| |
| |
| |
Dr Abraham Bredius
1855 - 1946
Wij waren bijna geneigd hem tot de onsterfelijken te rekenen! Toen onze generatie, - nu reeds een reeks eerwaardige, min of meer terzijde getreden grijsaards, - haar eerste schreden deed in de wereld van musea en kunsthistorie, vond zij er Bredius met een rijken staat van dienst en een Europeesche reputatie. Hij heeft nog jaren lang den arbeid voortgezet, hem vrijwel eerst in 1935 afgesloten met zijn ‘Rembrandt, 630 schilderijen’, een boek van een tachtigjarige, dat zijn gezag nog handhaaft. En zoo was hij, ook al leefde hij nu bijna een kwart eeuw in een villa aan de Middellandsche zee, toch nog steeds een figuur in onze wereld, zij het voor de meeste jongeren een legendarische.
Zulk een figuur wordt men niet door verstandelijke gaven en een werkzaam leven alleen. Wat daarbovenuit gaat, behoort tot die bijzondere dingen, welke een kort woord op een plaats als deze uitlokken en rechtvaardigen. Aan de uitnoodiging het te formuleeren, voldoe ik gaarne en te gereeder, omdat ik bijna veertig jaren met hem door mijn werk verbonden was en herhaaldelijk in de gelegenheid kwam van persoonlijk verkeer.
Toch was zijn grootste tijd toen, naar het mij voorkomt, reeds voorbij, ook al kon hij nog oogenblikken hebben, dat hij zoo brillant was als in zijn jonger jaren; en daardoor kan ik mij ook voorstellen, hoe hij was in zijn volle kracht; het is dat brillante zijner gaven, waarmede hij de wereld veroverd heeft en zijn plaats heeft gevestigd op het eerste plan in kunsthistorie en museumbeheer.
Als wij willen benaderen, waarin dat brillante lag, dan moeten wij ons even de ontwikkeling van den jongen Amsterdamschen patriciër voor oogen roepen: eenige zoon uit een rijk koopmansgeslacht, dat al van ouds belangstelling had voor kunst, - Bredius' prachtig Winterlandschap van Van der Neer komt nog uit familiebezit! - had hij, hoewel voor den handel bestemd, toch meer neiging voor een loopbaan, die zijn artistieken aanleg bevredigde. Met groote moeite en volharding wist hij eindelijk zijn vader te bewegen hem voor de muziek te laten doorgaan. Het moet met waren hartstocht geweest zijn, dat hij zich daaraan gaf, zoo zelfs, dat zijn gezondheid er onder leed en hij op doktersadvies de studie moest opgeven.
Om die ontmoediging te boven te komen, ondernam hij een
| |
| |
reis naar Italië. Daar ging hem een nieuw gebied open: de Schilderkunst; hij vond er vrienden en voorlichting en zijn artistiek gemoed bleek er ontvankelijk voor, als voor de oude liefde, de Muziek. Niet alleen zijn oogen en zijn geest namen op, zijn ziel leefde mee. Hij bleek die wonderlijke gave te hebben van een intuïtief herkennen, niet zoozeer van de eigenaardigheden, welke in compositie, penseelvoering, detailuitbeelding enzoovoort de afzonderlijke meesters onderscheiden, als wel van het geheele beeld, den ganschen habitus van een kunstenaar. Hij herkende den meester niet aan uiterlijkheden maar voelde intuïtief zijn aanwezigheid. Ik zeg het allicht wat te sterk, maar maak zoo toch wel duidelijk, waarop het in deze aankomt; dit was datgene dat hem onderscheidde en zou blijven onderscheiden van andere ‘kenners;’ ik denk bijvoorbeeld aan Hofstede de Groot. Dit doet aan de verdiensten van den laatste, welke ik in haar resultaten met die van Bredius wel zou willen gelijkstellen, niets af, maar het verklaart waarom de Groot, ook in een tijd, dat de beide oude vrienden antagonisten geworden waren, toch Bredius als zijn meerdere bleef erkennen.
De Italiaansche schilderkunst levert voor den criticus een moeilijke, maar daarom des te nuttiger leerschool. Bredius, met een nog onvertroebelden critischen blik was een ijverig en uitstekend leerling, Hij zette zijn studiën weldra ook buiten Italië voort en dit bracht hem in aanraking met Bode, een geest aan den zijne verwant, intuïtief als hij, maar toen reeds van een verbazingwekkende veelzijdigheid. Bracht de belangstelling voor de Italianen hen samen, het zou weldra iets anders zijn, dat hen levenslang zou verbinden: Bode verbaasde zich over den Hollander, die aan de kunst van het Zuiden zijn krachten gaf, terwijl het terrein van de oud-Nederlandsche kunst nog vrijwel braak lag. Niet slechts dat de schifting van het werk van bijna elken meester hoog noodig was, het daarbij gebruik maken van de nog in de archieven verborgen gegevens was nauwelijks ter hand genomen. Daarin wees Bode Bredius een levenstaak aan.
Niet alleen de kunsthistorie, het geheele Nederlandsche volk moet Bredius erkentelijk zijn, dat hij Bode's aanwijzing niet alleen heeft gevolgd, maar dat bovendien gedaan heeft op een zoo toegewijde en grondige manier, dat de resultaten ook Bode moeten hebben verrast. Hier ligt naar mijn meening de kern van Bredius' grootheid. Deze schatrijke jonge man, die het zich had kunnen veroorloven het aangenaam leven van den dilettant te leiden, - het woord genomen in de edele beteekenis, welke de achttiende eeuw eraan toekende, - die als kunstverzamelaar en
| |
| |
muziekminnaar alles zou hebben kunnen genieten, wat zijn hart begeerde, dit inderdaad verwende kind van het Lot werpt zich met volle overtuiging op een moeizame, onverdroten arbeid vragende werkzaamheid. Voor zoover deze den grondslag vormde voor het critisch bezien van het overal verspreide oeuvre onzer zeventiende eeuwsche schilders, was zij voor Bredius acceptabel - hij kon met zijn aard niets ten halve doen; maar hij is véél verder gegaan en daarbij moest, naar het mij voorkomt, elk uur doorgebracht met het geduldig en opmerkzaam doorlezen van een dikken foliant met notarieele acten, of een eindeloos-vervelend nagaan van een kerkelijk doop- of trouwboek, een overwinning beteekenen juist op die gave van intuïtieve herkenning, waarover ik hierboven schreef. De aan zooveel brillanter kennerschap gewende geest, levendig en - zou men kunnen zeggen - sportief van beweging, legde zich vrijwillig aan den ketting van wat eigenlijk slavenarbeid was. Zulk eene overwinning behaalt de middelmatige niet, de groote slechts als een sterke liefde hem drijft.
Deze sterke liefde, deze innerlijke bewogenheid door de werken van Kunst kenmerkte Bredius; zijn muzikale aanleg had hem ertoe voorbereid; zooals de sonore tonen van het orgelspel, het juichende geluid van de viool of de liefelijke klanken van de fluit hem boeiden, zoo spraken nu tot hem Rembrandts ernst, Steens veelzijdigheid, Vermeers sublieme eenvoud.
Hij was gul met den verworven rijkdom. Het Nederlandsche Museum voor Geschiedenis en Kunst (na 1887 in het nieuwe Rijksmuseum) waar hij onder Van der Kellen werkte, van 1889 tot 1909 het Mauritshuis waarvan hij directeur was, profiteerden van zijn kennis, zijn werk, zijn vondsten. Met den roem van het laatste is zijn naam voor goed verbonden: hij wist het wat slaperig-stemmende Kabinet tot een der meest-geliefde internationale Musea te maken. Gelukkige aankoopen, belangrijke bruikleenen, waaronder vele van hemzelf, verrijkten de critisch geordende en beter tentoongestelde verzameling.
Er is trouwens geen der grootere Nederlandsche musea of het dankt aan Bredius schifting en uitbreiding van zijn bezit; en ook menig buitenlandsch museum heeft voor zijn catalogi van Bredius' raad en hulp profijt getrokken; ik noem slechts die te Londen, Berlijn, Cassel, München, Weenen, Stockholm en St. Petersburg. Zijn talrijke reizen leerden hem de buiten Nederland vertoevende werken van Nederlandsche kunstenaars kennen en gaven hem gelegenheid tot een bijna ontelbaar aantal gelukkige ontdekkingen.
| |
| |
Dit laatste was mogelijk dank zij zijn archiefarbeid. Deze had hem ook een aantal kunstenaars doen ontdekken van wie men nog geen werken kende. Aan menigeen kon hij een, dikwijls belangrijk, oeuvre geven (Spruyt bijv. en Rijckhals). Het oeuvre van groote meesters kon worden gezuiverd door dat van de leerlingen eruit te schiften. Het is hier niet de plaats om daarover uitvoerig te zijn, maar ik elk geval moet erop worden gewezen hoe vruchtdragend, hoe buitengemeen belangrijk Bredius' arbeid geweest is, waar het Rembrandt gold. Zeker mag men hier de verdiensten van Bode en Hofstede de Groot niet gering achten, - veel is er trouwens in samenwerking geschied, - maar Bredius is hierbij wel uiterst gelukkig geweest. Bij geen kunstenaar trouwens zoo zeer als bij Rembrandt was het intuïtieve van Bredius' kennerschap op zijn plaats. Als ik herinner aan zijn oordeel over het portret van Elisabeth Bas, dat thans algemeen aan Bol wordt toegeschreven, zal men begrijpen wat ik bedoel. Zijn argumentatie op details is een redeneering achteraf, welke niet eens heel sterk is; zijn intuïtie sprak het beslissende woord.
In verband met dit alles heeft hij een bijzonder rijk schriftelijk oeuvre nagelaten, een niet minder omvangrijk oeuvre van anderen - vooral in het door hem geredigeerde Oud-Holland samengebracht, - is aan zijn voorbeeld en aansporing te danken: hij was in zijn besten tijd, tijdens zijn directeurschap van het Mauritshuis, een centrale figuur, glansrijk in meer dan één opzicht.
De medaille had haar keerzijde. Zelden heeft een door het Lot verwend kind tegenslag en tegenstand gemakkelijk verdragen, of voor vleierij zich ontoegankelijk getoond. Hoe gaarne zijn vrienden en bewonderaars het anders zouden hebben gewenscht, Bredius heeft geen uitzondering gemaakt, en hij miste den tact om zijn optreden aannemelijk te maken. Nu was het soms ook wel heel moeilijk; in zijn langdurig conflict met de Stuers kan men bezwaarlijk anders dan dien ongebreidelden houwdegen ongelijk te geven en Bredius de eer gunnen voor het goed recht van den ter zake kundigen museumdirecteur te zijn opgekomen, ook al ergert men zich over de veelal kleine middelen, waarmede de strijd werd gevoerd. Met anderen, als Hofstede de Groot, was er een incompatibilité d'humeur, welke, toen het eerste élan van een prachtige en voor de Nederlandsche kunsthistorie allerbelangrijkste samenwerking voorbij was, zich wel vanzelve moest doen gevoelen.
Ik zou aan deze keerzijde gaarne zijn voorbijgegaan, ware het niet, dat de verschillende conflicten en moeilijkheden van
| |
| |
anderen aard Bredius tenslotte hebben doen besluiten het vaderland vaarwel te zeggen, waardoor aan zijn activiteit voor een groot deel een einde werd gemaakt, ook al zat hij niet stil, hetgeen uit zijn reeds genoemd Rembrandtboek blijken kan. Hij was toen trouwens reeds tachtig! Buiten een nog lang volgehouden jaarlijksch bezoek was hij uit onzen gezichtskring verdwenen; voor de meesten is hij zoo legende geworden, met het voor en tegen daarvan.
Wat niet legende geworden is, is zijn kunstverzameling die hij in haar geheel in bruikleen in onze Musea achterliet; zijn Rembrandts van onschatbare kwaliteit zijn een groot deel van den roem van het Mauritshuis; de merkwaardige, kunsthistorisch zoo interessante collectie, die hij in zijn woning om zich heen had, is in die woning onder beheer der Gemeente als een afzonderlijk museum in de Residentie opengesteld.
Uit beide leert men den verzamelaar Bredius kennen: eenerzijds een man van groote allure, die niet aarzelt offers te brengen als er iets bijzonders te verwerven valt: die zoo het Nederlandsch kunstbezit kon verrijken met Rembrandts Saul en David, den Homerus, de Negers, met Steens Satyr en de Boer, Cuyps Avondlandschap, Van Beyerens Pronkstilleven, - anderzijds een man van verfijnden smaak die kostelijke kleine juweeltjes bijeengaart, soms van onbekenden, die verdienen bekend te zijn; als geleerde ten slotte en nauwgezet criticus, die de bewijsstukken voor zijn gissingen, ontdekkingen of vondsten voor later geslachten bewaren wil.
Dit is een andere Bredius; de brillante kenner en vorscher heeft zijn werk gedaan, een jonger geslacht arbeidt erop verder, maar dit heeft tenslotte andere instellingen, zienswijzen, en bedoelingen; het werk vergaat niet, doch het wordt achtergrond; maar de verzamelaar blijft en de erkenning van de bijzondere figuur, wiens overlijden ons deze korte beschouwing in de pen gaf, zal voor ons volk en voor allen, die de Nederlandsche kunst van de zeventiende eeuw liefhebben, vooral gebonden zijn aan de schatten, welke hij altijd gehoopt heeft zijn vaderland te mogen nalaten.
20 Maart 1946
H.E. van Gelder
|
|