| |
| |
| |
Noorderlicht
IV
De oude perceelen
Toen Hugo vijf jaar geleden door de aandeelhouders tot commissaris van de ijzerzaak was gekozen, vergaderde het college van commissarissen, drie in getal, een oogenblik, en deelde daarop aan de bijeenkomst mede dat hij was aangewezen als gedelegeerd commissaris. Niemand had iets anders verwacht.
Het had gespannen bij de stemming onder de aandeelhouders, bij wie twee belangrijke groepen: de Valcoogs en de van Deldens. Beide hadden nog hun aanhang van verdere familie, vrienden, kennissen, en deze was aan de wederpartij bekend, omdat alle aandeelen op naam stonden en dus de eigenaars in het register der zaak opgeteekend, voor ieder ter inzage. Onder hen bevonden zich evenwel een aantal aandeelhouders met zwevende opvatting, de Christelijke schoolvereeniging, nog wat particulieren, - van wie men niet vooruit kon bepalen hoe zij hun stem zouden uitbrengen, indien zij op de vergadering zouden verschijnen, hetzij persoonlijk, hetzij bij volmacht. De kleinste aandeelhouders plachten weg te blijven. Hugo werd in het college van commissarissen met kleine meerderheid gekozen, en zat daar toen voor zes jaar ongeacht de mogelijkheid van herbenoeming. Zijn groep had voorgestemd, de andere tegen, de bank blanco, de rest naarmate ze bewerkt was geworden. Maar heel veel moeite had zich toch geen van beide partijen gegeven. Eenmaal commissaris was het voor Hugo een kleine kunst zich den post van gedelegeerde te doen toebedeelen. Daartoe gaf zijn groot aandeelenpakket hem als vanzelf het recht, en die omstandigheid was ook wel de reden geweest dat verscheidenen hun stem aan hem voor het commissariaat hadden gegeven. Zoo voelde hij zich vrij zeker in de onderstelling dat de school hem was bijgevallen. Met zijn mede-commissarissen had hij de zaak vooraf in orde gemaakt. De positie van gedelegeerde gaf volgens de statuten een bevoegdheid niet zoo veel verschillend van die der directie, en bracht in de practijk de beschikking mede over den sleutel. Dat had de oude Valcoog indertijd ingesteld, en met dien sleutel had men toegang tot alle perceelen, de oudste en grootste binnendoor met elkaar verbonden, de laatst bijgekochte pakhuizen aan de andere zijde der binnenplaats van hetzelfde slot voorzien. Zonder een woord reikte Aga na afloop van de vergadering aan Hugo den
| |
| |
sleutel over, met een gebaar dat hij nog niet was vergeten, - alsof zij een stad overgaf die zich moedig had verdedigd. Hij stak hem bij zich met een gevoel van zege dat hij goed verborg.
Hij liep dien avond door het oude, natte Leiden. Na den regen rook hij reeds een zweem van herfst in de lucht, al was het seizoen nog ver, en hij genoot van de wandeling. Altijd had hij van de stad gehouden waar hij veel jaren van zijn nog redelijk jong leven, en mogelijk de beste, had doorgebracht. Hij kon er den weg blindelings vinden. Hij klom op tegen boogbruggen, in dunne stralen van steen geworpen over wijd water dat nog even iets van hemellicht ving, - bruggen en wateren hem dierbaar. De duistere winkelstraten kruisend stak hij door de stegen, zijn naasten weg. Hij vond Leiden altijd weer mooi. Amsterdam had geleidelijk zijn oog geoefend in het zien van de schoonheid der typisch Hollandsche stad. In zijn studententijd was hij daaraan nog niet toegeweest; later vond hij Leiden een mooi gebouwde stad, vol erfstukken uit een groot verleden. Het was niet eigenlijk een flinke provinciale stad, wel iets meer. De academie verleende haar statigheid, niet minder dan aanleg en bebouwing, herinnering aan een tijd toen Leiden grooter was dan Amsterdam. Van alle Hollandsche steden benaderde Leiden de hoofdstad het meest. Leiden had zich nooit in een hoek laten dringen, terend op vergane glorie; het was een levende stad gebleven, levendig overdag, met een glimp zelfs van cosmopolitisme door Indo's, Javanen, Chineezen. En dan de adeldom van zijn grachtpaleizen, steenen geschiedenis omdat geen stad ter wereld meer in staat is zoo te bouwen, - en de ontstellende armoede van sommige buurten die neigt naar de armoede der metropool, meer dan naar die der provinciestad, en die zich in het hart eensklaps oplost in de onvergelijkelijke bizarrerie van de Vrouwencamp waar de beklemdheid overgaat in een glimlach van verbazing. Doch nu was het gemeentebestuur aan het saneeren, stellig noodig, - alleen, men saneerde hem te veel. Juist liep hij door een buurtje waar de stegen met namen vol galgenhumor waren vervangen door zindelijke, vale arbeidersstraten van nietszeggenden
doopnaam.
Hugo bereikte spoedig de Oude Vest, dicht bij de plaats waar hij zijn moest, en dadelijk zag hij fel uitstralend licht en hoorde het rumoer van arbeid. Een boot met kisten van de fabriek moest dien eigen avond verder en werd gelost in overwerk.
Als winkel had het bedrijf nooit bepaald gunstig gelegen en het was er met de jaren nog op achteruit gegaan, wat de uiteindelijke sluiting van dien tak volkomen rechtvaardigde. Daarentegen
| |
| |
lag het er geknipt voor den groothandel, met breed front van opvolgende panden, binnen doorbroken, aan ruim vaarwater. De vrachtwagens die de goederen aanvoerden van de spoorwegloodsen hadden op de kade toereikend speling tot in- en uitrijden. Nu liepen er mannen, van gangboord naar pakhuis, een laag zwaarbeladen wagentje voortduwend. Reeds klonk opnieuw het kort gerel van de lier op het dek; zij zwaaide over en een kist schommelde boven de keien; een man stond er naast, op wacht.
Hugo betrad de oude perceelen. Hij hield even stil in het helderwit licht, hoed op, kraag van regenjas omhoog, een effen grijze gestalte, jong, stevig, met iets gebiedends. Hij was opeens een ander mensch, gedelegeerd commissaris. Er scharrelden een paar mannen rond, van de boot, van de affaire. De magazijnchef kwam op hem toe. Hij legde uit dat er een partij houtschroeven en metaalschroeven werd gelost, voorloopig maar hier, in het expeditielokaal. Morgen kreeg alles, ontpakt, zijn juiste plek. Zij stonden neven elkaar den arbeid aan te zien, Hugo met gefronste wenkbrauwen, maar hij zei niets. De mannen wentelden de zware kisten op de hoeken voort tot ze in het gelid waren geplaatst.
- Juffrouw Aga nog hier?
- Neen, meneer.
- Niemand?
- Neen, niemand.
Hij wist niet of hij daar verheugd om was, of dat het hem speet; hij was het beide.
Hij ging verder; de chef zag hem na. Hij drentelde door het wijde lokaal dat een houten balustrade in tweeën deelde opdat niet de pakkers in eigen ruimte zouden worden gehinderd door langsloopers. Het ontving overdag zijn licht van een glazen dak omtrent het midden, en het was een druilerig licht zonder zon, - dat wist hij nog uit den tijd toen hij hier met Johannes was omgedoold en had gespeeld. Hij liep voort; de chef zag zijn grijze figuur langzaam verzwolgen worden door het zwart. Dan blonk in de verte een lichtje op. De gedelegeerd commissaris had den schakelaar op den tast gevonden; de contacten waren hem door het geheele complex bekend. Gelijkvloers lagen de panden op eenzelfde niveau, hoogstens bevond zich hier of daar een verraderlijke dorpel, maar ook daarvan wist hij. Zoo wandelde hij door de eene ruimte na de andere, afbuigend dan naar links, dan naar rechts, en steeds stak hij een enkele lamp aan vóór zijn weg. Aldus kwam rond hem een ijl gezaaid flauw stralend gesternte af te hangen van de zolderingen, op ongelijke hoogte, zooals ook de echte sterren hangen. Onder dit uitspansel ging hij om en om.
| |
| |
Hij streek langs de donker gebleven hokken voor stroo en andere middelen van verpakking; hij boog om de dragende zuilen van steen en van ijzer; hij betrad een langgerekt vertrek aan de binnenplaats, waar de zware goederen plachten te worden aangereden, en waar twee ouderwetsche lessenaars stonden. Daaraan werden de notities staande gemaakt, en voorts kleine artikelen bijeengezocht door klaarmakers. Heel ver weg trof hem ook nu weer, als steeds, een lokaliteit door den vorigen gebruiker herbouwd tot schouwkamer, maar nu een opbergplaats van heterogenen rommel, van artikelen, onverkoopbaar gebleken en eenmaal stapelsgewijs af te leveren aan den uitdrager omdat men in dit bedrijf geen uitverkoop hield. Toegankelijk over een ijzeren wenteltrap liep een smalle ijzeren galerij langs drie wanden der zaal, en herinnerde even aan een theater. De wenteltrap wond zich nog hooger naar een magazijn, stampvol, maar goed geordend.
De gedelegeerd commissaris ging voort. Hij stond op de open binnenplaats, eens een onregelmatige tuin, nu gladgeplaveid, uitgespaard park voor vrachtwagens die hier magnifieken armslag hadden. De plavuizen glinsterden onbestemd in het licht dat hij achter zich had gelaten; het was opnieuw heel fijntjes, maar dicht gaan motregenen. Aan zijn rechterhand lag de garage. Vóór hem rezen drie oude pakhuizen, de laatste aanwinst, maar reeds verworven eer hij gedelegeerde was. Hij dacht erover ook daar binnen te gaan, doch de regen weerhield hem. Hij keerde terug. Hij vermeed den winkel.
Hij beklom een der vele trappen, een oude trap, en met een wrakke leuning door spijlen geschoord, de hoogste trap van alle, gevaarlijk voor wie aan duizelingen leed, maar hij nam haar graag. En terwijl hij langzaam steeg raakte het gedelegeerd commissariaat langzaam van hem los, een huid die vervelt. Hij voelde het schier lichamelijk, hij weerstreefde met al zijn kracht van zakenman. De vellen echter glipten weg, en hij stond, uiteindelijk vernieuwd, in een zwakken glans, dien van een altijd nieuwe liefde. Hij verloor zijn aanraking met de omgeving niet, want hier vertoonden zich de nukken van den ouderdom in de perceelen. Men moest oplettend zijn; hij was het. Het ging nu met trapjes op en omlaag, vaak zelfs was het niveau in één pand ongelijk, voor en achter en terzijde. Overal gaapten verraderlijk de ontoereikend beschermde takelgaten in de bodems, smalle en wijde, waar hij zich zoo vaak uit bravour op de borstwering had gezet, als kind, om met Johannes te praten, uren lang. Hij lette goed op, hij stak aan den hemel van ook dit complex een zwak
| |
| |
gloeiend sterrenbeeld aan, en tevens had hij oog voor wat hem voorbij gleed, de stellingen met goederen, in doozen of blootgelegd. Hij zag het: de stellingen waren vol. Hij liep aldoor verder: hier bevonden zich de gereedschappen voor land- en tuinbouw, daar was een partij zolders ingericht voor het hang- en sluitwerk, sloten, scharnieren, ginds aan de muren stonden in eindelooze reeksen de skeletten van ijzeren dakramen. En hij zag dat het overal vol stond, erg vol, al te vol.
Doch hij vervolgde in wezen nog slechts één doel, of juister: hij vervolgde niet, hij werd achtervolgd, gedreven. Hij betrad een zeer oud perceel, een voormalig woonhuis aan de Vest, naast den winkel, - een perceel met huis en achterhuis en pakzolders boven, zooals ook de Amsterdamsche koopmanshuizen aanwijzen. Hij betrad het door het achterpand; dan, een trapje op, een allernauwst gangetje door opzij van een donkeren lichtkoker, een trapje neer, bereikte hij het voorpand, ongeschonden behoudens de doorbraken naar de belendende bouwsels. Het was een rijk heerenhuis geweest, niet groot, maar het leek dengene die er de deur binnen kwam weidsch doordat het een volkomen gaaf voorhuis bezat. Men had er dan ook, na de doorbraken, niets aan mogen wijzigen; het stond op de monumentenlijst. Het voorhuis bezat een marmeren vloer, marmeren plint en statig stucwerk in rococo. In het midden van den vloer bevond zich een klein medaillon van geel koperen dunne lijnen, door schijfjes gebroken, voorstellende het zonnesysteem en den dierenriem. Door den voorhenen bewoner meest bedekt met een kleed om slijting te keeren, lag het nu vrij, want er werd niet geloopen: de vestibule was in onbruik. Een donkere eiken trap steeg in een hoek. Doch het charmantste onderdeel was, daarnaast, aan den achterwand, een klein balkon, inpandig, rondgebogen als de liggende omega in hoofdletter, en geheel van marmer, kolommen, balustrade en al. Twee smalle glazen deuren gaven er toegang toe, zeegroen en goud geverfd.
Niet naar het voorhuis liep Hugo, maar naar de kamer die door deze deuren tot het balkon werd ontsloten. Het was de directiekamer, de kamer van Aga. Hij had het allang opgegeven haar voorkeur voor die kamer te verklaren. Zij was nauw, laag, meer breed dan lang, en lag zoo ver van den hartader van het bedrijf dat de personeelsleden niet aflieten van mopperen over den onzinnigen weg dien zij moesten gaan. Het kon ook niet wezen dat Aga van hier graag neerkeek in de vestibule, want in de eerste plaats zag men haar op zichzelf slecht door de smalle deuren, vervolgens werd het uitzicht belemmerd door een groot en
| |
| |
volgetast bureau met opstand, en eindelijk had zij voor zulk soort dingen weinig oog. De keuze behoorde tot den rijkdom aan onverklaardheden harer persoonlijkheid.
Er moest hier altijd licht branden. Hugo stak de lamp boven het bureau aan. Hij bleef Hugo, en werd toch anders dan Adeline hem kende, mocht ze ook iets vermoeden. Hij werd de minnaar van Aga, minnaar in een zin - zoo hield hij zich voor - die overeenkwam met zijn liefde voor de kleine meesters, schoonheidslievend bewonderaar van het kleinste onderdeel van ziel, geest, lichaam, kleeding, houding, gebaar en woord, ook van het leelijke onderdeel, het onbeduidende. Immers niets is voor het ware schildersoog leelijk of onbeduidend.
Hij had zonder het te weten zijn hoed afgenomen; hij ging even zitten naast het bureau met zijn baaierd van papieren en schrijfbehoeften. Een stroom asch was uitgegoten over een in roze karton gebonden dossier. Een afgedropen kaars stond scheef en wankel in een koperen kandelaar met vlekken van groenspaan en smeer. Op een stuk papier kleefde een staaf lak. Het oud, maar stoer meubelstuk zelf was overal met inkt bespat. Drie kleine steenen pijpjes lagen er verspreid, met asch gevuld, één gebroken. Het vertrek was niet rookerig, maar erger, doorrookt. Er waarde iets rond, de geestverschijning, het spook van den tabaksrook. Hij walgde van dit alles. Met zijn hang naar orde en properheid kon hij nauwelijks kijken in de chaotisch opgepropte loketten. Dat schepsel moest weg, weg.
Voor het eerst bevond hij zich hier alleen. En plots herinnerde hij zich een samenzijn in deze kamer. Van de woorden wist hij niets meer; het was lang geleden, uit den eersten tijd van zijn commissariaat. Ze zaten onder een lichtpeer in het laatste stadium, met heel donker goudbruin schijnsel, en die in naaldfijn, droefgeestig geneurie één toon gaf, zonder einde, gelijk een mug tegen het plafond in een doodstilte. Zij beiden spraken toen niet; ze hadden gesproken en Aga hield het hoofd bewegingloos naar hem toegebogen, in de schemering van haar haren. Toen zag hij dat zich op haar gelaat, bij het regelmatige spel der schaduw, een ‘patroon’ vertoonde, van enkele vage donkere punten of stippen die zijn oog onwillekeurig verbond zooals het menschelijk oog lijnen trekt tusschen de sterren van één groep. Aldus kwam op dat gelaat een figuur te liggen die niet misstond, die het integendeel herschiep tot een nieuw gelaat, een eenig waar. Onweerstaanbaar rees toen het denkbeeld in hem de ‘ziel’ van dat gelaat te hebben gezien, voor een oogenblik, bij louter toeval, door de dartelheid van een schaduw, in wezen onschuldig, - zooals een
| |
| |
spelend kind onwillens onheil sticht. Vooral in het herdenken was hij geschokt, want de aanblik van dat nieuw gelaat kwam hem zeldzaam dreigend voor, onmenschelijk. En hij moest een parallel trekken, hij meende, ja vreesde dat het eenling-tweelingschap van Dr Jekyll en Mr Hyde voor zijn blik was vertoond, een tastbaarheid geworden, en zonder scheikundige hulpmiddelen tot vervorming. Later lachte hij, naar zijn gewoonte, zich daarom uit. Thans zag hij het weer.
Hij stond op en verliet de kamer, opnieuw gedelegeerde. Hij stapte vlug door de verlaten lokalen, stelselmatig de lichten achter zich doovend. Met eenige huivering dacht hij aan de duisternis die hij schiep achter zijn weerloozen rug. Het werkvolk was vertrokken.
| |
Een bezoek
In het bediendekantoor vroeg hij over de centrale Katwijk aan. Toen stond hij stil te wachten, luisterend naar geluiden uit de oude perceelen. Eenmaal dacht hij dat er iemand rondkroop tusschen de lessenaars, met zacht geruisch. Het was de beweging geweest van zijn eigen regenjas. Hij kreeg spoedig de verbinding.
- Hallo!
Een doffe spreekstem, een zilveren lachje, Luca.
- Hugo hier. Is Aga thuis?
- Dat weet ik niet. Ik geloof van niet...Moet je haar hebben? Kan ik het soms overbrengen?
Het klonk aarzelend. Daar werd aan de andere zijde der lijn gelogen, en nog onbedreven op den koop toe.
- Neen, dat gaat niet... Ik moet haar persoonlijk spr...
Opeens een ruk.
- Luca leutert... Ik herken je stem, Hugo. Wat wou je?
- Jou spreken, vanavond nog als het kan. Ik bel uit de zaak. Over een kwartier kan ik met den wagen bij je zijn. Het is nu half tien.
- Goed, kom maar. Tot straks.
Hugo bleef onkundig van de kleine scène die in de Pluvier volgde. Reeds bij het eerste woord der jongste smolt Luca in tranen.
- En we hadden juist zoo op hem zitten afgeven...Ik dacht dat ik je daarmee een dienst...
- Je hebt niet te denken, jij gek. Wanneer jij denkt, dan loopt de boel eerst recht in het honderd.
- Maar hij kon toch evengoed morgen komen?
| |
| |
- Morgen? Waarom niet vanavond...? Moet hij soms denken dat we bang voor hem zijn, dat ik hem ontloop?
Marvédie glimlachte venijnig. Luca schonk zich in Godsnaam nog maar een kop slappe thee. Aga ging boos naar haar kamer. Haar stem kreeg op de trap plotseling den metaalachtigen klank.
- Als hij komt kan je hem ineens doorsturen. Ik ben boven.
Marvédie en Luca bleven in de erkerkamer achter. Marvédie begon wat op te ruimen, Luca zag het aan.
- Laat dat gerust, zei ze. Hij komt toch niet hier.
Ze kreeg geen antwoord. Marvédie ontstak het gas onder den waterketel. Luca vroeg:
- Wat ga je doen? Thee zetten?
- Natuurlijk, wat anders, ezel?
- God, kind, maak je niet druk. Ik doe toch een gewone vraag. Wat een soeza, en dan heelemaal voor Hugo.
- Voor Hugo of voor een ander. Wij Valcoogs zijn gastvrij.
- Ook na halftien?
- Altijd, zei Marvédie en ging zitten.
Schouderophalend zweeg Luca, maar de woorden ‘wij Valcoogs’ hadden toch voor een oogenblik den gezinsband in haar voelbaar gemaakt, al besefte ze het niet recht. Ze zat werkeloos aan de ronde tafel in het midden, loende tersluiks naar het radioapparaat, had wel zin in een deuntje, doch durfde niet goed, en loosde een bibberende zucht. Terwijl Marvédie het water opschonk gingen Luca's gedachten naar Hugo. Van zaken had ze geen verstand, maar uit los tusschen Johannes, Welkom en Aga gewisselde woorden had ze toch begrepen dat Hugo zich steeds duidelijker als hun tegenstander ontpopte, een commissaris die niet vaak kwam, maar brieven schreef en lastig was. Nu zou hij in persoon verschijnen, stellig waren er moeilijkheden op til. Ze dacht aan haar jeugd. Een echte speelkameraad was Hugo zelden geweest; tegen de wenschen van Aga, voor de andere kinderen wet, kantte Hugo zich, en dan gingen hij en Johannes in het Leidsche huis al gauw hun eigen gang, Johannes op gezag van Hugo, beiden spelbrekers met een houding van meerderheid, hun kalm wegwandelende ruggen opgenomen in de schemerige perspectieven. Dan werd vaak door een liftgat hun rustig praten van onbepaalbare verte naar haar toegevoerd, zoodat zij stil moest staan en luisteren, zonder woorden te kunnen opvangen. Dat waren oogenblikken van ontzag, al verwezenlijkte ze het zich nimmer. Iets griezeligs kon haar bekruipen, nu nog, wanneer ze aan die vage melodieuze stem van Hugo dacht. Ze mocht hem niet, ook om wat anders, dat veel later bij haar bovenkwam
| |
| |
en volkomen troebel bleek zoodra ze het wilde ontleden, en dat haar toch soms sterk bezig hield. Het had betrekking op Aga, op zijn verhouding tot Aga, - verder kwam het lichte brein niet. Ze hield het soms voor ergernis, wegens de moeilijkheden die hij als commissaris de directie in den weg legde, - maar ze kwam er niet uit, ze haalde alles dooreen. Er daarnaast mocht ze Hugo om bepaalde en toch weinig duidelijke redenen heel graag lijden, te graag. In elk geval zou ze blij wezen indien hem nu iets overkwam. Met haar sterke verbeelding - het eenige sterke in haar - zag ze het noodlot van Hugo zich voltrekken voor haar oogen, in de auto op den duisteren weg tusschen Leiden en hier, de kanteling van den wegberm, het vlammenspel, de nuttelooze pogingen tot hulpverleening, en de rest. Maar tevens vernam ze het voorrijden aan den tuin, het stilhouden. Want de rumoerige nabijheid van het water had het fijne van haar gehoor niet weggeslepen; integendeel was zij in staat het rumoer volkomen uit te schakelen en den incidenteelen klank op te vangen, zelfs van grooten afstand, een hoedanigheid den meesten kustbewoners eigen. Ze hoorde Hugo eer hij het portier toeklapte, en niettemin schrok ze zwak toen de bel rinkelde.
Zelf opende ze de voordeur; inderdaad stond daar Hugo, glimmend in zijn grijze jas van een dikken poederregen. En dermate overgevoelig was Luca op dit moment, dat het zeegedruisch, dat haar soms dagen achtereen volslagen ontging, eensklaps tot haar doordrong, een geluidsachtergrond van drie eindelooze afmetingen. Er gaat van het menschelijk denken zoo ontzaglijk veel verloren omdat het, naast de vruchtbaarheid van den inval, niet de kracht van vasthouden bezit, omdat de groote visioenen die ook aan de simpelste hersenen kunnen ontstijgen zich oplossen aleer zij deugdelijk doordringen tot het bewustzijn. Indien het anders ware zou de schrijver niet bestaan, aangezien dan de mensch in zijn eigen ingewikkeldheid een onafzienbaren boekenschat zou bezitten waarvan de lectuur eerst eindigt met het eigen levenseinde; en elk tastbaar boek zou plagiaat schijnen. Luca kon het nooit verwoorden, kon het nooit helder uitdenken, maar toen en daar zag zij daar Hugo staan tegen een achtergrond van tot steen versteven geluid, om- en overkoepeld van kalkig steen, in een immense grauwe holle schelp, een vreemd, zeegrijs weekdier door den vloed aangedragen, rechtop voor haar voeten geplant tegen een omhulsel waarvan het zelf de bouwheer was.
Hugo stond de fractie eener seconde stil. Voelde hij hier iets van? Wilde hij haar, de heele woning, doordringen van een onbestemd, te wachten onheil? Zoo ja, het scheen aan haar verspild,
| |
| |
het scheen in zijn geheel ook zonder zin. Ze liet hem gewoon binnen, niet onvriendelijk; hij trok zijn natte jas uit, en liep op haar aanwijzing dadelijk de trap op naar de kamer van Aga. Ook hier kende hij den weg.
Terwijl Marvédie in den gebruikelijken vorm, maar gedempt, op Luca afgaf omdat zij niet eerst een kop thee had geboden, zij het ook in strijd met het consigne van Aga, klom Hugo langzaam omhoog in het naargeestig trappenhuis dat slecht was verlicht. Hij liep voorzichtig, een beetje tastend. Hij voelde zich volkomen op zijn gemak, voorbereid op elk onderhoud, hoe pijnlijke wending het nemen mocht, en hij was met zichzelf bij voorbaat hoogst tevreden.
Het huis, ofschoon niet zoo volkomen vertrouwd als de Leidsche perceelen, bezat geen geheimen voor hem. Toen de Valcoogs het betrokken hadden was hij er bij zijn eerste bezoek in rondgeleid. Op de kamer van Johannes had hij met dezen meermalen geconfereerd en de hoofdboekhouding nageslagen. Eenmaal had hij hier een nacht doorgebracht. Dit was de deur van het vertrek, door Aga voor haar zelf bestemd.
Hij klopte in de diepe schemering op de deur, niet te bescheiden, niet te nadrukkelijk, hij meende met de juiste mate aan geluid. Er kwam geen antwoord. Even raakte hij verward. Maar neen, dit was haar deur. Vergissing bestond niet. Zelfs drong er iets van tabaksgeur in zijn neus.
Terwijl hij de hand ophief ten einde opnieuw, en harder te kloppen werd hij zich bewust van een taktische fout. Hij had zijn binnentreden moeten aankondigen, niet om toelating moeten verzoeken; hij had na zijn klop op de deur onmiddellijk moeten openen. En tegelijk bedacht hij dat haar zwijgen een truc was die hem de mogelijkheid moest doen onderstellen van iets ergs achter die deur, die hem de stilte moest doen herleiden tot een drama. Maar hij was Luca niet, met haar onbeheerschte fantastiek. Desondanks, zijn onjuist optreden ergerde hem, en meer nog de omstandigheid dat het denkbeeld van een noodlottigheid, zij het heel even, bij hem had kunnen doorbreken. Hij voelde zich reeds minder zeker. De eerste ronde heeft dat loeder al gewonnen, dacht hij, terwijl hij, zonder meer, de deur kalm maar resoluut opende.
En toen hij Aga daar zag zitten, achter het oude cylinderbureau in slecht licht, in veel rook, in den ouden leunstoel, half hem toegewend en hem zwijgend beziende, begreep hij uit een onbedwingbaar gevoel van verademing dat hij inderdaad iets ergs had ondersteld. Hierdoor kreeg hij echter tegelijk zijn zekerheid
| |
| |
terug. Ook wist hij dat zijn trekken geen aandoening, van welken aard, verrieden.
Terwijl hij haar aankeek en op den tast de deur achter zich sloot zei hij:
- Je had wel eens ‘binnen’ kunnen zeggen.
Ze reageerde niet, ze wees hem zelfs geen zetel. Ze zat doodstil, scheef in den fauteuil, de linker elleboog steunend op de leuning, duim en wijsvinger vattend het korte pijpje waaruit ze met kleine puffen bleef rooken.
Plotseling werd hij kwaad. Het lag niet in zijn aard, maar een dergelijke onbeschoftheid was onverdraaglijk. Hij liet zich niet behandelen als een schooljongen die voor een standje bij den rector wordt ontboden. Hij keek rond, greep uit een hoek een stoel en plaatste dien naast den haren. Maar de stoel was merkwaardig licht, en kwam minder nadrukkelijk op den bodem neer dan hij verwacht had. Onwillekeurig zette hij zich voorzichtig; de stoel bleek wrak. Inwendig woedend dacht hij: alweer een truc, om me een gevoel van onveiligheid te geven.
Hij vermeesterde zich oogenblikkelijk, stond weer op, keerde den stoel om, onderzocht de hechtheid. Dat viel mee, en opeens werd hij ook innerlijk weer kalm, de man die de trap was opgeklommen, en zelfskreeghij heimelijk plezier in den bedekten strijd.
- Die houdt dit gesprek nog wel uit, zei hij glimlachend en zich weer zettend. En nu zijn we tenminste op één niveau.
Aga had zijn bewegingen spottend gevolgd.
- Dat heeft geduurd, zei ze teemend.
En dan:
- Zoo, zoo...je zegt: op één niveau?
Hij bezag haar voor het eerst nauwlettend, opmerkzaam geworden door de wankelende stem. Ze was dronken. Haar trekken waren gezwollen, overtogen van een dof roze, haar oogen glansden niet, ze blikkerden. Hij zag een jeneverkruik op de kap van het bureau staan, en een glaasje naast de hand die op het blad rustte. Geheel onvoorbereid hierop was hij niet, want het personeel van de zaak had zich wel eens, in vage woorden, iets tegenover hem laten ontvallen. Toch vond hij dit gezicht stuitend. Hij was nu weer geheel de zakenman, maar hij vond het stuitend. Hij zag daar een stilleven opgesteld dat zijn afkeer wekte omdat het den indruk maakte hier thuis te behooren. De kruik, het glas. Aga een habitueele drinkster die zich op haar kamer benevelde. Of was dit wellicht een derde truc, een truc waarvan hem de bedoeling ontging? Mogelijk, en toch nooit geheel, want wat hij hier opmerkte sloot aan bij de geruchten omtrent haar in omloop.
| |
| |
Aga had zijn blik gevolgd.
- Ook eens proeven? Maai dan moet je niet vies van me zijn. Ik heb maar één glas.
Zijn scherp verstand ontleedde de woorden. Eén glas: zij dronk dus inderdaad in eenzaamheid, voor eigen genoegen. Maar haar stem klonk reeds iets vaster. Hij weigerde.
- Neen, merci...En om nu maar dadelijk tot de zaak te komen...het is geen prettig bezoek dat ik breng, maar...
De buitendeur sloeg dicht. Aga legde zacht haar hand op zijn arm, en onderbrak zijn woorden.
- Dat is Joziasse die weggaat.
Joziasse was de hulpboekhouder.
Indien Hugo door de trucs of wat hij daarvoor hield zich al ietwat uit zijn evenwicht voelde, indien hij al zijn vaststelling van het gelijke niveau achteraf onhandig en te doorzichtig oordeelde, - ditmaal beging in zijn oogen Aga een stellige fout. Het kon enkel loslippigheid van haar zijn, het gaf hem met dat al een uitmuntend aanknoopingspunt.
- Juist, zei hij, Joziasse. Dat is één van de dingen die me in onze zaak niet bevallen. Ik heb het je al dikwijls gezegd, Aga. Johannes hoort met zijn boeken in Leiden en niet hier. Dat heen en weer trekken van Joziasse kost de zaak enorm veel tijd, en als hij daarginds in Leiden blijft en Johannes hier in Katwijk, dan kost het de zaak enorm veel aan interlocale gesprekken.
- Niet waar. Alles wat van hieruit gebeld wordt is voor onze privérekening.
- Ja, maar niet wat er vanuit Leiden gebeld moet worden... Enfin, ook zonder dat is het een wantoestand.
Aga haalde onverschillig haar schouders op, klopte het pijpje leeg, legde het neer, en dronk het restant uit haar glaasje. Hugo, achterover in zijn wrakken stoel, rustig, met een gevoel van zekerheid, bijna van meerderheid, omdat hij wist dat zijn gezicht volkomen uitdrukkingloos was en zijn stem effen, kreeg met langzaam gebaar zijn koker. Hij stak op, maar zij wilde niet meer rooken.
- Een wantoestand, herhaalde hij in de eerste wolk. En zoo zijn er meer.
Aga keek snel in het licht en dan hem weer aan. Ze scheen ondanks den nieuwen dronk helderder geworden, en de seconde dat het licht weer op haar gelaat viel was het schoon geweest. Een bestudeerde beweging? Hij liet zich niet meer overbluffen; die tijd was voorbij. En toch verheugde het hem dat zij niet lang dien stand van het hoofd had volgehouden. Hij kon zich bij haar
| |
| |
zoo vervloekt twijfelmoedig voelen. Maar Goddank, hij gaf zich niet bloot.
- Ik weet het, zei ze. Je hoeft heusch niet het rijtje af te draaien. De laatste balans ongunstig. De magazijnen vol. Je hebt je daar zeker nog van overtuigd voordat je hier kwam...Maar Hugo, geloof me, het ligt alleen aan den tijd. Je kunt geen beteren inkooper hebben dan Welkom. Hij doet voor vader niet onder. En de reizigers zijn ijverig genoeg. Maar de heele wereld zit nog in een crisis. En overal komt het geld slecht binnen.
- Ik ben het niet met je eens. Ik sprak een paar dagen geleden in Rotterdam, op de metaalbeurs, met Beudeker. Die was erg tevreden.
- Die concurrent kletst. En jij laat je al heel gemakkelijk in de luren leggen. Dat is niks dan reclame van dien vent. Als je nou praat van een zaak die zoo rot is als een mispel, dan moet je Beudeker noemen.
Haar autoritaire toon, haar ruwe woorden, haar vergelijking van hem met een kind in de windselen wekten zijn wrevel.
- Ik ben het niet met je eens, herhaalde hij. Maar enfin, het is bijzaak. Hoofdzaak is dat ik als gedelegeerde hier ook wat te zeggen heb. En dan ben ik ook nog een groot aandeelhouder, en dan heb ik ook nog op te komen voor de belangen van anderen.
Aga lachte luid en spottend.
- Dacht je dat ik het niet allang begrepen had, met al die overdrachten van aandeelen van de laatste maanden...? Maar Hugo, ik snap één ding niet. We kennen elkaar al vanaf den tijd dat we kinderen waren. Kom jong, maak van je hart toch geen moordkuil en zeg ronduit dat je me er uit wilt trappen.
Hugo bleef onbewogen. Hij trok de wenkbrauwen nog iets meer op; hij wist dat hij voortreffelijk slaperig keek en dat zijn stem tegelijk vast klonk en licht muzikaal. Hij wist dat hij iets ondoorgrondelijks vertoonde, en, hoewel hij zich ervan bewust was in haar een onverschrokken tegenpartij te hebben, vertrouwde hij er op indruk te zullen maken.
- Heelemaal niet. Maar in de zaak zooals ze er nu bijstaat wil ik niet langer blijven, en dat hoef ik ook niet. Ik eisch...begrijp me goed, Aga, ik eisch absoluut dat de hoofdboeken weer naar Leiden gaan. En dan wil ik directeur worden, naast jou.
- Over het eerste zou te praten zijn, daarin heb je niet heelemaal ongelijk, al overdrijf je. Maar het tweede - onmogelijk.
- Waarom?
- Omdat jij geen klap verstand hebt van de zaak. En bovendien ligt zooiets jou niet. Dat merken we al aan je commissariaat.
| |
| |
We zien je als gedelegeerde eigenlijk veel te weinig. Niet dat ik er rouwig om ben. Want die brieven met bezwaren, die je me telkens stuurt, raken kant noch wal.
- Je bent onnoodig hatelijk, maar je pijlen treffen geen doel.
- Ik ben waar. Jouw zaken zijn van een heel ander soort. Om zoo'n bedrijf te leiden als het onze moet je er mee zijn opgegroeid, zooals Welkom en ik. En zelfs Johannes, hoor je goed?, zelfs Johannes zou als directeur nog stukken beter zijn dan jij.
- Je bent heerschzuchtig, Aga. Je kunt niemand naast je velen, dat is het.
- Ook mogelijk, antwoordde ze droog.
- Goed, laten we er niet meer over praten. Maar ik heb nog een ander voorstel.
- Hm... welk?
- Je neemt mijn aandeelen en die waar ik voor opkom over. Ik zal niet te veel vragen, maar, me dunkt, de nominale waarde...
Aga trok een lade van het bureau open, en rommelde in de paperassen.
- Heb je een blazertje? vroeg ze.
Ze stond op en hield het papier onder de lamp, het hoofd ietwat weggebogen voor den rook der sigaret die achteloos in haar mondhoek hing.
Ze was gedrongen en klein, maar kleiner dan anders. Ze had zich ook zonder gerucht bewogen. Neerkijkend zag hij dat ze op haar kousen liep. Haar schoenen stonden onder den leunstoel. Ze wankelde niet, doodstil lezend. Hij bewonderde zijns ondanks den kleinen, stevigen, sierlijken voet met de hooge welving der wreef. Waarom moest zij dat leelijk schoeisel dragen, waarom moest zij zich zoo slordig kleeden of zich zoo toetakelen, - nooit een echte dame als Adeline? Hij zag het ongeduldig spel der teenen onder het lichaam dat vast stond, onbewogen. Ze borg het papier op en ging weer zitten.
- Dat was de lijst van de aandeelhouders bijgewerkt tot het laatste toe. Je denkt dat je er komt?
- Ik kan me als tweeden directeur naast je laten benoemen. Ik kan ook als het beslist moet...
Hij maakte den zin opzettelijk niet af. En hij gooide het over den boeg der gemoedelijkheid.
- Kom, Aga, we hoeven toch niet als vijanden tegenover elkaar te staan? Waarom?
Haar blik werd van een aard dien hij nog niet kende.
- Vijanden? herhaalde ze droomerig. Geen vijanden... Ik ben jouw vijandin niet, en jij bent niet mijn vijand. Maar er is
| |
| |
één ding: je verbeeldt je dat je mijn vijand bent. En dat verbeeld je je, dat moet je je verbeelden omdat...
Haar oog, plotseling helder en ernstig, vestigde zich op hem met een vollen, ronden luister. Hij voelde zich betrapt, en een zwakke, gelijkmatige blos kleurde zijn wangen, zijn voorhoofd. Nog intijds bedwong hij de neiging op te staan en te vertrekken, wat haar eerst recht in het gelijk zou hebben gesteld. Mogelijk ried ze iets van zijn opwelling; ze gaf er evenwel geen blijk van.
- Maar ik verbeeld me niet dat ik jouw vijandin ben. En toch heb ik een vijand, maar een ander dan jij, o, een heel anderen vijand heb ik, Hugo. Als je eens wist wie dat was...
Hij zag den sleutel niet die ze hem in deze woorden, zij het met innerlijk verzet, reikte. Het blijft ook de vraag of hij daarmee het slot tot haar ziel had kunnen vinden. In elk geval misduidde hij het gesprokene. Hoe scherp van aandacht voor elk woord van haar, elken klank, elken ademtocht, beging hij een vergissing.
Hij keek onwillekeurig naar de kruik, toen naar het glas. Hij zag haar op haar beurt blozen, en dacht te zegevieren. Evenwel was het een blos van toorn. Vlak daarop glimlachte ze, en, de hand uitstekend naar de kruik, zei ze:
- Dat is mijn vriend.
Hij sprong op en greep haar pols.
- Aga, laat dat.
Met sterke vingers maakte ze kalm haar arm vrij, bijna verachtelijk.
- Je hebt hier niets te commandeeren.
- Bekijk je het zoo? Mij goed.
Hij doofde de sigaret in het bakje en zich bij de deur omkeerend zei hij:
- Denk over mijn voorstel nog eens na. Het heeft geen haast. Gegroet.
F. Bordewijk
(Slot volgt)
|
|