945.
De Utrechtsche Hoogleeraar in het strafrecht Prof. Pompe beschikt wèl over een vlugge pen; hij heeft kans gezien binnen een zeer kort tijdsverloop twee boeken te publiceeren, waarvan het eerste 130, het tweede 113 bladzijden telt. Het eerste, in het voorjaar van 1945 gereed gekomen en uitgegeven als deel II in de serie ‘Woorden tot het Nederlandsche Volk’, geeft de visie van den schrijver op de houding van ons volk tijdens de bezetting en den invloed van de bezetting op den volksgeest, alsmede op de actueele problemen van herstel en vernieuwing; het tweede, waaraan de schrijver in het najaar van 1944 de laatste hand heeft gelegd, poogt, op grond van een analyse van den geest van de nieuwe periode, welke wij zijn ingetreden, aan te geven wat de meest gewenschte en ook meest waarschijnlijke richting is, waarin de Nederlandsche samenleving en met haar het recht der naaste toekomst zich, van het uitgangspunt bij de bevrijding uit, zal kunnen ontwikkelen.
Beide boeken behandelen dus verwante onderwerpen. Het behoeft dan ook geen verwondering te baren, dat herhaaldelijk in beide geschriften dezelfde denkbeelden en beschouwingen terugkeeren. Dit verklaart tevens, waarom ik deze twee geschriften gezamenlijk bespreek. De schrijver is Roomsch-Katholiek; hij steekt dit waarlijk niet onder stoelen of banken, hij getuigt op menige bladzijde van zijn geloof. Zijn kijk op de dingen is dan ook specifiek katholiek. Wanneer men zijn critiek op de liberale opvattingen leest, waarbij hij het moderne liberalisme vereenzelvigt met het reeds langer dan een halve eeuw verlaten standpunt van het laissez-faire en het ongebreideld individualisme; wanneer men hem telkens hoort gewagen van de dreiging der economische overheersching op alle gebieden en hem ziet schermen met het schrikbeeld der economische dictatuur, waarna hij opkomt tegen het kapitalisme en mammonisme en beroepsgenootschappen aanprijst die een ‘rechtvaardigen prijs’ en een ‘rechtvaardig loon’ zullen moeten waarborgen, dan is het of men een uitwerking voor zich heeft van de Encycliek ‘Quadragesimo Anno’. Ook zijn beschouwingen over een ‘algemeene zedenwet’, een ‘hiërarchie van waarden’ en de noodzaak om uit te gaan van de geopenbaarde waarheden van het Christendom teneinde te ontkomen aan de totalitaire Staatsopvatting, kunnen slechts zonder critiek worden aanvaard door degenen, die zijn geloofsovertuiging deelen. Een recensie als deze is niet de plaats om op een en ander dieper in te gaan.
Overigens dient zonder voorbehoud erkend, dat de schrijver in een aangenamen betoogtrant een aantal belangrijke kwesties heeft aangesneden, speciaal op het gebied, waarop hij het meest thuis is, dat van het strafrecht. Gevaarlijk dunkt mij echter zijn aanprijzing van strafrechtelijke aansprakelijkheid en straffen van gemeenschappen. Gemeenschappen als zoodanig, los van personen, kunnen niet gestraft worden, omdat zij abstracta zijn en geen leed kunnen gevoelen. In de practijk beteekent dus het straffen van gemeenschappen het straffen van alle personen, die tot de gemeenschap behooren, al hebben zij persoonlijk
| |
| |
part noch deel aan het vergrijp, waarvoor de gemeenschap aansprakelijk wordt gesteld. Waartoe dit leidt, heeft de Duitsche overheersching ons geleerd. Wordt door middel van eenige gemeenschap een strafbaar feit begaan, dan is het voldoende, dat die leden van het bestuur worden gestraft, die inderdaad aansprakelijk zijn voor de strafbare handeling (C.f. art. 51 Swb). Het denkbeeld echter om eenig volk of eenig volksdeel, collectief te straffen, dus niet alleen vermogensrechtelijk, doch casu quo ook met opsluiting of lijfstraffen - terzake van misdragingen, waarvoor slechts bestuurders of machthebbers kunnen worden aansprakelijk gesteld - dunkt mij uit den booze.
Humaner is de raad, welken Prof. Pompe op blz. 73 van Bevrijding geeft in verband met de zuivering. Ook grootere misdragingen, die tot berechting leiden, mogen voor de schuldigen, die niet uit het vaderland worden verwijderd, den weg niet afsluiten tot rehabilitatie. Anders krijgt de zuivering het noodlottige resultaat een grootendeels intellectueel proletariaat in het leven te roepen, bestaande uit verworpenen en verbitterden, die een voortdurend gevaar voor de rust en orde in ons land vormen.
Zeer behartigenswaardig zijn ook de opmerkingen, welke Prof. Pompe maakt over de zedelijke ellende van ons volk (Bevrijding blz. 78 v.g.). De honger en het gebrek hebben de slechtste eigenschappen van ons volk in bedenkelijke mate naar voren gebracht: zelfzucht en vooral hebzucht. De zedelijke ellende is belangrijk verergerd door het gif, dat de bezettende macht in ons volk heeft doen dringen, den geest van geweld en bedrog. De zedelijke verwildering en tuchteloosheid zijn wel de kwaadste posten van den verwaarloosden boedel, welke de bezettende macht ons heeft nagelaten. Strenge tucht zal daarom nog geruimen tijd na de zuivering vereischt blijven, zonder aanzien van persoon of klasse of stand of rang of partij.
Interessant is de formule, die Prof. Pompe aangeeft voor de nieuwe eenheid in ons volk: eenheid onder (dus niet: boven) geloofsverdeeldheid. In deze formule schuilen, zooals hij uiteenzet, twee hoofdgedachten: 1. het gemeenschappelijk belang der Nederlanders behoort gemeenschappelijk behartigd te worden - tenzij hoogere waarden dit onmogelijk maken; 2. indien hoogere waarden door gemeenschappelijke samenwerking niet tot haar recht zouden komen, behoort voor werken in isolement de gelegenheid te bestaan, voor zoover de behartiging dezer hoogere belangen dit eischt.
Ik cursiveer dit woord: voor zoover. Prof. Pompe doet het niet. Toch is vooral in het verleden in dit opzicht zwaar gezondigd. Maar al te gemakkelijk nam men aan, dat hoogere waarden - met name het behoud van het geloof - isolement van andersdenkenden eischten.
Een laatste hoofdstuk is gewijd aan ‘eenheid en vernieuwing der Christenen’. Hier zij mij de vraag veroorloofd, of Prof. Pompe ook tot de Christenen rekent diegenen, die - zooals vele vrijzinnige Protestanten - niet staan op het standpunt van de goddelijke inspiratie van de schrijvers der tot het Oude en Nieuwe Testament gerekende geschriften, doch in Jezus wel een grooten voorganger op zedelijk en godsdienstig gebied eeren en er naar streven te leven in zijn geest. Wat doet het er tenslotte toe, zou ik daaraan willen toevoegen, waar het gaat om herstel en vernieuwing van ons land, wat de menschen omtrent het leven hiernamaals gelooven? Prof. Pompe schrijft zelf op de laatste bladzijde van Bevrijding: ‘Het is geen zeldzaamheid gebleven, dat personen en groepen
| |
| |
buiten de Christelijke Kerken het voorbeeld van Christelijke gezindheid, van Christelijke rechtvaardigheid, naastenliefde en zelfopoffering geven, dat kerkelijke Christenen verzuimden’.
Ofschoon ik achter menige stelling in de beide geschriften vraagteekens heb gezet, beveel ik de lezing ervan gaarne aan. Prof. Pompe is een man uit één stuk, die eerlijk voor zijn meening uitkomt en daarbij menigmaal stimuleerend werkt, waar hij den lezer noopt zich nader rekenschap te geven van eigen afwijkend standpunt.
Molenaar
| |
Dr Jan Romein, Nieuw Nederland. Algemene beginselen ener hervorming in hoofd en leden. - Uitgeverij ‘Vrij Nederland’, Amsterdam.
Dit werk vormt deel I in de serie ‘Woorden tot het Nederlandsche Volk’. Het daarin ontwikkelde ‘politiek-economisch-sociaal-cultureele program’ is, naar schr. in een voorwoord ‘Ter Verantwoording’ mededeelt, grootendeels te danken aan de bijeenkomsten van een studieclub, waarin schier alle in dit boek ontwikkelde gedachten gedaante hebben gekregen. Daarnaast heeft de schrijver voor het cultuurhistorische kader, waarin deze gedachten zijn vervat, zeer veel te danken gehad aan een werk van Arnold J. Toynbee Study of History en de daarin ontwikkelde theorie van ‘challenge and response’ - uitdaging en antwoord - volgens welke de ongunstige omstandigheden den prikkel vormen, waaruit beschavingen ontstaan en waardoor zij groeien. Is de prikkel te slap, dan leidt hij tot een te ver gaande aanpassing aan de omgeving, is de ‘uitdaging’ te sterk, dan mist zij de stimuleerende werking en in beide gevallen remt en stremt zij zelfs den vooruitgang. Is, zou ik willen vragen, deze z.g. ‘challenge and response’ wel iets meer dan dat iedere beschaving heeft te worstelen met problemen en dat zij te gronde gaat, wanneer zij deze niet kan oplossen? Wat hiervan zij, Prof. Romein leidt uit Toynbee's theorie en de analogie, welke volgens hem bestaat tusschen den toestand van onze beschaving en die van het Romeinsche Rijk ten tijde van de opkomst van de Christelijke Kerk, af, dat onze beschaving zich in het stadium der ontbinding bevindt, omdat zij niet in staat is voortdurend dezelfde uitdaging - de sociale kwestie! - te beantwoorden. Onder ‘sociale kwestie’ begrijpt schr. ook de daarmede ‘op leven en dood verbonden internationale kwestie’, waarmede hij bedoelt, dat het inzicht daagde, dat socialisme en souverein nationalisme onvereenigbaar zijn. Het schijnt Prof. Romein, na de vorige ‘abortieve’ pogingen om tot de stichting
van een algemeen rijk te komen, ‘duidelijker dan ooit,’ dat het socialisme thans van ‘wetenschap’ tot daad moet worden en althans de sleutelposities van industrie, handel en verkeer in handen der overheid dienen te worden gelegd èn dat de staten bereid moeten worden bevonden hun souvereiniteit op te geven, althans zoover als noodig is om een blijvende samenwerking te verzekeren. ‘We staan hier en nu niet langer voor de taak een antwoord te vinden op een uitdaging; dat antwoord is er. Maar wij staan voor de taak dat gevonden antwoord toe te passen in de practijk. Kortom, wij staan voor de vraag: wat moeten wij doen?’ Dit wordt in de volgende bladzijden nagegaan. Op den voorgrond staat natuurlijk de U.N.O. (Prof. Romein spreekt van de I.O.), die ons een internationale economische ordening moet brengen. Schr. is geenszins blind voor de onmiskenbare nadeelen daarvan; maar een
| |
| |
wereldhuishouding in den socialistischen zin des woords is nu eenmaal z.i. een onmisbare voorwaarde, willen wij niet weer afglijden in den particulier-kapitalistischen chaos, waarvan wij getuigen geweest en de slachtoffers geworden zijn. Duitschland heeft zich immers alleen op den oorlog kunnen voorbereiden, doordat het vrij was te koopen en niet te koopen, wat en waar het wilde of niet wilde.
Ik ga op de verdere punten van het program van Prof. Romein niet in; ze zijn bekend genoeg, nu zijn uitgangspunt uit het voorafgaande duidelijk is komen vast te staan. Maar ik zou naar aanleiding van het voorafgaande enkele opmerkingen willen maken. Vooreerst: welke waarde moeten wij hechten aan de bewering, dat onze beschaving in een staat van ontbinding verkeert, wanneer ons het volgende moment wordt verzekerd, dat wij het juiste antwoord op de uitdaging gevonden hebben en het probleem dus hebben opgelost? Ten tweede: is de probleemstelling in zichzelf wel juist? Is de ‘sociale kwestie’ alleen uit den weg te ruimen door het socialisme? Is zij thans niet reeds goeddeels uit den weg geruimd en zal zij niet verdwenen zijn, wanneer voor alle economisch zwakken voldoende sociale zekerheid zal zijn verkregen, gepaard aan een erkenning van hun menschelijke waardigheid? Ten derde: is het om herhaling van Duitsche agressie in de toekomst te voorkomen, niet voldoende - zooals thans geschiedt - te beletten, dat zich opnieuw in Duitschland een oorlogsindustrie kan ontwikkelen? Moet daartoe over de gansche wereld de vrijheid om zich het benoodigde aan te schaffen uit een ander land aan banden worden gelegd met de zelfs door Prof. Romein erkende onvermijdelijke nadeelen, daaraan verbonden? Ten vierde: wat baat zulk een socialistische beheersching der wereldhuishouding tegen agressie van landen als Rusland of de Vereenigde Staten, die uit het buitenland geen grondstoffen voor hun oorlogsindustrie behoeven te koopen, omdat zij in eigen land en in de onder hun invloed staande gebieden over de benoodigde grondstoffen beschikken? En wordt overigens door de atoombom het geheele argument niet uit schrijvers handen geslagen?
Het kan zijn, dat het betoog van Prof. Romein op anderen indruk maakt. Als pleidooi voor een socialistisch program acht ik het mislukt.
Molenaar
| |
De Nieuwe Bond der Vereenigde Naties. Verzameling van documenten in Nederlandsche vertaling, ingeleid en toegelicht door Prof. Dr J.H.W. Verzijl. - Uitgeverij Vrij Nederland, Amsterdam.
In deze uitgave zijn bijeengebracht: I. de voorstellen van Dumbarton Oaks-Jalta voor de oprichting van een algemeene internationale organisatie, gepubliceerd 9 October 1944, aangevuld Februari 1945, II. de amendementen door de Nederlandsche Regeering op dit ontwerp voorgesteld, II. ontwerp-regelingen voor internationaal beheerderschap 'trusteeship), aangeboden 26 April 1945, IV. het Handvest der Vereenigde Naties, vastgesteld te San Francisco op 26 Juni 1945, V. Statuut van het Internationale Hof van Justitie, bijlage bij het Handvest der Vereenigde Naties (naar een ontwerp van Washington van April 1945), met toelichtende aanteekening, VI. enkele teksten ter toelichting van het Handvest, VII. de overeenkomst, op 26 Juni 1945 gesloten tot instelling
| |
| |
van de voorbereidende commissie der Vereenigde Naties, VIII. een herdruk van eenige artikelen, door Prof. Verzijl in ‘Vrij Nederland’ van Juli en Augustus 1945 geschreven, hier en daar herzien, over De UNCIO (United Nations Conference on Internationaal Organisation) van San Francisco en de nieuwe Bond der Vereenigde Naties.
De erkende deskundigheid van den schrijver op het terrein van het internationaal recht is een waarborg voor de volkomen correctheid en betrouwbaarheid zoowel van de vertaling van de door hem bijeengebrachte documenten als van de daarop door hem gemaakte kantteekeningen. Deze nuttige uitgaaf zal met vrucht worden geraadpleegd door allen, die hetzij als studenten of docenten, hetzij als journalisten, volksvertegenwoordigers of overheidspersonen zich op de hoogte wenschen te stellen van het Handvest van de U.N.O. en zijn voorgeschiedenis.
Molenaar
| |
Prof. Dr J. Walch, Nieuw Handboek der Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis (tot het einde der 19de eeuw. - 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff 1943.
Wat mij bij de lezing van dit handboek wel het eerst moest opvallen, was de begrenzing, die parenthetisch achter de titel was geplaatst: het Nieuwe Handboek gaat niet verder dan het einde der 19de eeuw. Het was tevens mijn eerste teleurstelling. Op welke gronden, vroeg ik mij af, onthoudt de schrijver ons het inzichtgevende overzicht van een perióde uit onze letterkundige geschiedenis, die voor velen het meest interessant is; een overzicht waaraan meer behoefte bestaat, dan aan een over de letterkundige geschiedenis van vóor die tijd? Kon de schrijver eigenlijk niet het meeste nut stichten met een schets, in grove lijnen, van de evolutie onzer literatuur in een der meest-bewogen tijdperken? Maar ik begreep bij verdere lezing, dat ik deze formuleringen naar de opvatting van prof. W. niet eens gebruiken mocht: waar de behandeling der 19e eeuw begint, op p. 588, vernemen wij, dat dit alles nog geen.... geschiedenis is! Een periode die ons zo nabij is, waarin wijzelf nog leven, biedt geen of (te) weinig historisch perspectief! - Inderdaad is dat het geval als men alleen.... naar voren ziet; niet wanneer men achterwaarts blikt en vast wil stellen ‘waar het vandaan kwam’ wat wij nu beleven; niet als we willen bepalen, in hoeverre de letterkunde na 1900 nieuw en.... oud is! Een geschiedschrijving van de letterkunde na 1900 is wel degelijk mogelijk, mits het een inzichtgevend overzicht wordt van de continuatie der letterkundige verschijnselen en vormen. Ik vermoed dat prof. W. wel vrijwel alleen zal staan in zijn opvatting, zeker wat de tijd tot 1920 betreft, en waarschijnlijk ook wel voor de Nederlandse letterkunde ná die tijd.
Toegegeven moet worden dat de geschiedschrijving van de Nederlandse letterkunde na 1880 moeilijker is dan die van vóor 1880; toegegeven kan worden dat het historisch overzicht nooit veel meer dan een min of meer geslaagde poging kan heten. Of is ook dit maar schijn? Ménen wij slechts dat de historie van vóor 1880 eenvoudiger is te schrijven, omdat wij die in onze voorstelling eenvoudiger hebben gemaakt? Wat ervan zij, het is mij een teleurstelling geweest, dat prof. W.
| |
| |
niet een ernstige poging heeft gewaagd, om daarmede aan de grootste behoefte te voldoen. Hij had daarvoor aanzienlijke verlichting ondervonden van de vele studies die hieromtrent reeds verschenen zijn; wanneer ik alleen maar de naam van Dr G. Stuiveling noem zal het m.i. duidelijk zijn dat, met behulp van diens werk en dat van anderen, naast eigen studie, de poging gewaagd had kunnen, had moeten worden. Dat volgende geslachten anders over deze tijd zullen denken als wij, ligt voor de hand, maar.... prof. W. schrijft zijn ‘Nieuw Handboek’ toch alleen voor dit geslacht! En geldt dit ‘bezwaar’ ook niet, zij het in mindere mate, voor oudere perioden? Men vergelijke slechts de beschouwingen van Jonckbloet, Te Winkel, Kalff, Prinsen, Van Mierlo en Walch onderling, en men zal moeten toegeven dat een periode van 30 tot 50 jaren voldoende is om aanmerkelijke verschillen in opvatting en verklaring te doen ontstaan. Zo b.v. ten opzichte van de Middeleeuwen, van Renaissance en barok, van Romantiek, van volkslied en geestelijke kunst!
Men kan ook nog toegeven, dat in onze oordeelvellingen over tijdgenoten of over hen die dit vóor kort waren, veel onrechtvaardigs zal moeten schuilen! Maar, geldt dit ook weer niet, zij het misschien in mindere mate, voor oudere kunstenaars? Hoe heeft het oordeel over Brederode, Cats, Poot, Bilderdijk, om van Hadewijch, Spieghel en Van der Noot maar te zwijgen, zich niet gewijzigd! Met recht is er gesproken en geschreven over een ‘ritme’ in de waardering van kunstenaars! Juist een werk als het onderhavige, dat - blijkens de Inleiding - een ietwat populair-wetenschappelijke wijze van behandelen nastreeft, moest ook de eigen tijd opnemen; juist om wille van dié taak moest dit, inderdaad moeilijke, werk zijn aangevat. We zouden prof. W. gaarne een en ander hebben vergeven!
Een vergelijking met het ‘oude’ Handboek van Prinsen dringt zich vanzelf op. Mijn tweede teleurstelling was, dat deze vergelijking ten voordele van Prinsen uitviel. Zeker, Prinsen was niet meer van onze tijd, het had grote behoefte aan vernieuwing in vele opzichten. En toch, het was moderner dan zijn opvolger. Hoe onvolmaakt Prinsen's werk is geweest, toen hij de ontwikkeling der Nederlandse letterkunde heeft trachten te schetsen in het verband der Westeuropese, zijn opvolger had een groot aantal voorstudies ter beschikking die het mogelijk hadden gemaakt de relaties tussen de Nederlandse en de Westeuropese letterkunde vast te stellen. Wel noemt prof. W. enkele studies, maar zij zijn niet gebruikt, althans zeer onvoldoende. Prinsen had bovendien het voordeel van zijn geestdrift, al achtte hij, als prof. W., het Nederlandse volk ‘niet bijzonder begaafd’ op letterkundig gebied. In die geestdrift schreef Prinsen vaak oordelen neer die niet te onderschrijven waren, afgezien nog van het onjuiste standpunt waarop hij zich meestal plaatste.... als men althans van een standpunt spreken mag! Maar deze subjectiviteit had het onmiskenbare voordeel te bezielen en de kritische lezer kon in vele gevallen zelf wel vaststellen waar het enthousiasme den schrijver parten speelde. Ik wil hiermee niet zeggen, dat prof. W. het tegendeel van levendig is; neen, op dit punt valt er veel te roemen: het Nieuwe Handboek bevat verschillende uitstekend, en met kennis van zaken geschreven, hoofdstukken naast ietwat dorre gedeelten. Weliswaar leest men in een dergelijk boek niet graag dat het hier ‘politiek een brokkelig boeltje’ was (p. 6) of dat het met de kleding op het toneel ‘een rommeltje’ was (p. 551); ook vind ik het woord ‘aanduiding’
| |
| |
niet zuiver (p. 529) en stoot ik mij wel eens aan de interpunctie, maar ik wil gaarne bedenken dat in dit Handboek van bij de 800 pagina's over het algemeen onze taal met eerbied is behandeld binnen de grenzen die de schrijver zich stelde. En ook voor de werkkracht van den schrijver heb ik alle hulde.
Erger is het wanneer men de hoofdstukken over Vlaanderen en Zuid-Afrika in Prinsen en Walch vergelijkt. Zuid-Afrika zocht ik tevergeefs, Vlaanderen is er wel te vinden, maar op een wijze die toch waarlijk niet door den beugel kan. Ik zie er van af het goed recht van een gelijkwaardige behandeling der Vlaamse letterkunde in een Nederlands Handboek te betogen; in 1944 moet ik dit volkomen overbodig achten.
De achter de hoofdstukken aangegeven ‘Litteratuur’ vormde mijn derde teleurstelling. Natuurlijk is het ondoenlijk en ongewenst daarin aan te geven wat sinds vele tientallen van jaren over personen en onderwerpen uit onze letterkunde is geschreven; maar zij moet toch alle hoofdwerken bevatten. Ik kan niet alle leemten noemen en bovendien moet ik de clementie der lezers inroepen nu de oorlogsomstandigheden mij dwingen voor een groot deel uit het hoofd te citeren. Maar iets moet er toch van gezegd worden.
Op de eerste plaats lijkt de schrijver mij hierin niet consequent. Toen ik achter het hfst over de Reinaert als hét werk uit de Reinaertlitteratuur aangegeven zag de 2e druk van Prof. Mullers ‘Critische uitgave’ en daaraan vond toegevoegd een verwijzing naar de ‘Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden’ van prof. Baur (het 1e en 2e dl van de hand van prof. van Mierlo), kon dat niet anders dan instemming vinden. Immers deze beide lichten den lezer volledig in. Maar.... ik miste bij de Beatrijs-litteratuur de dissertatie van Guiette, ‘La légende de la sacristine’ en de uitvoerige beoordeling daarvan in het Ts voor T. en L. door Stracke. Niet alleen is dit een ernstige leemte maar het gebruik van dit werk zou prof. W. hebben toegelaten te handelen als achter het Reinaert-hfst. Precies eender is het bij de abele spelen; had prof. W. de dissertatie van Frank G.v.d. Riet, ‘Le théatre profane religieux en langue flamande’ van 1936 gebruikt - de schrijver noemt ze weer niet - dan zou hij op gelijke wijze hebben kunnen handelen als na de Reinaert. Zoo is het ook met het proefschrift van mej. Duyfhuizen - dat wel, zelfs tweemaal, genoemd wordt - over ‘Potgieter's Florence’. Mej. Duyfhuizen gebruikt immers voor haar inleiding de belangrijkste Potgieter-literatuur. Bij prof. W. beslaat deze thans meer dan éen pagina. Ik wil met deze opmerking niet beweren dat deze wijze van handelen de beste is in een populair-wetenschappelijk werk, maar wel komt het mij inconsequent en ruimte-rovend voor.
Op de tweede plaats viel het me inzake de ‘litteratuur’ op, dat prof. W. soms wel belangrijke litteratuur noemt maar er geen gebruik van maakte. Ik acht dit een gemis en t.o.v. ernstige wetenschappelijke werkers ook een kwestie van respect voor hun arbeid. Mej. Jongejan heeft toch haar mooie, degelijke werk over ‘De Humor-,cultus'’ - door prof. W. tweemaal genoemd - niet geschreven, opdat het figureren zou in een litteratuuropgave in een Handboek. Het is een werk dat ons inzicht in de vormen van de humor-cultus heeft verdiept en de relaties met de buitenlandse letterkunde nauwkeuriger heeft bepaald. De schrijfster zou het, dunkt me, niet onheus hebben gevonden als een schrijver van een Handboek der Nederlandse letterkunde van haar eerbiedafdwingende arbeid had geprofiteerd. En zoals in het geval
| |
| |
van mej. Jongejans dissertatie, zo is het ook met die van Jc. Smit over Potgieters stijl, met die van Dr Opstelten en vooral van Dr Jolmers over Staring, met die van Dr Vissink over Scotts influence (over de invloed van Scott op Van Lennep, door Dr Vissink ‘the dutch Scott’ genoemd, spreekt prof. W. niet). Zo is het ook met de belangrijke beschouwingen van prof. Gerretson over Bilderdijk in Ons Ts en in Aristo (het laatste wordt niet genoemd). Deze korte opsomming zou aanmerkelijk kunnen worden uitgebreid.
Men heeft hieraan al kunnen zien dat de ‘litteratuur’ betreurenswaardige leemten vertoont. Ik wil daarvan nog enkele voorbeelden geven, om mijn derde bezwaar tegen de litteratuur-opgave toe te lichten. Bij Vondel noemt prof. W. wél mijn artikel in de Vondelkroniek over Vondel en Bogaert, maar niet dat over Vondel en Shakespeare in de Gids 1937, dat toch om de aard van het onderwerp meer zijn aandacht had kunnen trekken, temeer daar hij op p. 398 deze kwestie aanroert. Meer betreur ik het dat de waardebepaling van Vondel als dramaticus niet geschiedde op de wijze als Dr van der Kun S.J. dit doet t.o.v. een aantal drama's in zijn merkwaardig proefschrift over de ‘Handelingsaspecten van het drama’, een meesterstukje van existentiële poëtiek. Bij de litteratuur over het Franse classicisme mis ik het artikel van Dr Brugmans in dit ts, geschreven n.a.v. de ‘mise au point’ van Henri Peyre ‘Qu'est-ce-que le classicisme?’ maar vooral mis ik de uitvoerige beschouwingen van Helmuth Hatzfeld in het Ts. voor T. en L., waarin het classicisme beschouwd wordt als ‘getemperde barok’. - Wanneer het kleine artikel van Dr Noordgraaf over Feith in de N.T. XXIX wordt genoemd, had zeker het inzichtrijker hoofdstuk van Van Duinkerken in ‘Achter de Vuurlijn’ niet mogen ontbreken. Bij Feith ontbreekt bovendien de Julia-uitgave van mej. Dr Ghijsen, die hiervoor een degelijke en uitvoerige inleiding schreef. Bij Bilderdijk wordt wel de dissertatie van Dr Schokker over ‘B. en Duitsland’, niet die van J. Smit, ‘Bilderdijk et la France’ genoemd (1929). Bovendien had ik hier nog de beschouwingen van J. van Hoogstraten O.P. in diens ‘Studien en Kritieken’ III verwacht, die van Hallema over Bilderdijks houding tegenover de vorsten van zijn tijd in Nederland LXXXIV, en het boek van Rudolf van Reest ‘'n Onbegriepelijk mensch’ (1940). Na de
beschouwingen over de Romantiek en de 19e eeuw had het art. van Courrech Staal over ‘Matthias Claudius in Nederland’ in de N.T. XI een plaats moeten vinden, en zeker het werk van Van Tieghem over ‘Ossian et l'Ossianisme’, alsmede eventueel de artikelen hierover van Prinsen in de N.T. en van Van Hamel-Gallas in Neoph. VI. Ook dat van Valkhoff over Rousseau in Holland (N.T.). - De voorstelling van het Réveil is wat simplistisch, maar ik mis ook het boek van mej. E. Kluit over ‘Het Réveil in Nederland 1817-1854’ (A'dam 1936). Bij van Vloten had toch de dissertatie van zijn kleindochter mevr. Mees-Verwey over ‘De betekenis van Johannes van Vloten’ niet mogen ontbreken. Het belang dat prof. W. hecht aan deze figuur is blijkbaar groter dan meestal in andere werken het geval is; ik deel deze opvatting, maar had daarom graag gezien dat ook iets uit zijn ‘Aesthetica’ (vóór 1880 tweemaal gedrukt) was geciteerd, aangezien enkele belangrijke ideeën (o.a. over de eenheid van vorm en inhoud) in dit tweedelig werk in moderne geest waren besproken. Bovendien is hij belangrijk als Spinoza-propagandist, zij het dan in rationalistische geest: het belang van dezen wijsgeer voor Verwey, Gorter, mevr. Roland Holst. Van
| |
| |
Eeden, enigermate voor Leopold e.a. mag niet onderschat worden. Bij de tachtiger-litteratuur mis ik de dissertatie van De Graaf over ‘Le réveil littéraire en Hollande et le naturalisme français (1880-1900); Verweij moet het zonder opgave van de grote studie van Vestdijk doen en Gorter blijft incompleet zonder het belangrijke Roeping-artikel (gericht v.n.l. tegen Van Eycks beschouwingen) van J. Kerssemaekers S.J. Voor Arij Prins (deze stond zeer op déze spelling van zijn voornaam!) wordt wel kleingoed genoemd, maar niet de dissertatie van Uri.
Op enkele leemten in de Middeleeuwse litteratuur-opgave wees ik terloops. Met een enkel voorbeeld wil ik ook voor dit tijdvak mijn mening toelichten. Ik signaleerde reeds het ontbreken van de werken van Guiette en Frank G.v.d. Riet; bij de liederen zocht ik vergeefs naar de diss. van Zr Maria Josepha, Die geistliche Lieder der devotio moderna; over het Halewijn-lied wordt wel het art. van Paul de Keyser genoemd, maar niet de principiële bestrijding ervan door Jan de Vries, eveneens in Volkskunde. Ook ontbreekt het daarin verschenen art. van Dr Geers. Bij de liederen had ook het werk van Koepp, ‘Untersuchungen über das Antwerpener Liederbuch vom Jahre 1544’ niet mogen ontbreken. De gebruiker van Walch's Handboek zal een boekje als de Historische Schets van prof. de Vooys voor de litteratuur-opgaven niet kunnen missen. Daar vindt hij een uitgezocht bibliografisch overzicht, overzichtelijk en geschift.
Niet geringe leemten vertoont ook de litteratuur over de Romantiek. Het is echter niet mogelijk in het bootje ener recensie deze zee over te steken. Ik zal dat ook niet proberen, maar meen het feit toch te moeten signaleren dat zelfs geen bescheiden poging is gedaan om een weg te wijzen door de hoofdproblemen van dit veelvormig verschijnsel.
Het is voor ieder schrijver van een Handboek uiterst moeilijk de proporties te bepalen; voor een recensent is het een ondankbaar en dikwijls niet-gerechtvaardigd werk op disproporties te wijzen. Toch zal het niet aan twijfel onderhevig kunnen zijn, dat het eigenaardig is, dat Bruno Daalberg evenveel krijgt toegemeten als Poot, en Loosjes tweemaal zoveel als Geel en 50% meer dan Staring!
Laat mij nog op enkele detailkwesties mogen ingaan.
Een leemte acht ik het in een boek van na 1940 dat het verschijnsel der prae-romantiek daarin niet opzettelijk is behandeld. Wel spreekt prof. W. op p. 529 ervan dat de Romantiek ‘inderdaad wat veld gewonnen heeft’, maar juist daarover wensten wij ingelicht te worden: langs welke wegen en via welke werken en schrijvers is dat gegaan? In hoeverre zien wij dit verschijnsel in het werk van Feith, Van Alphen, Bellamy, de balladen en romancen, de Shakespeare-waardering, de tot barok-getemperde klassiek? - Jammer vind ik het ook, dat prof. W. ons zelden of nooit op genologische spijzen vergast: hoe stonden schrijvers en tijd zelf tegenover literaire genres en waarom? Zeker mag men in dit opzicht nog niet veel verwachten, omdat dit terrein van comparatistisch onderzoek nog vrijwel braak ligt, maar iets hadden we toch wel verwacht. Een korte schets, aan het begin of eind van een tijdvak, van lied en drama, proza en poëzie, roman en ballade, epos en leerdicht, zoals zich dat in die periode vertoonde, ontwikkelde en gewaardeerd werd, zou zeer welkom zijn geweest. We zouden dan door het hele boek heen een ontwikkelingsgang te zien hebben gekregen, die continuatie en vernieuwing even duidelijk voor ogen zouden stellen. Het aantal plaatsen dat hierop betrekking heeft in de werken der kunstenaars zelf
| |
| |
is legio. Eén voorbeeld: wat er van de roman geworden is nadat hij zijn intrede deed in onze letterkunde, interesseert een modern lezer uitermate. Helmans ‘Leef duizend levens’ - niet genoemd door prof. W. - licht ons hierover in. In dit verband heeft het zijn belang te weten dat Van Lennep in de inleiding op zijn Elizabeth Musch van 1850 de roman ‘een vercierde intrigue’ noemt en zelf deze ‘roman’ kwalificeert als ‘schets, Tafereel’, want ... alles had werkelijk plaats gehad en het diende ‘om den lezer nader bekend te maken met de personen en toestanden uit een der merkwaardigste tijdvakken onzer geschiedenis’. Ook Van Lenneps verdediging van de historische roman in de Inleiding op Onze Voorouders, waarin hij vaststelt dat de waarheid minder geweld lijdt in een roman dan in een dagblad, is alleszins merkwaardig. Ook de opmerkingen van Schimmel in de Inleiding van Sinjeur Semeyns zijn in dit opzicht interessant. - Op deze wijze had het Nieuwe Handboek een prikkel kunnen worden tot verder onderzoek en zou zo aan betekenis hebben gewonnen.
Het is mij niet geheel duidelijk geworden welk standpunt prof. W. inneemt t.o.v. de grote vraagstukken die de literaire geschiedschrijving der laatste decennia hebben beïnvloed en gericht. Omwille van de plaatsruimte kan ik hier niet verder op ingaan, maar herinner slechts aan wat prof. van Kranendonk ten onzent en Philippe van Tieghem in Frankrijk hierover schreven en aan het internationale congres te Boeda-Pest dat in 1936 (?) hieraan was gewijd. De ene keer krijgt men de indruk dat prof. W. zich vooral voor het kunstwerk als zodanig interesseert een ander maai dat de persoon des schrijvers hem biologeert. Het ware wenselijk geweest in een - beknopte - inleiding hierover iets te vernemen. Vooral voor studenten, die toch wel de eersten zullen zijn die naar dit Nieuwe Handboek grijpen, was dit welkom geweest.
Tenslotte wil ik nog enkele detailopmerkingen maken. ‘Onze middeleeuwse liederen van voor de 12de eeuw zijn een gesloten, een weggeraakt, een door Noormannentumult overstoven boek’, schrijft prof. W. op p. 5. ‘Wat zoal niet bewijst, dat toch aannemelijk maakt, dat het ook niet belangrijk is geweest.’ Ofschoon het weinig zin heeft te discussiëren over wat er niet is. lijkt de redeneering van prof. W. mij foutief. Het is immers een feit dat zeer belangrijke werken enkel door een gelukkig toeval tot ons gekomen zijn. Er is maar één hs van Beatrijs, maar éen exemplaar van het Antwerpsche Liedboek van 1544, maar éen hs der Edda, terwijl het hs van de St Servatiuslegende gevonden werd door den heer Gillet toen hij, bij gelegenheid van een bezoek aan notaris Aussems te Aubel, zich even moest ‘verwijderen’ en... op deze merkwaardige wijze dit enige hs ontdekte!
De verhouding Bilderdijk- Napoleon wordt op p. 579 te summier afgehandeld. Het door prof. W. niet-genoemde artikel van Hallema is hier van belang. Ik ben het met Dr Smit in zijn diss. ‘Bilderdijk et la France’ eens dat de Ode aan Napoleon vooral een ode is aan... Bilderdijk. Kuypers rede over ‘Bilderdijks nationale betekenis’ geeft een objectieve verklaring van het herhaalde vallen van den dichter - zowel bij barok als romantiek had Vestdijks essay over Rilke in ‘Lier en Lancet’ verhelderend kunnen werken, vooral om de continuatie tussen deze stromingen te doen zien. - De invloed van Drost op Potgieter (‘de magneet die hem richtte,’ volgens Verwey) wordt niet aangegeven. Het driemanschap Drost- Potgieter-Bakhuizen staat te los naast elkaar!
| |
| |
Jammer is ook, dat iedere stijlkarakteristiek, behoudens de telkens terugkerende adjectiva ‘sober’, ‘fris’, ‘natuurlijk’, ontbreekt. Natuurlijk ligt dit voor een deel aan het gebrek aan voorstudies, maar waarom niet gebruikt wat beschikbaar is?
Ik heb waardering voor de arbeidskracht die de schrijver van dit Nieuwe Handboek heeft getoond te bezitten; waardering ook voor de vaak boeiende schrijfwijze; er staan zeer vlot-geschreven hoofdstukken in dit boek. Het is met grote zorg gecorrigeerd: op de 800 pagina's vond ik slechts enkele drukfouten. Zijn indelingsprincipe van de Middeleeuwse letterkunde acht ik juist al lijkt het mij dat de schrijver niet geslaagd is om hierop een historisch helder overzicht te bouwen. Zijn zelfstandige waardering van schrijvers (b.v. Oltmans, die ook voor mij een der ‘echtste’ romantici is) doet weldadig aan. Maar het spijt mij dat het wel een ‘ander’, niet een ‘nieuw’ handboek is geworden in die zin dat het modern kan heten. En dit laatste maakt toch dé waarde uit voor het huidige geslacht.
Roosendaal
Jos. J. Gielen
| |
Daan van der Zee, Van Diemens Roode Vlucht. Roman uit het Hollandsche koloniale verleden. - Dr C.W. Wormser, Frans Junghuhn. Bouwers van Indië: Een serie levensbeschrijvingen en levensromans onder auspiciën van het Koloniaal Instituut, II en V. Deventer, W. van Hoeve, z.j.; 363 en 247 blz.
Het Koloniaal Instituut, dat zich onder meer ten doel stelt de belangstelling voor en de kennis van Tropisch Nederland te verhoogen, heeft, nu in de laatste jaren die belangstelling op zoo verheugende wijze is gegroeid, het initiatief genomen tot de uitgifte van een reeks boeken, waarin de levens van groote mannen in het Oosten op prettige wijze zullen worden verteld.
Het eerste der hierboven genoemde boeken in deze reeks is, zoo vertelt ons de folder, een roman, maar tevens ‘een boek, dat de verdienste heeft een lacune in onze historische geschriften op te heffen, omdat de figuur van Antonio van Diemen nog nimmer haar voldoende belichting heeft gekregen’. Is zij mogelijk, een dusdanige vereeniging van roman en historisch verantwoorde biografie? En ook, is wat de folder in de aangehaalde zinsnede zegt, juist? Heeft K. Norel niet reeds getracht een dergelijke combinatie te geven? Van Norel's van Diemen kan echter zeker niet gezegd worden, dat met de historische waarheid zeer nauwkeurig is omgegaan, de fantasie van dien schrijver heeft meer part aan het boek dan de strenge muze der historie.
Anders is het met het werk van Van der Zee. Het biedt behalve het levensverhaal een tweetal schetskaartjes van Batavia in 1619 en 1628, een chronologisch overzicht van den tijd van Van Diemen en een kleine dertig bladzijden met biografische mededeelingen over alle historische figuren, die in den roman worden genoemd. Dit alles is ontleend aan een aantal met name genoemde gezaghebbende werken, die met groote zorg zijn geraadpleegd. Mijn compliment voor de nauwgezette wijze, waarop Van der Zee dit materiaal voor zijn roman bewerkte. Slechts enkele malen trof ik kleine onjuistheden aan en het zou schoolmeesteren zijn, die hier aan te halen. De verleiding is mij in één geval echter te groot; ik moet protesteeren tegen de bewering in de biografische aan- | |
| |
teekening over Martin Pring (blz. 356), dus in het niet-romantische gedeelte, als zouden slechts ‘weinige Engelsche bronnen over onze vroegere koloniale geschiedenis’ bestaan. Kennisneming van de talrijke deelen van de Calendar of State Papers, Colonial Series, East Indies etc., van de zes deelen van Danvers and Fosters: Letters received by the East India Company from its Servants in the East, van talrijke werken van de Hakluyt Society, de oudere zuster van onze Linschoten-Vereeniging, kan den schrijver anders leeren.
Heel wat erger is, dat de auteur verzuimd heeft een werk te raadplegen dat hem op de jaren van opkomst van zijn held een in vele opzichten anderen kijk zou hebben gegeven; ik bedoel Colenbrander's groote bronnenpublicatie, Jan Pieterszoon Coen, Bescheiden omtrent zijn verblijf in Indië. Het is jammer, dat de heer Van der Zee, die met zooveel liefde en zorg van Diemen's levensloop bestudeerd heeft, onder zijn kennissen geen historicus had, die hem op het belang van dat werk gewezen heeft. Hij zou er in gevonden hebben, dat Thonis Meeusz.' gedrag gedurende het befaamde beleg van het fort Jakatra in 1619 nu niet zoo buitengemeen te loven viel, immers hij ontkwam met vele anderen den 9en Juli 1619 slechts door de clementie van Coen en zijn raden aan de straf van ‘gedeporteert ende gemulteert’ (beboet), te worden. (Bescheiden IV, blz. 173). Thonis was blijkens dat vonnis toen reeds assistent en het besluit van 2 October 1619 (Besch. III, blz. 540) beteekende alleen de verdubbeling van zijn oorspronkelijke adelborstsgage van tien gulden. Coen heeft op zijn vroegst in Mei 1619, dus niet reeds in December 1618 zooals Van der Zee meent, geweten, wie deze Thonis eigenlijk was. Ernstiger is nog, dat de auteur zijn held (blz. 112) reeds in 1627 Eerste Raad en Directeur-Generaal van den Handel laat zijn. Dat laatste ambt oefende hij vermoedelijk eerst sinds November 1627, dus na Coens tweede ambtsaanvaarding, uit; in elk geval was het niet, zooals later, automatisch verbonden met dat van Eersten Raad. Uit de volgorde der handteekeningen onder de resoluties in dl. V der Bescheiden volgt, dat Van Diemen in dat jaar nog een der jongste raden was en met name verre achter stond bij Specx. Het was volkomen logisch, dat deze in 1629 als Eerste Raad uit patria terugkwam en dat hij Coen's opvolger werd. Van Diemen, die toen bovendien zijn oude schulden nog niet had afbetaald, behoefde zeker niet over passeering te klagen. En zoo is er nog wel
meer uit de Bescheiden te halen.
Soms slaat Van der Zee de historische kennis van zijn lezers rijkelijk hoog aan. Het zal den meesten van hen wel niet bekend zijn, dat een adelborst destijds niet een aanstaand zeeofficier was, maar een zeer nederige ‘aspirant’ in het leger en dat foa (blz. 279) een soort Indische meekrap was, dus een leverancier van roode verf. Mogelijk zullen zij meenen, dat het eerste deel van den landsnaam ‘Olim Jacatra’ (blz. 88) een hun onbekend Indisch woord is, terwijl het eenvoudig het bekende olim, oudtijds, is. Onnauwkeurig is Van der Zee in het gebruiken van den term Molukken, waarmee destijds niet alle Specerij-eilanden in het Oosten van den Archipel, dus ook de Amboina- en Bandagroep bedoeld werden, maar alleen die ten Noorden van Boeroe en Ceram.
Vermoedelijk zal het van der Zee gegaan zijn als mijzelf, toen ik omging met plannen voor een biografie van Van Diemen. Hij zal bemerkt hebben, dat de levensloop van dezen gouverneur-generaal zich daartoe zeer slecht leent. Na zijn vrij bewogen, maar nagenoeg onbekenden aanvangstijd in Nederland is het een vrijwel voortdurend op de kantoren te
| |
| |
Batavia blijven zonder eenig actief optreden; zoo grootsche concepties als die van Coen zijn van hem niet bekend en zijn hoogst verdienstelijke arbeid als organisator in de roemrijkste jaren der O.I.C. gaat, bij gemis aan nauwkeurige gegevens hieromtrent, onder in de anonimiteit van het college van gouverneur-generaal en raden. Daar staat tegenover, dat de jaren, die Van Diemen in het Oosten doorbracht, wel de meest bewogene zijn, die de Nederlanders in Azië beleefden. Het laat zich daarom verstaan, dat Van der Zee den romanvorm verkoos, die hem gelegenheid gaf enkele gefantaseerde personen in te voeren, die actiever zijn dan de held van het boek. Het resultaat is een ‘roman’ zonder veel karakterteekening, karakterconflicten of liefdesperikels. Het is historie vermengd met gefingeerde gesprekken, waarin voornamelijk de gebeurtenissen worden verteld of gecommentarieerd en met fantasieën over Van Diemen's gedachten. Dat laatste heeft zijn gevaarlijken kant. Ik kan mij levendig voorstellen, dat de heer Van der Zee Coen's bedrijf op Banda verfoeit, maar hij had niet zoover mogen gaan die opvatting ook aan Van Diemen toe te schrijven. Van Diemen als romanheld deed mij nogal eens denken aan Van Lennep's helden, die ook zoo ijselijk braaf zijn en - wat vervelend. Maar bij Van Lennep ontmoet men gewoonlijk amusante bijfiguren, die het verhaal verlevendigen en daarmee is hier slechts een klein aanloopje gemaakt met den bootsman Rokus Jens (blz. 126), die een aardig verhaal doet over de wijze, waarop Coen zich op zijn tweede uitreis als gouverneur-generaal aan zijn niets van zijn aanwezigheid vermoedende scheepsgenooten bekend maakt. Dan laat Van der Zee den braven Rokus weer verdwijnen, die het boek zoo goed nog wat had kunnen opfleuren. De gesprekken zijn nogal eens houterig, soms vervallen ze in het euvel van ongemotiveerd in zeer huiselijke taal gehouden te worden. De ongemakkelijke G.G. Brouwer zegt bijv. bang te zijn voor
‘de kwaje pier’ te worden gehouden (blz. 225). Van rhetorische ontboezemingen is het boek niet vrij. Ik geef één voorbeeld: ‘Antonio van Diemen weet het nog niet, dat de periode van zijn Generaals-bewind de glansperiode zal worden voor de Compagnie’. (blz. 242).
Geheel bevredigen doet het boek dus niet, noch als biografie, noch als ‘levensroman’. Dit neemt niet weg, dat men het leven van dezen ‘vriendelijken’ landvoogd met genoegen zal lezen.
Met meer genoegen vermoedelijk dat van Junghuhn, deel V van de serie. Dr Wormser heeft een vlotte pen, er is veel bekend van en over den beroemden botanicus, topograaf en geoloog en zijn loopbaan was zeer bewogen. Zijn jeugdjaren waren die van een Sturm- und Dränger in het tijdvak der romantiek en de eerste hoofdstukken zijn daardoor zeer spannend. Is Junghuhn eenmaal op Java, dan wordt zijn levensloop die van den geleerde, niet echter van den stillen, teruggetrokken kamergeleerde, maar van den zeer strijdbaren man van de rimboe. De nadruk wordt in dit boek minder gelegd op die strijdbaarheid dan op de vriendschap met de rimboe. Wormser heeft Junghuhn vooral geteekend als bergbeklimmer, als den man, die als eerste blanke talrijke vulcanen van Java besteeg. Junghuhn was een zeer goed stylist, zijn reisbeschrijvingen waaruit groote gedeelten zijn naverteld, zullen vooral de lezers, die het bergland van Java kennen of die naar kennismaking daarmee verlangen, zeer boeien. De auteur, zelf een enthousiast tropen-alpinist, die vrijwel alle vulcanen van Java beklom, heeft merkbaar genoten bij het schrijven van deze bladzijden. Met de jeugdjaren vormen zij het belangrijkste deel van het boek. De laatste levensjaren, die Junghuhn als inspecteur der
| |
| |
kinacultuur doorbracht, zijn wat matter beschreven. Niet duidelijk wordt gemaakt, waarom Junghuhn, vroeger zoo'n vruchtbaar publicist, in dezen tijd niet meer tot arbeid van dezen aard komt.
Ook in dit boek vindt men gefingeerde gesprekken, vooral in de eerste hoofdstukken; ze zijn noodig om den ontwikkelingsgang van Junghuhn te doen verstaan en hebben dus een heel ander karakter als die, welke in Van Diemens Roode Vlucht voorkomen. Voorzoover ik kon nagaan, is deze biografie wetenschappelijk volkomen verantwoord. De opmerking (blz. 202) over de onmogelijkheid van nationalisatie tot Nederlandsch-Indiër ware, als niet ter zake doende, beter achterwege gebleven.
Den Haag
W.Ph. Coolhaas
| |
Dr G.E. Huffnagel, Op weg naar geleide economie. - A. Oosthoek, Utrecht 1945.
Het is waarlijk al de tweede druk van deze ‘ruime beschouwingen over het herstel van het Nederlandsche volksvermogen’. De heer H. is als vele plannenmakers boordevol met goeden wil, iets minder gezegend met denkbeelden, en vrij karig voorzien van practisch te verwezenlijken oplossingen.
Maar wie, die voor zich zelf of in één of andere groep in bezettingstijd heeft gewerkt aan de ons van Koninklijke zijde opgedragen taak, om ons te bezinnen op de structuur van Nederland nà den oorlog, ziet niet met een zekere verlegenheid terug op wat hij toen wrocht en bijeen-dacht?
Er is geen reden om Dr H., en zoovelen anderen, hun feilen zwaar aan te rekenen. Maar: er zijn feilen, om van falen nog niet te spreken.
Er zijn kleinigheden: de bekende Zwitsersche communist heet Nicole, niet Nicol, zooals op blz. 31 staat. Is ‘ausgebombten’ (blz. 51) wel erg mooi Duitsch? En het was geen ‘Engelsch diplomaat in 1815’, die zeide:
(Op blz. 76 wordt de aanhaling verkeerd gedaan).
Dit zijn kleinigheden en slordigheden. Maar ook in zijn terminologie is de heer H. vrij slordig, wat aan zijn economische betoogen vrij wat waarde ontneemt. Zijn uiteenzettingen over dezen professor en genen staatsman zijn soms aardig, maar bevatten weinig oorspronkelijks.
Erger lijkt ons, als de schrijver op blz. 73 zegt:
‘De vraag is reeds herhaaldelijk aan de orde gesteld, of de volksvertegenwoordiging nog wel behoefte heeft aan twee afzonderlijke Kamers. Persoonlijk zou ik afschaffing van de Eerste Kamer geen bezwaar achten, maar dan moet toch nog wel worden voorzien in de creatie van een ander middel waarmee de uitspraken van de ongedeelde Staten-Generaal tijdelijk kunnen tegengehouden worden’.
Wij zijn gaarne geneigd het den heer H. te vergeven, als hij geen oplossingen kan bieden voor alle problemen. Wij kunnen het ook niet. Maar iemand met kritischen zin mag zóó'n passage dunkt ons niet voor een oplossing uitgeven.
J. Barents
|
|