De Gids. Jaargang 109
(1946)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Tweede deel]De dorpsdansGa naar voetnoot1)In 't hel azuur is de avondster ontloken
Tusschen de paarsberonnen wolkpaleizen,
Wanneer zich 't vriendenpaar de weg laat wijzen
Naar waar elk meisje bloemen heeft gestoken
In 't kapsel vast, of tartend achter de ooren,
Of op ontvreemden uit het keurs berekend,
En steeds te geef, en heel geen doornen stekend
In mannenvingers die de stengels storen. -
Als fonkellicht is Venus hier op aarde
's Morgens en 's avonds in haar rustelooze
Omloop te zien, en mag zij 's avonds blozen
Van maagdelijke schroom die zij bewaarde,-
Een sterrenblos, schuil gaand in diamanten
Omsluiering, - de ochtend zal haar toonen
Na minnehandel met de aardezonen,
Die in haar kuischheid vreemde zaden plantten:
Fellere, roodere, die haar verbranden
In éen nacht tot dit asschig bleeke gloren
Dat zweeft één angstig uur de zon te voren,
Die haar vervolgt, gebelgd over haar schande.
Werp mij niet tegen, dat in de avonduren
Zij zal verschijnen des te ongerepter:
In één dag wint zelfs een godin geen schepter
En kroon, waarmee zij zich niet kon besturen,
Vlekk'loos terug; maanden gaan daarmee henen;
Zij boet en baart in 't duister, in de grauwe
Halve omnachting, 't aschlicht, dat 't berouwen
Niet eens de tijd laat voor de zon verschenen
En haar als vadervloek te na gekomen
En in haar spoor aan 't woeden is...De maanden
Verstrijken, langzaam aan, de tijd beslaande
Van 't wegbranden van haar onlout're droomen;
| |
[pagina 2]
| |
Zij wordt vergeven, zoo volmaakt vergeven
Dat zij weer zweven mag herautsgewijze
Haar vader voor, - maar dan herrijzen
Haar hartstochten, 't warm tint'lend maagdenleven
Vergt verzelfstandiging, bewond'rend laven
Van ijdelheid die bloost achter lichtstralen:
Zij wil de eerste zijn, niet in te halen
Door 't gouden vloekwoord, 't vaderlijk nadraven,
Dat vonken spat uit rad en naven: voorgaan
Wil zij in reidans bij 't getok der lieren,
De eerste zijn in 't zoet gepaarde zwieren
Ten balzaal en vooraan in 't sterrenkoor staan!
Dus wacht zij, draalt, beschrijft haar verste kring en
Laat hém voorbijgaan, zegt: nu is hij onder,
Nu is de kust vrij voor het liefdeswonder
Dat in mij koers kiest, - en, zeilen op springen,
Zeeschuim in waaiering, zily'rig bedropen
De drom dolfijnen met hun vlugge vinnen,
Ment zij het staatsieschip van het beminnen
Naar 't godd'lijk levensfeest, - dat zij bekoopen
Tóch weer met die ontluist'ring moet; 't verasschen
Tot morgenster, 't schande en vervolging dragen
En zich de blinde dag in laten jagen,
Omdat zij op haar tellen niet kon passen... -
Wanneer hij tusschen 't smukkend sparrenloover,
Onder 't plankier, bij de muziekestrade,
Daar waar de jonge borsten heldendaden
Beramen, 't bruine meisje neergetooverd
Vindt, als was hij in 't zelfde dorp gebleven:
Het haar van goud, bebloosd door roode rozen,
Denkt hij: heeft zich soms ied're streek gekozen
Tot afgod in 't eentonig boerenleven
Zulk bruin, zulk goud, zulk rood: vertrouwde kleuren,
Die steeds weer nieuw, toch op de oude lijken...?
De droomerigste misverstanden wijken
Voor 't grove woord het snelst: zijn blik naspeurend
| |
[pagina 3]
| |
Lacht de soldaat, en klopt hem op de schouder:
‘Dat is zij, hier in 't dorp met ons gekomen!
Zij heeft, de sluwe, 'n binnenpad genomen;
Zij is dezelfde, 'n halve dag maar ouder,
Op duizend weken niets...Je zag haar vader?
Een ware aartstyran, en zoo bekrompen
Dat hij zijn mooie dochter 't liefst in lompen
Hulde. Alwie haar mint koom'haar niet nader
In 't logement, - vooral niet in de morgen,
Dan is een waard het knorrigst, - maar hij volgde
De schoone, die hem eerst nog wel verbolgen
Afwijzen zal, naar 't oord waar zij verborgen
Leeft in het avonduur, de dansensgrage;
Vanouds verslingerd aan dit dubbelleven
Heeft zij reeds menigeen in min bedreven
De kans gegeven om zijn kans te wagen...
Wie haar behagen wil moet dansen, zingen, -
Liefst jood'len, - hij moet in de beurs te tasten
Weten, strooiende met het geld, - de gasten
Hier zijn maar boeren, makk'lijk te verdringen...’
‘Geen geld, geen kans? Ik wil de kans niet loopen’,
Lacht de student, en wijst op de eerste paren
Die lomp en links op het plankier zich scharen,
‘Avances met een messteek te bekoopen,
Maar ga jij voor...’ - Reeds spreekt hij in het leege,
Want de soldaat, door vlinderlust bevangen,
Heeft zich een blonde in de arm gehangen
En sluit zich aan bij 't trage voeten vegen
Dat men hier dansen noemt: beerachtig sluipen
Op koerend landelijke melodieën,
Een driemaat die verdriet brengt aan de knieën
En voeten, noodgedwongen zich bedruipend
Met 't oeroud dreunen van de druil'ge bergpas,
De hand een halve hand van 't keurs gehouden,
Behoedzaam, zoo de jongen zoo de ouden
Van dit door godsvrucht tamgetemde dwergras.
| |
[pagina 4]
| |
Viool en cither, bas en klarinetten
Weten zich aan die deugden aan te passen, -
Maar nauw komt de soldaat 't plankier verrassen
Met sneller wending en gedurfder zetten,
Of ziet: in de aartsvaderlijke maten
Vaart op 't bevel van zijn meesleepend zingen
Een wervelstorm van lust en lijfsverdringen,
Terwijl de handen als tot een kordate
Handslag bij 't koeien op de marktdag koopen
Hun afstand prijsgeven...En tot 't bekronen
Van 't feest galmt hij met kracht van jodeltonen
Zijn lijflied, voor vrouwen in 't oor te knoopen:
‘Kent zij 't verhaaltje wel
Dat ik uit alle macht
Haar in 't oor vertel
Totdat zij lacht?
Joechei!
Het wordt een driftig spel.
Roept zij Maria aan?
Die streken ken ik wel,
Laat mij begaan...
Joechei!
Dit was haar vrouwenwaan,
Dit was mijn mannenkracht,
Dat zij steeds dacht, dat 'k aan
Het huw'lijk dacht.
Joechei!
Dat mij dit nimmer wacht:
Een priester met een schel,
Door 't dorp naar bed gebracht
Als eind van 't spel...
Joechei!’
En allen hem terzij, en alle and'ren,
En het orkest, dankbaar voor dit aanvuren,
Trachten met hem op de echo's aan te sturen,
Die nooit zijn waar zij zijn, die steeds verand'ren
| |
[pagina 5]
| |
Van schuilplaats: 't schuwste, liefste wild der bergen,
Waarop de drijfjacht nimmer wordt gesloten, -
Klank van mijn klank, waar 't hoofd op wordt gestooten
Zoovele malen als wij antwoord vergen
Van de geliefden die toekomst misgunnen
Aan 't woord dat in het heden staat te beven:
Een jawoord kan echosgewijs slechts leven,
Min mij! beduidt: je zult niet anders kunnen...
Middelerwijl hebben de reigenooten
Het hoogtepunt nog steeds niet overschreden,
Verroekeloost tot schilderachtigheden,
Vluchtigste vorm met 't heetste brons volgoten!
Op 't snateren der kaal geplukte snaren
Stampen zij als tot vreugd getergde reuzen,
Die in hun woestheid de geliefde kneuzen;
Zij brullen als de beul, als Janitscharen,
Als dollen die muziek niet kunnen velen
En daarom aan muziek gelijk zich maken, -
De ouderdom doet weinig meer ter zake,
De jeugd trekt op en gaat de buit verdeelen...!
En de student, die zich het bier liet brengen
Dat voor zijn keel nog heel niet is van noode,
Is 't of het bergland opstaat van de dooden
En zich aan de eigen kou de ziel gaat zengen:
Want kou en hitte, een dier tegendeelen
Waarop de wereld staat maakt, staan hierboven
Der taak gereed om ons te doen gelooven
Dat zij niet schelen wat ze in waarheid schelen.
En de student vóelt wel 't tweeslachtig branden
Onder een korst die, eeuw'ge sneeuw geheeten,
Zich even graag als lava had gesmeten
Op de lauwhartigheid der laag're landen.
Er is geen onderscheid. Dit zijn geheimen
Van 't bergland: hoe verkoelder hoe verhitter;
Híj is van die geheimen de bezitter
Die met glad ijs de harten tracht te lijmen!
| |
[pagina 6]
| |
Dan is het hem te moede of tot hem spreken
In preev'ling wil de genius dier oorden:
't Zijn niet de lokkend wufte jood'laarswoorden,
En toch is 't hem of zij erop geleken:
‘Hard bij mij is zacht,
Zwakheid mannekracht.
Let op rei en spel,
Waar de zoetste waan
U heeft aangedaan
Bitter als de hel.
Wordt gij zacht gekweld,
Zet u in geweld
Hard er tegenaan!
Voelt gij heel uw macht,
Zalig dan bij nacht
Ten onder te gaan!
Zon is meer dan maan.
Maar zij beide staan
In één scheppingspracht
Duiz'lend vergezeld,
Als uw liefste held
Zijn gezellin wacht...’
En hij schrikt op: in 't zwenken der bacchanten -
Ook zonder wijn zich aan de waanzin lavend -
Merkt hij hoe de soldaat, om 't woord te staven
Van de alpengeest, een and're afgezante
Van 't dorp, of 't and're dorp, - o dorpsgenoote
Van berg en dal en weg en snelle omwegen,
In bruin en goud en rood haar dochterzege
Vierend op wie tot zwerven haar verstootte! -
In de armen houdt en haar ten dans gaat voeren:
Het bruine meisje, bruiner dan de bruinen
En schooner dan de schoonen, die 't oog schuinen
Naar haar die in steeds nieuwe wenteltoeren
Hem bindt, hem prangt, - en toch zoo ingetogen,
De roos in top tot matter glansen dwingend,
De lokkenpracht tot som're wrong zich wringend,
De oogen neer, en nimmer uit zíjn oogen...
| |
[pagina 7]
| |
Het schoonste paar! En elkeen ijverzuchtig,
En door bewond'ring van die zucht genezen.
Het ware alpenwonder: het zijn deze
Twee, zij zoo zedig, hij zoo stil en kluchtig
De blik verheffend naar haar avondkleuren, -
Het bruin der rots, brekend in 't overstralen
Tot stofgoud, kornalijn en bloedkoralen,
Alsof een tempelvoorhang wil gaan scheuren, -
Zij zoo bedremmeld, hij naar jood'laarswijze
Ook thans het hoofd nog wiegend op de stormen
Des driemaats, en ook thans haar ranke vormen
Beglurend om ze aan and'ren aan te prijzen,
En toch - wie ziet het niet? - door haar gekluisterd:
Haar rozengaardenier, haar lied'renkweler,
En van het gouden haar de strengverdeeler
Met fijne vinger die naar 't knist'ren luistert...
En de student, van heel die liefde dronken, -
Waarvan 't verzaligd zwieren niet door zielen,
Die tot de waanzin van het hart vervielen,
Doch slechts door 't schoone lichaam wordt beklonken,
Slechts oogenspijs, en niets dan minnend schouwen, -
Wil opstaan om zijn stem aan hen te geven
Ter acclamatie, om hen voor het leven
Eén te doen zijn: een man voor alle vrouwen
Die zich deze boeleerster heeft gekozen
Tot ankergrond waar hij de rust kan vinden,
Vermoeid 't speeltuig te zijn van dwarrelwinden,
Vertrouwend op de koelheid harer rozen
Die zich om hem ontblaad'ren, of nimmer
Zullen ontblaad'ren, - roode, bruine, gouden...
Ja, de student, hij kan 't niet langer houden:
Hij ziet het licht op hooge laarzen glimmen,
Ziet 't spel der heupen, 't fijne van de handen, -
Hoort and're handen op de cither razen! -
Peilt zich, beseft dat wonderdiep verbazen
Dat liefde heet, liefde voor lichaamsstanden,
| |
[pagina 8]
| |
Liefde voor twee aan 't lichaam toch ontrukten, -
En staat dan op, besloten weer te keeren
Naar 't logement, alleen, om te vermeeren
De zielsvervoering, om veilig 't geluk te
Bewaren in doorgloeide eenzaamheden...
Niet echter zonder dat hij, op de drempel
Omziend, de consecratie van de tempel
Bijwoonde, - zonder omgang of gebeden,
Maar met iets biddends toch in 't goed vertrouwen
Waarmee de danser 't meisje durfde kussen:
Apotheose, steilste stilstand tusschen
Hen die in werv'ling immer niet verflauwen...
Lang blijft 't hem bij, - en in een keur van beelden,
Door slaap gezonden als wakk're voorhoede
Om 't wakende ontberen te vergoeden
Van steeds die twee, van steeds die oogenweelde,
Herschept hij 't bergland tot de heil'ge stede
Waar 't schoonste nog niet schoon genoeg kan heeten,
Waar ied're schoonheid ooit door 't brein vergeten
Herrijst, vereerd wordt en opnieuw beleden.
Waar zijn zij die ook maar zichzelf onthielden?
Voort gaat het leven, en de vrouwen sterven.
Maar altijd is er één die zich zal verven
De oudste blos waarvoor ooit mannen knielden!
Velen, of enk'len, of maar één: betoov'rend
Waren zij allen. Hij ziet meisjes schrijden,
Het makke muildier teug'lend, naar de weide;
En and'ren, 't zware hoornenpaar omloov'rend
Met bladergroen, geleiden de ossenwagen
Waar 't sparrenhout op rust, dat vaders kappen
En broeders zagen. In hun leen'ge roofdierstappen
Vindt men 't terug, 't onheugelijk behagen
Met mannen mee te gaan met goed en have,
Naast wagens, of op jacht, rooven en moorden...
Dit zijn de meisjes van de groote woorden
En 't groot gebaar; dan, tot een stiller slaven,
| |
[pagina 9]
| |
Naad'ren gedrukteren, aanstaande moeders,
De kindersleep, die volgen zal, reeds in de
Slepende tred bespeurbaar, braafgezinden,
Door de al te zelfgenoegzame behoeders
Vertreden, - voorts de hulpeloos verdorden,
Het kaf der vrouwen, kleingeklopt na jaren
Vervreemd zijn van de glans der korenaren, -
Want vrouw ís glans, en mag niet minder worden...
Geprezen zij die méer was, hoog geprezen!
Studenten, die in schaam'le bedden woelen,
Aan 't droomgezicht ten prooi, weten 't bedoelen
Niet van haar diepst ontbloeiend tooverwezen!
Zij vat de ossenhoorn, wendt het gelaat en
Ziet u aan, gebiedend, en gaat dan weder
Henen van die zij, zij 't éen tel, vernederd
Tot minnaar heeft, - zichzelve niet ten bate,
Doch de eeuw'ge in haar, 't puikjuweel der sterren,
De een'ge en de eerste! Sla haar gade,
Gij dichter, denk niet aan haar rouwgewaden,
In zak en bleeke asch, zie haar van verre
Zwijm'len, en vraag u af: wat zij niet telde
Als straf, is dat als prijs te hoog voor 't blinken
Waarin ze als avondster zichzelf mocht drinken:
Eén teug, die alles schonk en niets voorspelde?
Ons is geen prijs te hoog; geen eed gebroken,
Geen misdaad jarenlang geboet in kerkers,
Geen knagend hartsgeheim van stille werkers.
Zie haar slechts aan: zij heeft uw leed gewroken,
En wreekt u altijd weer. In de avondhemel
Ten troon, roek'looze fonk'ling om zich strooiend,
Staat zij zóo koninklijk zich te vergooien,
Dat gij de holen waar haar lichtgewemel
Ook maar één straal heenzendt moet heiligspreken:
Het schandbordeel vult zich met sterrenluister,
Zoodra een vlucht'ge gast háar naam maar fluistert
Die geen der sterren naar de kroon kan steken! -
| |
[pagina 10]
| |
Dit is het eind, want dit zijn maar momenten;
En in een droom, zooals thans hém gezonden,
Wordt alles in een heele kring gebonden,
En wat verrukking is voor de studenten
Vermengt zich met zooveel ongodd'lijks...'t Gene
Wat hij aanschouwt schijnt nog aan tijdsduur klevend,
En voor hij 't met de eeuwigheid verevend
En omgeruild heeft: spoorloos is 't verdwenen...
Nochtans, daar waar zij dansten deed het leven
Een groote gooi naar wat 't al gaat te boven,
En niet voor niets laat hij de lichten dooven
Wanneer de vriend het meisje een kus durft geven
En haar, als iets zeer kneusbaars in zijn handen,
't Stoffig plankier afhelpt, niet naar twee glazen
Vol roode wijn, neen, door de tabakswazen
Der ruimte naar de uitgang, dwars door 't branden
Der geestdrift om zijn danskunst en de hare, -
Om dan, de wilde bergwinden trotseerend,
Hooger, steeds hooger haar zijn wiekslag leerend,
Zich saam met haar bij 't sterrenheir te scharen.
S. Vestdijk
|
|