| |
| |
| |
Nieuwe Fransche boeken
Aragon, Aurélien, N.R.F., Gallimard, 1945. Deze nieuwe roman van den dichter-schrijver Louis Aragon, een der belangrijkste figuren in de hedendaagsche Fransche Letterkunde, is sober van bouw als een klassieke tragedie. Twee gelieven, Aurélien en Bérénice, scheiden in leed, omdat zij hun geluk niet durfden grijpen. Geen uiterlijke belemmeringen, alleen innerlijke, vragen in hun belevingen onze aandacht.
De naam Bérénice, de eenvoud der handeling en de fijnheid der zielsanalyses herinneren aan Racine; al lezende bemerkt men herhaaldelijk Aragon's bewondering voor den grooten treurspeldichter. Maar wat deze in vijf bedrijven wist uit te beelden, beslaat bij Aragon, tengevolge van zeer omvangrijke en op den voorgrond tredende milieuschilderingen, meer dan vijfhonderd dichtbedrukte bladzijden. Zóó omvangrijk zijn die schilderingen, dat het boek den ondertitel van Scènes de la vie parisienne had kunnen dragen. Al denken wij bij het lezen soms aan de grootste schrijvers, Racine, Balzac, Proust, toch is er, zoowel wat vorm als inhoud betreft, geen sprake van navolging: integendeel, sterk persoonlijke trekken teekenen zich met scherpte af.
Poëzie en realisme vloeien er voortdurend in elkaar. Wij zien het weerzinwekkendste soort Parijsche mondaine leven voorgesteld, met zijn luxe, cynisme, ‘streberei’, zakengeknoei en pretentieuse kunstzinnigheid. Er zijn uitmuntend gekarakteriseerde figuren en, stellig naar de werkelijkheid gechargeerde, tafereelen bij, als bijvoorbeeld het atelier van den hyper-modernen kunstschilder Zamora met zijn bezoekers. Allerminst neemt de schrijver bij het weergeven der conversaties en toestanden een blad voor den mond. Daar tusschendoor worden de verschillende stadsbeelden van Parijs met zooveel liefde, geestdrift en dichterlijkheid beschreven - een heel prentenboek door meesterhand geteekend - dat ons verlangen ze terug te zien tot het kookpunt stijgt. Aurélien woont in het behoorlijke Ile Saint-Louis, dat vredige in het centrum van de hoofdstad gelegen en door de armen van de Seine omsloten, stukje Fransche provincie. Het uitzicht op de rivier werkt sterk in op zijn zieleleven. Als hij met Bérénice uit het venster tuurt, zien zij, in hun leed, de eindeloos voortsnellende Seine als het symbool van den onherroepelijken tijd en de verdronkenen die de stroom af en toe meevoert, als zooveel verloren illusies. Door het geheele boek verschijnt telkens he beeld van de Seine als een fascineerend, noodlottig wezen.
| |
| |
De poëzie die den roman doorstroomt en een gestage tegenstelling vormt met het soms grove realisme der zedenschilderingen, vindt men op haar schoonst in de ragfijne gevoelsanalyses en in de liefdes-lyriek tusschen Aurélien en Bérénice.
Karakteristiek voor Aragon's schrijftrant is de rol die de omgeving in de handeling vervult. Het ‘décor’ is geen dood ding, waarin het gebeuren zich afspeelt: het werkt voortdurend op het gedachteleven der personen en geeft er andere wendingen aan. Hoe banaal, hoe vervelend zouden die steeds herhaalde beschrijvingen van bars, nachtkroegen en andere vermakelijkheden zijn, ware het niet dat zij die levende rol speelden.
De wijze waarop Aragon ons zijn romanfiguren leert kennen, heeft ook iets zeer eigens. Niet alleen voert hij ze dikwijls en soms bladzijden lang, als 't ware hardop denkend ten tooneele, waarbij zij dan dezelfde terminologie bezigen als die waarin zij spreken, maar ook als de schrijver zelf hun gedachten en gevoelens weergeeft, bedient hij zich van den stijl en de woordkeus die bij hun geaardheid passen. Zoodoende wordt het onmiddellijk contact van den lezer met de personen nimmer verbroken. Aan de gebruikelijke procédés stoort Aragon zich allerminst. Meent hij bijvoorbeeld het karakter van Edmond (een der naar voren tredende figuren) en de innerlijke motieven zijner handelingen, niet genoeg in het licht gesteld te hebben, dan schroomt hij niet ons die pas tegen het slot van den roman, in een uitvoerig betoog, uiteen te zetten.
Bijzonder geslaagd en boeiend zijn de zeer talrijke dialogen. Ik denk aan dien, in het zwembad, tusschen Aurélien en Riquet, den man uit het volk: oogenschijnlijk een gesprek van weinig beteekenis, maar dat diep inwerkt op het gevoelsleven van den hoofdpersoon. Hoe sterk komt, in Aurélien's woordenwisseling met zijn zuster, beider geaardheid uit; hoe meesterlijk weergegeven is de conversatie, vol bedekte gevoelens, tusschen Bérénice en Blanchette, die denzelfden man liefhebben. Hoe vol fijnen humor is Aurélien's werkvrouw geschetst en zijn reacties op haar praatjes!
Het valt te betreuren dat de schrijver, gedreven door zijn afkeer van de kapitalistische maatschappij, zich als realist te eenzijdig toont. Hij laat Aurélien hardnekkig en uitsluitend in de verdorven luxe-kringen van Parijs verkeeren, alsof er geen andere lieden bestonden waarbij hij, als fijne intellectueel, beter gepast zou hebben. Aragon, wiens communisme, zooals uit zijn verzen en prozawerk blijkt, gepaard gaat aan een groote liefde en bewondering voor zijn vaderland, schijnt zich geen reken- | |
| |
schapte geven van den blaam dien hij zoodoende op de Fransche hoofdstad werpt. Zijn beschrijvingen herinneren bedenkelijk aan den onnoozelen commentaar in een aardrijkskundeboekje uit mijn jeugd: ‘Parijs, stad van weelde, mode en vermaak’. Terwijl hij de zoo verschillende stadsdeelen van Parijs, met de sfeer die elk daarvan eigen is, weet af te beelden, heeft zijn palet als hij de samenleving in de hoofdstad schildert, maar die ééne kleur.
De compositie van den roman is ongewoon. Een menigte korte, geheel afzonderlijke tableaux flitsen ons voorbij (invloed van de film?); er treden telkens verschillende personen in een verschillende omgeving in op die toch tezamen een hecht verband vormen. Het is een moeilijk vol te houden procédé in een psychologisch-analystischen roman als deze. Tegen het slot blijft Aragon er dan ook niet geheel trouw aan. Het boek handhaaft zich niet tot het eind op zijn hooge peil; de fantasie in de tableaux en het sprankelende van den stijl verminderen allengs, al blijven wij geboeid. De schrijver toont eenige vermoeidheid, de roman is te lang. Dit verklaart misschien ook eenige slordigheden van uitdrukking en de vele drukfouten.
De wijze waarop het verhaal opent is niet minder oorspronkelijk. Haast altijd vermoeit en verveelt het begin van een roman, totdat de lezer de personen onderscheidt en den draad te pakken heeft. Ook wel tracht een schrijver de aandacht dadelijk te spannen door een of ander levendig tafereel, maar dat is dikwijls een cliché. Wanneer de held van een verhaal, gelijk Aurélien, tot de wereldsche kringen behoort, ziet men hem in de eerste bladzijden veelal in zijn slaapvertrek, waar de knecht (Aurélien heeft, moderner, een werkvrouw) hem zijn ontbijt en de post brengt. Dan assisteeren wij bij zijn douche, waarna hij zich met een ruwen handschoen (tegelijk aristocratisch en sportief) afwrijft. Ook Aragon produceert den handschoen, dat schijnt onvermijdelijk, maar pas later. Bij hem begint de roman met een wondermooie improvisatie op een versregel uit Racine's Berénice. Als Aurélien voor het eerst het provinciaalsche apothekersvrouwtje dat vreemd genoeg, dien exotischen naam draagt, gezien heeft, blijft die versregel hem vervolgen: Je demeurai longtemps errant dans Césarée. Waarom hij dien regel niet kwijt kan raken begrijpt hij niet, want bijzonder mooi vindt hij hem niet. Aurélien droomt er vol fantasie op voort en is tegelijk verwonderd en geïrriteerd dat hij daarbij het beeld van het nauwelijks knappe, vrij onelegante vrouwtje met haar hoekige trekken, niet kan verdrijven. In die, eenige bladzijden lange improvisatie, ziet men den romancier, den dichter en den psycholoog vereenigd en onze aandacht
| |
| |
wordt dadelijk gegrepen. Zij is als het eerste bedrijf - het exposé - van een treurspel: de eigenlijke handeling kan daarna beginnen. Zij komt op het volgende neer:
Aurélien, een jonge Parijzenaar uit de mondaine kringen, heeft vele verhoudingen met vrouwen gehad. De liefde speelt een groote rol in zijn gedachteleven, maar nog nooit heeft hij dat gevoel werkelijk ervaren; nooit heeft hij tegen één van die vrouwen gezegd: ‘je vous aime’. Dan ontmoet hij Bérénice die, zonder haar man, een paar maanden bij haar familie in Parijs doorbrengt. Zij is een figuur die, den geheelen roman door, iets raadselachtigs voor ons houdt. Wij zien zijn aanvankelijk geheel onbewuste gevoel voor haar zich langzaam ontwikkelen, totdat het, in een gesprek met zijn zuster, plotseling aan de oppervlakte komt en hij, in een kreet van verwondering, zichzelf bekent dat hij Bérénice lief heeft. En dan begint voor beiden - want zij beantwoordt aan zijn gevoelens - het groote leed. ‘Il n'y pas d'amour qui ne soit à douleur - Il n'y a pas d' amour dont on ne soit meurtri’, schrijft Aragon in een zijner gedichten. Aurélien gevoelt zijn onmacht tot geluk. Hij heeft in den oorlog van 1914 gevochten en zich daar onderscheiden, maar zijn levensmoed verloor hij er. Hij renteniert in Parijs, met een bescheiden inkomen, gedésoeuvreerd en zwaarmoedig, vergeefs afleiding zoekend in Montmartre-genoegens, want zijn oorlogsherinneringen blijven hem drukken. Aurélien is een levensdilettant ‘die niets ten einde kan voeren, noch een gedachte, noch een avontuur’, en hij veracht zichzelf om zijn slappe houding en beuzelachtig bestaan. Hij meent dat hij Bérénice en het diepe gevoel dat zij hem inspireert, onwaardig is. Beiden hebben zij de dwaasheid het absolute in de liefde te zoeken: zij stellen hun eischen zóó hoog dat zij er niet aan beantwoorden kunnen en zoo laten zij het geluk aan zich voorbijgaan. Beiden hebben zij, elkaar zoekend, zwakheid getoond en elders vergetelheid trachten te
vinden. Niet die zwakheid doet hen scheiden - die was vergefelijk -, maar het feit dat ‘liefde zich niet laat oplappen’. Zoo ontstaat er, voordat zij elkaar hebben toebehoord, een breuk tusschen hen: ‘alles is uit, zonder werkelijk begonnen te zijn’. Dit zielsgebeuren wordt sober, geheel aannemelijk, in subtiele analyses en tegelijk dramatisch, uitgebeeld. Aan het eind van den roman zien Aurélien en Bérénice elkaar terug, na een scheiding van ruim achttien jaren, waarin zij hun liefde als een kostbare herinnering bewaarden. Het is een slot dat, naar mijn meening, zonder schade achterwege had kunnen blijven. Hun weerzien heeft plaats gedurende den laatsten oorlog, bij den Duitschen inval in Frankrijk: Aurélien,
| |
| |
thans officier, trekt met zijn troep door de stad R. waar Bérénice en haar man wonen. De tijd heeft intusschen zijn arbeid gedaan. Zij gevoelen met weemoed dat zij van elkaar zijn vervreemd: droomen werkelijkheid zijn door een niet te overbruggen kloof gescheiden. Aurélien is getrouwd en houdt van zijn vrouw. Een financieele tegenslag dwong hem een betrekking te kiezen en daardoor kwam hij vaster in het leven te staan. Toch is hij de zorgelijke mijmeraar gebleven. Bérénice daarentegen is vol activiteit, zit in comités en toont zich een strijdlustige, alle slapheid verachtende, vaderlandsche. Deze ouder geworden vrouw geleek in niets op Aurélien's droombeeld. Zijn eigen Bérénice was ‘een doode’, evenals zijn land, waarin de vijand steeds verder oprukte, een doode was. Dat een Duitsche kogel haar noodlottig treft, op een avondrit met haar man en vrienden - waarbij Aurélien - schijnt mij een onnoodig ‘knaleffect’ aan het slot van den roman.
Aurélien komt mij voor als een belangrijk werk dat zeer groote qualiteiten bezit, maar tevens, met zijn zwaarmoedigen, egocentrischen hoofdpersoon, als een product van een land dat zich, na veel geleden te hebben, oud en vermoeid gevoelt. Maar de vele en goede literatuur - waarbij het oeuvre van Louis Aragon - die er thans opbloeit, bewijst ons gelukkig dat Frankrijk's schoone cultuur voorshands géén ‘doode’ is.
5 December 1945.
C. Serrurier
|
|