| |
Bibliographie
Dr W.K.H. Karstens, Plantaardige Kleurstoffen. - Noorduyn's Wetenschappelijke Reeks Nr 13, Gorinchem 1943.
Dit werkje behandelt een aantrekkelijk onderwerp. Aan den nietdeskundige vallen de kleuren der planten vooral op door hare groote verscheidenheid, hare vaak merkwaardige intensiteit, hare groote verzadigdheid en hare harmonische combinaties - de plantenwereld is zeker wel in de eerste plaats door de kleuren ‘een lust der oogen’. Voor
| |
| |
den deskundige ontleent de studie der plantaardige kleurstoffen haar bekoring vooral aan de omstandigheid, dat voor tal van die kleurstoffen een rol in het leven der planten is aan te wijzen, terwijl voor andere daarover vermoedens zijn uit te spreken en voor weer andere daaromtrent nog geheel in het duister wordt getast.
Intusschen liggen deze beide beschouwingswijzen niet zoover uiteen als men wellicht zou denken. De kleuren toch zijn het gevolg van het absorbeeren van lichttrillingen van bepaalde golflengten uit een deel van het zonnespectrum, dat rijk is aan energie en het is deze lichtabsorptie, die in tal van gevallen door de plant wordt benut. De geabsorbeerde lichtenergie wordt namelijk vaak in andere energievormen, die de plant van noode heeft, omgezet. In andere gevallen moet de lichtabsorptie als een gevolg van een zeer speciale structuur van de absorbeerende stof worden opgevat, welke structuur haar ook een bijzondere chemische reactiviteit verleent, welke aan de plant tengoede komt.
Ook de practicus heeft alle reden om voor plantenkleuren belangstelling te koesteren. De chemische industrie heeft zich met vrucht op de synthetische bereiding van vroeger veelvuldig toegepaste natuurlijke kleurstoffen toegelegd en andere met succes concurrentie aangedaan. Nog steeds is er een aantal natuurlijke plantenkleurstoffen, dat in de praktijk gebruikt wordt en alleen uit het plantenrijk wordt verkregen. ‘Uitsluitend met natuurlijke kleurstof gekleurd’ is bijvoorbeeld voor verschillende voedingsmiddelen een warme aanbeveling.
Het boek van Dr Karstens behandelt het hierboven omschreven rijke gebied en kan niet alleen aan allen, die zich om één der drie bovenaangeduide redenen in dit onderwerp willen verdiepen, voldoening schenken, maar zal ook den lezer, die van de ontwikkeling der wetenschap in het algemeen op de hoogte wil blijven, vele verrassingen bieden. Er zijn weinig onderdeelen der natuurwetenschap, die in de laatste tientallen jaren zóó grondig doorzocht zijn als dat der biochemie. Speciaal van tallooze plantaardige, gekleurde stoffen - die immers ook den natuuronderzoeker opvielen en die veelal bij zijn speurwerk (ophoopingen, afscheidingen, zuiveringen, identificaties) gemakkelijker konden worden ‘vastgehouden’ dan kleurlooze producten - is de afscheiding in zuiveren toestand, en vaak de vaststelling der chemische samenstelling en zelfs de verklaring van den ruimtelijken bouw uit de samenstellende atomen gelukt. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat het zwaartepunt van Karstens' werk op biochemisch terrein ligt.
In dit boek valt veel te loven. De opzet is geslaagd en ook de indeeling (de kleurstoffen zijn gerangschikt naar groepen met dezelfde chemische kernen, die de hoofdeigenschappen bepalen) en het evenwicht in de behandeling der onderdeelen van de uitgebreide stof kunnen worden geprezen. Origineel en praktisch zijn de tabellen, waarin verwante plantekleurstoffen worden samengevat, hun structuur en vooral ook de verwantschap der verschillende structuren worden toegelicht. Groote zorg is blijkbaar aan het nauwkeurig weergeven der formules besteed, die duidelijk zijn en van een goed formaat. Ook de nieuwste vondsten zijn in het boek verwerkt en telkens weer treffen den deskundigen lezer mededeelingen, die hem - door de verspreiding der literatuur over tallooze tijdschriften - nieuw zijn. Een uitvoerige literatuurlijst stelt een ieder, die het wil, in staat, zich in de - uiteraard veelal slechts terloops - gememoreerde geschriften nader te verdiepen. Het werk is gemakkelijk te lezen - al storen een enkele maal herhalingen.
| |
| |
De buitenlandsche werken - Nederlandsche, die uitsluitend, of in hoofdzaak, dit onderwerp behandelen, zijn mij niet bekend - over dit onderwerp zijn alleen voor den geheel vakkundige bruikbaar en meestal minder algemeen van opzet dan dit werk. De samenvattende artikelen over plantenkleurstoffen in groote handboeken (zooals in Wiesner's ‘Rohstoffe des Pflanzenreiches’) zijn voor het meerendeel niet meer ‘up to date’.
Uit dit alles blijkt, dat recensent verwacht, dat dit werk een goed onthaal zal vinden, en hij in ieder geval van oordeel is, dat het dit ten volle verdient.
Toch mag hij een enkele opmerking, waartoe de lezing hem aanleiding gaf, niet achterwege laten. Ook dit maal trof hem bij de bestudeering van een deeltje van ‘Noorduyn's Wetenschappelijke Reeks’, dat het niet duidelijk is, welke voorkennis bij den lezer wordt aangenomen en welke niet. Richt dit werk zich tot personen, die voorbereidend hooger onderwijs genoten, dan zijn beschouwingen, zooals er in de algemeene inleiding over het wezen van het licht en over kleuren voorkomen, overbodig en zelfs ongewenscht. Is het bestemd voor een algemeen ontwikkeld lezer, dan zullen de vaak ingewikkelde chemische formules - en zelfs de chemische indeeling - weinig tot hem spreken en eenigszins afschrikwekkend kunnen werken. Blijkbaar heeft ook de auteur van het werk er geen heldere voorstelling van gehad voor wien hij in de eerste plaats schreef. Zoo meen ik althans te moeten verklaren, waarom bijvoorbeeld de formule van phenol wordt afgedrukt, terwijl anderzijds begrip van substituties bij organische verbindingen bekend wordt ondersteld.
Wij laten hier opmerkingen van vakkundigen aard - er zijn er wel eenige, maar niet vele te maken - achterwege. Zij zouden den indruk kunnen wekken, dat het de bedoeling is iets van den in den aanvang verkondigden lof terug te nemen.
Niemand zal dit boekje ter hand nemen zonder daaruit leering te trekken.
Delft, April 1944
G. van Iterson Jr.
| |
Dr F. Boerwinkel, De Levensbeschouwing van Marcellus Emants. Een bijdrage tot de kennis van de autonome burger der negentiende eeuw. - W. ten Have N.V., Amsterdam.
Het lezen van een proefschrift - Boerwinkels boek is klaarblijkelijk de herdruk van zulk een werk - is zelden een onvermengd genot. De schrijver toch heeft gewerkt onder zekere contrôle en dwang en dit kan den lezer bezwaarlijk ontgaan. Het is de dwang der wetenschappelijke verantwoordelijkheid, het is de contrôle van de academische faculteit. De auteur voelt zich van uitspraak tot uitspraak genoopt te bewijzen hetgeen hij beweert; wij zien hem voortdurend zwoegen onder den last der documentatie en onwillekeurig ondervindt ook de lezer tot zijn onbehagen den druk van dezen last. De proefschrift-schrijver onderwerpt zich aan een proef, die somtijds een beproeving evenaart, en hij ziet zich gedwongen tot het geven van een overwicht, dat hem gewichtiger doet schijnen dan hij vermoedelijk in werkelijkheid is. Hij beweegt zich door de materie waarin hij zich begeven heeft met bedachtzamen stap; hij verzet geen voet zonder zich ervan te vergewissen dat de bodem deugdelijk is gefundeerd, en hij schiet nooit uit zijn slof. Is het te verwonderen
| |
| |
dat de lezer, die hem op de wandeling volgt, wel eens kriebelig wordt?
En toch, de wijze waarop de proefschrift-schrijver te werk gaat heeft ook een aantrekkelijken kant. Het geeft den lezer, ondanks alles, een gevoel van veiligheid dat hij zich met dezen gids misschien wel niet langs gebaande paden maar toch op vasten grond beweegt en dat hem onderweg, tot het lesschen van zijn kennisdorst, geen knol kan worden verkocht voor een citroen.
Het boek dat dr Boerwinkel aan de figuur Marcellus Emants heeft gewijd en dat, zooals gezegd, de kenmerken van zulk een proefschrift draagt, zal dus allicht gevoelens wekken welke tegenstrijdig zijn. Maar hetgeen tenslotte overwegen moet is een gevoel van waardeering voor een arbeid die gewetensvol en voor een kennis die veelzijdig en grondig is. Ook ontkomt men niet aan een gevoel van voldoening over de nauwgezetheid waarmee aan de figuur van Marcellus Emants recht wordt gedaan.
Emants, voorlooper der ‘tachtigers’ en eens door Kloos de Johannes Baptista der moderne literatuur genoemd, is door de schrijvers die na hem kwamen eenigszins uit de aandacht verdrongen, en wel méér dan gerechtvaardigd is. Want hij was een ongemeen talentvol man en een baanbreker waaraan het literair nageslacht méér te danken heeft dan het over het algemeen beseft. Maar hij verkondigde een levensbeschouwing - een zeer pessimistische - die voor het lezerspubliek dat zich gaarne met illusies vleit, weinig bekoring heeft. Als volgeling van Schopenhauer en Eduard von Hartmann oefende hij meedoogenloos critiek op mensch en maatschappij; als teleurgesteld idealist vierde hij zijn uit die teleurstelling voortkomende wrok in novelle, tooneel- en dichtwerk met door ressentiment gescherpt vernuft en zonder genade uit en de subjectieve strijdbaarheid van dezen hemelbestormer heeft hem zeker niet bemind gemaakt.
Dr Boerwinkel spreekt (op blz. 115) van Emants' bitteren wrok over de onmogelijkheid om, als een ‘alter creator’, het werk van den eersten schepper te verbeteren; ‘uit welke wrok de felle begeerte ontstaat om het werk van die eerste schepper te ontmaskeren als laaghartig geknoei, vermengd met huichelarij’. Doch wie zulk een poging tot ontmaskering gadeslaat, zonder dat de mogelijkheid van verbetering wordt getoond, vraagt zich toch teleurgesteld af, waartoe dit alles dan dienen kan! Als de wereld dan zoo onherstelbaar troosteloos en het leven zoo zinloos en doelloos is, waarom dan een wrok uitspreken die toch geen redding brengt? Het heeft geen zin.
Dr Boerwinkel heeft zich zeer veel moeite getroost om de levensbeschouwing van Emants tot in zijn diepste diepte te peilen. Hij staat critisch tegenover Schopenhauer en von Hartmann, en niet minder critisch tegenover Emants, die tot op zekere hoogte de apostel dezer Duitsche denkers is geweest. Maar zijn critiek, zij mag dan een enkel maal ironisch getint zijn - zooals op blz. 142, waar hij de terminologie die Emants in een beschouwend artikel heeft gebruikt, kenschetst als die van ‘een verzekeringsagent’ - is ernstig en van vooroordeel vrij.
De schrijver heeft, hoewel klaarblijkelijk een tegengestelde gezindheid toegedaan, de levensbeschouwing van Marcellus Emants met helder begrip en met wetenschappelijke onpartijdigheid ontleed en zich onthouden van polemiek. Dit strekt hem tot eer.
Maurits Uyldert
| |
| |
| |
Dr G J.D. Aalders H. Wzn., Het derde boek van Plato's Leges I, Prolegomena. - Amsterdam, H.J. Paris, 1943.
De betekenis van Plato's laatste en omvangrijkste werk, geschreven tussen 360 en 347 voor Christus is lange tijd het best begrepen door de geschiedkundigen op het gebied van de rechts- en staatswetenschappen. Zij vergeleken de Leges met die der beroemde Republiek of verwerkten de waardevolle gegevens, die het werk bevat voor de kennis van het Griekse recht. Voor de beoefenaars der klassieke wetenschappen in engere zin bleef het geschrift, speciaal in ons land, een stiefkind; aan de universiteiten werd het nauwelijks genoemd, laat staan behandeld en niets noemenswaardigs werd er door Nederlanders over gepubliceerd. De wijsgeerig-georiënteerde schrijvers kon dit geschrift evenmin belangstelling inboezemen; het staat buiten Plato's metaphysica. Dit feit en de dominerende plaats, die de Republiek inneemt, droegen er toe bij, dat de Leges in de schaduw bleef en dit zal wel zoo blijven. Het werk is daarbij moeilijk van taal, zelden aantrekkelijk van vorm, voor de grote massa onbelangwekkend van inhoud. Plato heeft daarin veel van de oude mens, die men te vaak als de eigenlijke Plato wil zien, afgelegd: niemand zal in de Leges den groten woordkunstenaar herkennen van de Apologie, het Sumposion of van de Phaedrus. En ofschoon hier en daar het schijnsel van zijn idealisme de stroef-geformuleerde inhoud belicht, van de vaak in extatische bewoordingen voorgedragen ideeënleer vindt men hier geen spoor.
En toch zijn de Leges niet enkel van belang als bron van kennis voor historici op het gebied van staat en recht. Zij bevatten edelstenen van wijsheid, die in adel gelijk staan met de schoonste parelen in Plato's meer bekende werken. Het is, of Plato hier alle dogmatisme heeft afgelegd - men beluistert hier en daar de woorden van een berustenden scepticus -, of hij dichter bij het leven is komen te staan van zijn medemensen en zijn staat, of hij hier zijn diepste en rijpste ervaringen uitspreekt als een wijze en niet meer als wijsgeer een leer verkondigt.
Dr A. stelde zich in zijn boek niet de taak, ons de waarde van deze schatten in Plato's geestelijke nalatenschap te doen beseffen: hij geeft ons de analyse van een onderdeel der Leges, dat niet de in het werk verscholen wijsheid raakt, maar beschouwingen bevat over oorsprong en ontwikkeling van de staat en over de beste staatsvorm, die later de belangstelling van verschillende grote denkers heeft getrokken en hun theorieën beïnvloed. De schrijver vat zijn taak breed op: het voor mij liggende werk bevat prolegomena, binnen afzienbare tijd mogen wij een critisch en exegetisch commentaar van zijn hand verwachten. In dit deel geeft hij na een korte inleiding een uiteraard beknopte, maar duidelijke uiteenzetting van de richting, waarin zich Plato's denken over staat en samenleving bewoog en van de denkbeelden der Pythagoreërs, Sophisten en Sokrates, die, ieder op hun wijze, invloed hebben uitgeoefend op inhoud en vorm van Plato's staatsleer. Dan volgt een hoofdstuk over Plato's houding tegenover het practische staatsleven van zijn dagen. Deze werd door enkele uiterlijke, maar vooral door innerlijke factoren bepaald. Het sterkst leefde in Plato de drang naar bespiegeling, maar hij hunkerde ook steeds naar de verwezenlijking van zijn dromen. Daardoor waagde hij zich aan experimenten tot in zijn ouderdom toe en zijn grote werken over de gewenste gemeenschap leveren het bewijs, hoe sterk hij werd beroerd door de problemen der menselijke samenleving.
| |
| |
Dr A. geeft daarna een overzicht van Plato's denkbeelden over de staten zijner dagen en over de grondslagen eener ideale maatschappij. zoals deze in verschillende dialogen worden ontwikkeld. In het bijzonder wijst hij op de inhoud van de Republiek en de Leges en vergelijkt deze geschriften onderling, in het kort, maar grondig.
Na deze uitstekend gefundeerde uiteenzettingen over de staatsleer van Plato en zijn voorgangers komt Dr A. tot zijn eigenlijk onderwerp. Terecht laat hij aan de eigenlijke behandeling van het derde boek der Leges, dat o.a. een mythisch-gekleurde beschrijving bevat van de ontwikkeling der menselijke cultuur en samenleving, een hoofdstuk voorafgaan over de verhouding tussen de mythische en historische geschiedschrijving. Oorspronkelijk zagen de Grieken, zo bewijst de schrijver, geen tegenstelling tussen mythe en geschiedenis. Deze lopen dooreen bij den vader der historie, Herodotus en evenzo in Plato's historieschrijving. Voorzover deze bij den philosoof voorkomt, is zij paradigmatisch. Plato wil uit de geschiedenis leringen trekken en de speciale les uit de geschiedenis van de staatsontwikkeling, zoals die in het derde boek der Leges wordt beschreven, is deze, dat de gemengde staatsvorm de beste is. Er nu van uitgaande, dat het karakter van het verhaal in dit onderdeel zowel historisch als mythisch is, analyseert Dr A. verder Plato's opvattingen over het ontstaan en de ontwikkelingsgeschiedenis van de Griekse burgergemeenschap, de polis, zoals deze zijn neergelegd in de Leges; steeds vergelijkt hij deze met vroegere en nog geldende meningen en met Plato's uitingen in andere werken. Wij verkrijgen hier een duidelijk over zicht van de beschouwingen, die ons door verschillende Griekse denkers over staatsphilosophische problemen zijn nagelaten. Steeds weer keerde de Griekse geest terug naar de vragen of de staat van nature of door menselijk ingrijpen was ontstaan, welke functie de nood vervulde bij de geboorte en groei der samenleving, welke de techniek; of er eenmaal een paradijstoestand was, of men het verleden boven het heden moest verkiezen of mocht hopen op vooruitgang. Onbevangen en evenwichtig beoordeelt Dr A. de waarde van de uiteenlopende, vaak slechts fragmentarisch overgeleverde uitingen. Kenmerkend is dit ook voor de behandeling van de overige stof:
Plato's indeling der staatsvormen, de gemengde staatsvorm, Plato's houding tegenover de barbaren, tegenover de Griekse eenheid en tegenover Athene.
Dr A.'s boek is een zeer goed gedocumenteerde studie, die wij met blijdschap begroeten. Hier en daar rijzen vragen, die wij in dit tijdschrift niet uitvoerig kunnen behandelen. Enkele vreemde smetten zijn ook te ontdekken (o.a. op pag. 25, 32, 39, 56). Maar als geheel is deze inleiding voortreffelijk geslaagd. De lezing er van zij niet alleen classici aanbevolen, maar allen, die belangstellen in de Griekse cultuur, in Plato, in de geschiedenis van staat en maatschappij.
D. Loenen
| |
Dr G. Révész, Inleiding tot de Muziekpsychologie. - N.V. Noordhollandsche Uitgeversmaatschappij. Amsterdam 1944.
De Amsterdamsche hoogleeraar in de psychologie, die reeds sedert ruim dertig jaar de wetenschappelijke litteratuur van zijn vak met toonen muziekpsychologische bijdragen verrijkt, laat thans den Nederlandschen lezer, die de muziek als beroep beoefent of als liefhebber in haar
| |
| |
geinteresseerd is, van zijn diepgaande kennis en omvangrijke ervaring van het onderwerp zijner studie profiteeren, door hem op even wetenschappelijke als bevattelijke wijze (beter: op waarlijk wetenschappelijke dus bevattelijke wijze) in een deel van de vele problemen, die erin voorkomen, in te leiden.
Het werk is verdeeld in drie deelen, die kort te omschrijven zijn als 1. physische en physiologische grondslagen van toonvoortbrenging en toonwaarneming; 2. toonpsychologie; 3. muziekpsychologie. De schrijver heeft terecht gemeend, dat het eerste van deze drie, waarin de hoofdzaken van de mathematisch-physische theorie der acoustiek en van den bouw en de werking van gehoor- en stemorgaan van den mensch behandeld worden, hoewel feitelijk geen deel uitmakend van zijn eigenlijk onderwerp, in zijn boek niet mocht ontbreken. Hij huldigt blijkbaar de alleszins juiste opvatting, dat men zich bij het schrijven van een boek, zoo lang als het eenigszins mogelijk is, ervan moet onthouden, de studie van een ander boek als voorwaarde voor de lectuur te stellen; voorts is hij van meening, dat kennis van de physische en physiologische geluidsleer voor de musici - voor wie het werk toch in de eerste plaats bestemd is - slechts dan waarlijk nut kan hebben, wanneer ze wordt aangeboden in verband met psychologische en psychophysische vraagstukken; en ten slotte is hem er iets aan gelegen, de behandeling van den natuurkundigen en physiologischen kant van zijn onderwerp liever zelf te verzorgen dan haar aan een ander over te laten; hij heeft nu namelijk beter de gelegenheid, er op te wijzen, hoezeer de natuurwetenschappelijke beschouwingswijze van de toonverschijnselen principieel van de psychologische verschilt: meer dan eens toch blijkt voor de eene een probleem te zijn wat voor de andere als niet verder te ontleden verschijnsel geldt en omgekeerd.
Wanneer men in het Voorwoord het laatste motief voor het opnemen van de physisch-physiologische inleiding heeft hooren ontwikkelen, heeft men tevens reeds kennis gemaakt met een eigenschap van den onderzoekings- en betoogtrant van den schrijver, die ook in het boek zelf telkens weer tot uiting komt en die er een van de meest aantrekkelijke kanten van vormt: het scherpe inzicht namelijk, waarmee steeds weer tusschen verschillende aspecten van een probleem, die niet zelden met elkaar verward worden, tusschen verschillende standpunten van beoordeeling, die men vaak ten onrechte als samenvallend beschouwt, wordt onderscheiden. Men kan er voorbeelden van vinden in de verhelderende opmerking over het principieele verschil tusschen de causaalgenetische theorie, waarmee Helmholtz de consonantie als objectief physisch verschijnsel tracht te verklaren en de door Stumpf verdedigde phaenomenologische opvatting van de consonantiegewaarwording, waarin zij tot het niet verder herleidbare psychologische feit der versmelting wordt teruggebracht; voorts in de onderscheiding van absoluut gehoor in zijn verschillende varianten, regionair gehoor en geheugen voor een standaardtoon; in de duidelijke omschrijving van het verschil tusschen muzikalen aanleg, en muzikale begaafdheid en tusschen de soort en de richting, die men aan de laatste kan toekennen; in de ontwarring van de twee verschillende beteekenissen, waarin men van den oorsprong der muziek kan spreken en nog op tal van andere plaatsen.
Het is begrijpelijk, dat iemand, die zoo scherp verschillen kan zien, ook voor overeenstemmingen en punten van verwantschap een open oog heeft en dat hij daardoor menigmaal in staat wordt gesteld, om
| |
| |
theorieën, waarin men bij oppervlakkige beschouwing geneigd is, tegenstellingen te zien, als elkanders aanvulling te interpreteeren en zoodoende met elkaar te verzoenen. De synthese, die hij tot stand weet te brengen tusschen de z.g. metaphysische theorie van het muzikaal scheppingsproces (waarin aan een inspiratie door een hoogere macht wordt gedacht) en de psychologische (die de muzikale ingevingen op grond van empirisch onderzoek langs meer natuurlijken weg wil verklaren) vormt er een duidelijk voorbeeld van.
In nog hoogere mate echter dan aan de verdiensten der uiteenzetting ontleent het werk van Prof. Révész zijn waarde aan het feit, dat hier een auteur aan het woord is, die het behandelde onderwerp niet alleen volledig beheerscht, maar die het door zijn eigen onderzoekingen zelf in hooge mate tot ontwikkeling heeft helpen brengen. Voortdurend worden eigen theorieën ter oplossing van de gestelde problemen aangeboden en worden resultaten van eigen waarnemingen en experimenten meegedeeld. Reeds dadelijk bij het begin van de eigenlijke psychologische behandeling treft men een uiteenzetting aan van de in de muziekpsychologische litteratuur op zijn naam staande tweecomponententheorie van het toongebied, waarin de verzameling van alle tonen niet langer als een eendimensionaal, maar als een tweedimensionaal continuum wordt beschouwd: aan de toonhoogte als monotoon veranderlijke coördinaat wordt de qualiteit als periodieke veranderlijke met het octaaf als periode toegevoegd; alle tonen, die onderling een geheel aantal octaven in hoogte verschillen, worden naar de qualiteit geidentificeerd. Meetkundig laat deze opvatting zich verduidelijken aan het beeld van een schroeflijn op een cylinder, waarbij tonen van dezelfde qualiteit op eenzelfde beschrijvende lijn komen te liggen. Door deze theorie kan de schrijver rekenschap geven van het z.g. octaafphaenomeen (de sterke gelijkenis van tonen, die een of meer octaven van elkaar in hoogte verschillen), dat hij als de alpha en de omega van het muzikale systeem beschouwt.
Andere eigen onderzoekingen liggen o.m. ten grondslag aan de behandeling van het onderwerp muzikaal gehoor; aan de opstelling van een testserie voor het toetsen van acoustisch-muzikale vermogens; aan de beschrijving van de ontwikkeling van een muzikaal wonderkind; aan de bespreking van de paedagogische beteekenis van de muziek voor doofstommen, van verschillende pathologische storingen van de muzikale waarneming enz.
Een bijzondere vermelding verdienen nog het door den schrijver ingestelde onderzoek naar het al of niet bestaan van een correlatie tusschen muzikalen en mathematischen aanleg, waarvan hij in dit tijdschrift in 1942 uitvoerig verslag heeft gedaan, en de opstelling van een nieuwe theorie over den oorsprong (in den zin van voorgeschiedenis) van de muziek, waarin hij, aanknoopend aan zijn ter oplossing van het probleem van den oorsprong der taal ontwikkelde contacttheorie wijst op de fundamenteele beteekenis, die voor het ontstaan van de muziek aan den roep als contactvorm moet worden toegekend.
Overal wordt men getroffen door de gelukkige combinatie van kennelijke muzikaliteit en volkomen beheersching van de methoden der empirische psychologie, die den schrijver in staat stelt, zich met zoo groote zekerheid op het eigenaardige grensterrein, dat hij ter bestudeering heeft uitgekozen, te bewegen en den veelzijdigen samenhang, waarin het tot andere gebieden van menschelijk weten en kunnen - voor alles tot de
| |
| |
muziek als kunst, maar verder tot muziekwetenschap, physica, physiologie, psychologie en aesthetica - staat, tot zijn recht te doen komen.
Volgens een vergelijking, die zoowel bij Descartes als bij Schopenhauer voorkomt, vormt de lezing van een boek een soort van conversatie met den auteur. Dat is wel een volkomen valsch beeld, waarvan men de onjuistheid welhaast bij iedere lectuur met leedwezen moet vaststellen: bij het lezen rijzen vragen, twijfelingen, tegenwerpingen, maar de auteur doet er het zwijgen toe, hetgeen bij conversatie nu juist niet gebruikelijk is. Het schrijven van een aankondiging biedt echter eenige compensatie: men kan er in opnemen, wat men den auteur zou hebben willen vragen, als men hem in levenden lijve voor zich had gehad.
Dit zou dan b.v. vooreerst de vraag zijn, of er op blz. 26-7 niet iets in de war is met de enharmonische toonladder. Men leest, dat de tonen hiervan ontstaan, door de diatonische toonladder aan te vullen met de tonen, die telkens ontstaan door den hoogsten toon van elk interval te vermenigvuldigen met 24/25 en den laagsten met 25/24. Als men dat echter doet, komen er tusschen elke twee tonen van de diatonische toonladder slechts twee nieuwe tonen, terwijl het exposé op blz. 26 er drie toont tusschen c en d en vier tusschen a en b. Bovendien kan het relatieve trillingsgetal van des nooit 16/15 zijn; immers 24/25 . 9/8 = 27/25.
Berust voorts de verwijzing op pag. 27 naar de toontabel, die de frequenties in getempereerde stemming bevat, niet op een - voor den oningewijden lezer waarschijnlijk niet weinig hinderlijke - vergissing? Er wordt immers eerst op blz. 32 van getempereerde stemming gesproken.
De door haar onvolledigheid bovendien onbruikbare bewijsplaats voor Stevins indeeling van het octaaf is waarschijnlijk niet met het origineel gecollationeerd; de uiteenzetting van zijn theorie wordt namelijk gegeven in de Spiegeling der Singconst.
Niet geheel duidelijk is, wat de schrijver eigenlijk onder een partiaaltoon verstaat. Op blz. 54 leest men namelijk, dat volgens Hermann de formant van een vocaal ook wel onharmonisch ten opzichte van den stemtoon kan zijn, hetgeen volgens den schrijver wil zeggen, dat hij dus geen partiaaltoon daarvan is; echter is op blz. 14, evenals op blz. 56, sprake van onharmonische partiaaltonen. Bij de behandeling van de boventoontheorie van Helmholtz ter verklaring van de vocaalkleur van een klank zou men gaarne opgehelderd willen zien, hoe een formant met een bepaalde absolute hoogte harmonische partiaaltoon kan zijn van een stemtoon met continu veranderlijke hoogte.
Wanneer men op blz. 68 gelezen heeft, dat volgens Stumpf van alle acht tonen van een octaaf de twee, die juist een octaaf in hoogte verschillen, het minst op elkaar gelijken, weet men op blz. 69 niet goed raad met de mededeeling, dat dezelfde Stumpf de gelijkenis tusschen octaaf en prime wil herleiden tot de bijzonder sterke versmelting tusschen deze beide tonen.
Bij de verklaring van het verschijnsel, dat sommige muzikale menschen ook zonder absoluut gehoor in staat zijn, de verschillende toonaarden te herkennen, doet de schrijver op blz. 144 een beroep op zijn tweecomponententheorie; in zijn verklaring wordt echter van het tweedimensionaal karakter der toonverzameling, dat deze theorie kenmerkt, nergens gebruik gemaakt; is hier niet de opvatting van de tonenreeks als eendimensionaal continuum reeds toereikend?
| |
| |
Naar aanleiding van de interessante enquête over de frequentie van den muzikalen aanleg bij mathematici, natuurkundigen, medici en litteratoren, op grond waarvan de schrijver in strijd met een sterk verspreide meening tot het resultaat komt, dat deze correlatie bij mathematici het zwakst van alle vier categorieën is, zou men gaarne de volgende tegenwerping weerlegd zien: wat de schrijver onderzocht heeft, is het verband tusschen het bekleeden van een beroep, waarvoor een studie in de wiskunde vereischt wordt, en den muzikalen aanleg; geeft dit nu echter een zuiver beeld van het verband van muzikaliteit en wiskundigen aanleg? Men kan weliswaar aannemen, dat de laatste bij de personen, die de bedoelde groep vormen, in meerdere of mindere mate aanwezig is, maar komt hij niet evengoed voor in de andere categorieën; voor natuurkundigen kan men dit zelfs wel met zekerheid beweren, maar het is toch ook heel goed mogelijk, dat iemand met een sterken aanleg voor wiskunde medicus wordt. Het ware dus denkbaar (meer is voor het formuleeren van een tegenwerping niet noodig), dat de muzikaliteit van natuurkundigen en medici juist verband houdt met hun wiskundigen aanleg. Volkomen overtuigend zou het resultaat der enquête dus eerst dan werken, wanneer van een aantal personen uit verschillende beroepen zoowel de mate, waarin zij wiskundig als die waarin zij muzikaal zijn aangelegd, was vastgesteld.
Noch wat boven over enkele opvallende eigenschappen van het werk van Prof. Révész is meegedeeld, noch wat naar aanleiding van zijn beschouwingen kon worden gevraagd of opgemerkt, kan den lezer van deze aankondiging een adaequaat beeld geven van den rijken inhoud en de groote waarde van het boek. Men kan hem dan ook, voorzoover hij in muziek belang stelt, slechts aanraden, er zelf kennis van te nemen. Vetheldering van inzicht in de vele problemen, die de psychologische studie van de muziek doet rijzen, kan aan zijn algemeenen kijk op de holde Kunst slechts ten goede komen.
E.J.D.
| |
Geschiedenis van den Nederlandschen landbouw 1795-1940 onder redactie van Dr. Z.W. Sneller, met medewerking van Dr. J.P. Bakker, Dr. P.J. Bouman, Mr. S.J. Fockema Andreae, Ir. D.S. Huizinga, Mr. A.F. Kamp, Dr. H.J. Keuning, S. Korteweg, Ir. J.P. van Lonkhuyzen, Dr. Ir. G. Minderhoud, H. van Velden, Dr. W.H. Vermooten en Dr. H.G.W. van der Wielen. - Bij J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij N.V., Groningen-Batavia 1943.
Nederlandsch Economisch Instituut nr. 36. De landbouw als bron van volksbestaan in Nederland, samengesteld door Ir. D.J. Maltha, met medewerking van anderen. Geschreven in opdracht van het Studiecomité 1941. - Haarlem. De Erven F. Bohn N.V. 1944.
Deze beide kort na elkander verschenen omvangrijke werken over den Nederlandschen landbouw hebben een geheel verschillende voorgeschiedenis en een uiteenloopende strekking; niettemin vullen zij elkander in menig opzicht aan, terwijl vele hoofdstukken een parallel loopenden inhoud hebben.
Het eerste werk dankt zijn ontstaan aan het verzoek, dat Prof. Sneller
| |
| |
ontving van den uitgever van de thans verouderde ‘Geschiedenis van den boerenstand en den landbouw in Nederland,’ door Dr. H. Blink, om een nieuw werk over de agrarische geschiedenis van Nederland te willen samenstellen. Het tweede boek is de eerste publicatie in een reeks van een viertal studies aangaande de vier voor ons land belangrijkste bronnen van bestaan; de overige drie zullen gewijd worden aan de Nederlandsche industrie, resp. den handel en het vervoerwezen.
De gedachte, dat een grondige documentatie over het geheele terrein van ons economisch leven, welke tot dusver ontbreekt, juist in het huidige tijdperk met het oog op onze toekomst van groot belang is, ontstond in het najaar van 1940 bij het bestuur der Vereeniging ‘Nederlandsch Fabrikaat’. Dit plan vond weerklank in de kringen van het bedrijfsleven en van de economische wetenschap. Eind 1941 werd in nauwe samenwerking met het Nationale Comité voor Economische Samenwerking een Studiecomité 1941 gevormd, dat zich de verwezenlijking van dit denkbeeld ten doel stelde en dat de medewerking vroeg en verkreeg van het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, het Nederlandsch Economisch Instituut, de Kamers van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam en Rotterdam, de Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek, het Studiefonds voor de Werkverruiming en verschillende organisaties uit het bedrijfseven. Het Nederlandsche Economisch Instituut te Rotterdam verklaarde zich bereid de studies over de industrie, den handel en het vervoerwezen te verrichten, terwijl Ir. D.J. Maltha met steun en onder supervisie van Prof. Dr. Ir. G. Minderhoud te Wageningen de samenstelling van de studie over den Nederlandschen Landbouw voor zijn rekening heeft genomen.
Is derhalve bij de samenstelling van het eerstgenoemde werk het uitgangspunt geweest een geschiedkundig overzicht te geven, terwijl bij het schrijven van het andere boek de bedoeling heeft voorgezeten een beeld te geven van de economische beteekenis van een der bronnen van ons volksbestaan, dat neemt niet weg, dat de samenstellers van beide studiewerken hun taak ruimer en breeder hebben opgevat. Ook het boek van Prof. Sneller bevat verscheidene hoofdstukken van niet- of niet zuiver historischen aard. Evenals in het boek van Ir. Maltha treft men er uitvoerige beschouwingen in aan over economie en techniek op agrarisch terrein, over klimaat, bodemgesteldheid, het winnen van cultuurgrond, de staatszorg voor den landbouw, de verschillende landbouwgebieden en landbouwbedrijven en de landbouwindustrie. Aan den anderen kant is in het boek van Ir. Maltha de landbouwgeschiedenis allerminst verwaarloosd. Hoofdstuk I is gewijd aan de historische ontwikkeling, terwijl b.v. in hoofdstuk III (de staatszorg voor den landbouw) niet slechts de tegenwoordige stand van het landbouwonderwijs en de landbouwvoorlichting wordt geschetst, doch ook de geschiedenis daarvan gegeven wordt. Ook de crisismaatregelen zijn niet vergeten. Weliswaar is in het werk van Prof. Sneller aan het onderwerp crisis en crisiswetgeving 1930-1940 een speciaal hoofdstuk gewijd, van de hand van Prof. Minderhoud, terwijl het werk van Ir. Maltha slechts enkele bladzijden daarover bevat, maar aan den anderen kant gaat dit boek op sommige onderdeelen van de landbouwwetgeving en de landbouwcrisispolitiek weer dieper in dan het boek van Prof. Sneller.
Zoo behandelt Maltha (blz. 267) duidelijker en uitvoeriger dan Sneller (blz. 420) de quaestie van den steun aan de beetwortelsuikerindustrie en de moeilijkheden, die daarbij rezen in verband met den
| |
| |
steun aan de Javasuiker, waarbij tevens de samenhang van een en ander met de Londensche Conventie van 1937 betreffende de quoteering van den suikeruitvoer in het licht wordt gesteld.
Opmerkelijk is ook, dat terwijl bij Sneller slechts in het voorbijgaan (blz. 421) van de Landbouwuitvoerwet 1929 wordt gerept, Maltha een geheele paragraaf (blz. 84-89) daaraan wijdt.
In enkele opzichten geeft Sneller meer dan Maltha, speciaal op demografisch en sociologisch terrein (zie het hoofdstuk: Structuur der boerenbevolking door Dr. H.G.W. van der Wielen). Ook op juridisch en sociaal gebied is Sneller uitvoeriger; men raadplege het hoofdstuk Rechtsverhoudingen van de hand van Mr. S.J. Fockema Andreae en het historisch overzicht (1795-1940) van sociale toestanden ten plattelande, door Dr. van der Wielen geschreven.
Aan den anderen kant geeft Maltha uiteraard veel meer cijfers en feitelijke bijzonderheden betreffende de productiviteit van den landbouw, den omvang en de opbrengst van den landbouwexport, het agrarisch inkomen e.d.
Het boek van Sneller bevat nog eenige illustraties, waaronder portretten van vooraanstaande persoonlijkheden op landbouwgebied en een voortreffelijk register. Dat Maltha geen illustraties geeft is van secundair belang, maar het ontbreken van een register in zijn boek is een gemis.
Mocht men tenslotte vragen, welk van beide boeken de voorkeur verdient, dan zouden we zeggen: dat is grootendeels een quaestie van smaak. Wil men zich terdege op de hoogte stellen van de plaats, welke de landbouw in ons volksbestaan inneemt en in het verleden heeft ingenomen, stelt men belang in de ontwikkeling en in de toekomst van deze bron van volksbetaan, dan zal men wèl doen beide werken ter hand te nemen, al zal men daarbij menige doublure ontmoeten. Het boek van Maltha is meer systematisch geschreven; dat van Sneller geeft meer ‘elck wat wils’, maar beide zijn verdienstelijk in hun soort en de lectuur ten volle waard.
Molenaar
| |
G.M.J. Duyfhuizen, E.J. Potgieter's Florence, ingeleid en toegelicht. - C.A. Mees, Santpoort 1942.
Verwey zegt ergens dat de Lucifer uit het werk van Vondel oprijst als een berg. Onwillekeurig komt de herinnering aan deze vergelijking in ons op, wanneer wij ons bezighouden met de beide groote gedichten die de afsluiting van Potgieters oeuvre vormen: Florence en Gedroomd Paardrijden. Want met bijna nog meer recht mogen deze majestueuze poëmen gezien worden als eenzame en (het zij erkend) moeilijk toegankelijke bergen temidden van het gemakkelijke heuvellandschap onzer 19de-eeuwse literatuur.
Ik behoor niet tot degenen die met vooringenomenheid neerzien op deze literatuur, ik ben er integendeel van overtuigd dat er ten aanzien van verscheidene auteurs uit die tijd, met name óók van de veelgesmade predikant-dichters, ‘een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ te verrichten blijft. Wij hebben ons langzamerhand voldoende van hen en van hun onmiddellijke bestrijders uit '80 gedistancieerd om daartoe te kunnen overgaan. Maar dit neemt niet weg dat er in de gehele 19de eeuw vóór '80 nauwelijks een werk valt aan te wijzen dat zich zelfs
| |
| |
in de verte naast Florence en Gedroomd Paardrijden weet te handhaven. Op het gebied der poëzie zijn er de vertellingen van Staring en misschien een enkele tijdzang van Dacosta, op dat van het proza is er in de eerste plaats Mevrouw Bosboom-Toussaint, vooral in haar te weinig gekende Leycester-cyclus. Multatuli vormt een klasse op zichzelf, maar bereikt nooit Potgieters harmonische volkomenheid. Zelfs naast de erkende meesterwerken van '80 handhaaft Potgieter zich in deze beide gedichten volkomen, hoe anders geaard zij ook mogen zijn. Het meest doen zij mij nog denken aanGoethe in de tijd dat deze voor Schiller ‘das Ideal der schönen Seele’ belichaamde.
Zo even noemde ik de naam van Dacosta. De overeenkomst met diens tijdzangen ligt vooral in het feit dat ook Potgieter in beide gevallen in zekere zin een tijdzang schreef: voor Florence was de viering van Dante's 500ste geboortedag de aanleiding, voor Gedroomd Paardrijden de herdenking van de gebeurtenissen uit het rampjaar 1672 in 1872. Overeenkomst is er ook in de bezorgdheid van beide dichters ten aanzien van de geest des tijds en het verval van hun vaderland; op hoe verschillende gronden dan ook, zij willen beiden uit diepe overtuiging hun waarschuwing doen horen en de weg wijzen tot verbetering. Bij beiden tenslotte treffen de volstrekte eerlijkheid en de adel van die overtuiging. Maar overigens is er een even opvallend onderscheid. Niet alleen doordat Dacosta de weg wees van het Réveil en daarmee van het orthodoxe, bij hem sterk chiliastisch gekleurde, Protestantisme, terwijl Potgieter de nadruk legde op vrijheidszin in ieder opzicht - maar vooral doordat Dacosta er niet en Potgieter er wel in geslaagd is, zijn ideaal een adaequate poëtische vorm te geven. Dacosta's hartstochtelijke aard deed hem te wild en te exuberant zijn onmiddellijke gevoelens uitstorten in een onstaimige stroom van woorden; hij was er zich trouwens van bewust blijkens zijn bekende uitlating: ‘'k ben in de ziel meer dichter dan voor 't oor.’ Potgieter daarentegen wist zich ten allen tijde te beheersen; zijn beide meest wezenlijke verzen schrijft hij eerst aan het einde van zijn leven, als samenvatting van alles wat hij gewild, geloofd en geleden heeft, daarbij de overwinning behalend door ‘droom en tucht’.
In mijn literatuurklassen maak ik gaarne gebruik van een wel grove maar toch bruikbare onderscheiding tussen twee typen dichters, die ik dan benoem als spiegel- en als sponsdichters. Zoals een spiegel onmiddellijk iedere lichtstraal reflecteert, zo reageert ook de spiegeldichter vrijwel direct op iedere ontroering; hij is bij uitstek lyrisch - zijn hoogtepunt ligt gewoonlijk dan ook in de periode van de meeste en meest spontane emoties: vóór zijn dertigste jaar. De sponsdichter daarentegen doet als de spons die ongemerkt alle vocht uit haar omgeving absorbeert en in zich bewaart; hij zal dus niet of slechts weinig schrijven onder de directe indruk van wat hij ondervindt, maar dit alles in zich opnemen en verwerken om dan later onverwachts uit de rijkdom van zijn allengs verworven bezit te putten; naar mate bij het toenemen van zijn jaren deze rijkdom tot dieper levenswijsheid wordt, zal hij meer te zeggen hebben - zijn hoogtepunt ligt dus eerst na zijn 40ste of zelfs zijn 50ste jaar. Typisch voorbeeld van den dichter der eerste soort is Kloos, wiens tragedie het geworden is dat hij in de Binnengedachten tevergeefs getracht heeft zijn spiegeldichterschap om te zetten in het tegendeel daarvan. Even typeerend voorbeeld van het sponsdichterschap is Albert Verwey die zijn hoogste kunnen wellicht nog niet had bereikt toen de dood hem wegnam. En Vondels genie ligt goeddeels in
| |
| |
het feit dat het deze beide polen van dichterschap omvatte, al overheerste ook bij hem het type van de spons.
Dacosta nu bleef in wezen steeds een spiegeldichter: ook zijn tijdzangen waren in de eerste plaats lyrische ontboezemingen. Potgieter echter was sponsdichter en eerst in Florence en Gedroomd Paardrijden gaf hij volledig uiting aan wat er in hem leefde. Daarom werd deze uiting tevens iets van een openbaring. Bij aandachtige lezing weet men waarlijk niet aan welk van deze beide gedichten men de voorkeur moet geven. Beide zijn in hoge mate fascinerend, zowel door hun gedachtenrijkdom als door hun sterke plastische werking. Potgieter ziet de dingen voor zijn oogen gebeuren en weet ze ons met hem te doen zien. In Florence beleven we de lijdensgang van Dante niet minder direct dan we het b.v. de liefde van Lodewijk XIV voor Maria Mancini op het feest van Amalia van Solms in Gedroomd Paardrijden doen. In beide treft de volledige beheersing van de taal, de volstrekte vermijding van alles wat naar stoplappen of zelfs naar onnodige woorden zou kunnen zwemen, de raakheid van de veelvuldige maar altijd even tekenende adiectieven - in beide ook vale af en toe een overdrijving van dit alles niet te miskennen die aan gemaniereerdheid grenst en als défaut de qualité moet worden aangemerkt. Misschien zou men geneigd zijn aan Gedroomd Paardrijden de voorkeur te geven om het prachtige slot waarin met slechts enkele tere woorden de mysterievolle vervulling van een door het gehele leven gedragen liefdesverlangen wordt gesuggereerd. Maar als men daarna in Florence weer zangen leest als de 9de (Het klooster Del Corvo), de 10de (De Louteringsberg) en de 19de (Typen van liefde) weet men niet meer of deze voorkeur wel te handhaven valt. Ieder in zijn eigen soort zijn deze beide gedichten tenslotte bijna volkomen.
Het is dan ook bijzonder jammer dat zij nog altijd betrekkelijk zo weinig de aandacht hebben getrokken, ondanks het pionierswerk dat vooral Albert Verwey voor beide heeft gedaan. Florence heeft nog de meeste naam gemaakt, maar dan in zeer letterlijke zin: de naam is wel bekend, maar wie heeft het gedicht ook werkelijk gelezen?
Wij moeten er ons daarom over verheugen dat Mej. Duyfhuizen in bovengenoemde (Utrechtse) dissertatie een poging waagt om daaraan tegemoet te komen. Door een uitvoerige inleiding en niet minder uitvoerige annotaties tracht zij Florence voor een brede schare van lezers toegankelijk te maken. In het algemeen is zij daarin ook wel geslaagd, al kan haar werk ons in verschillende opzichten toch niet heelemaal bevredigen.
De inleiding geeft allereerst een overzicht van Potgieters karaktervorming en levensloop tot 1865, gaat dan de wordingsgeschiedenis van Florence, de bronnen, de bouw van het gedicht en de plaats daarvan in Potgieters oeuvre na, om te besluiten met een aantal opmerkingen over taal en stijl, en een overzicht van de waardeering door tijdgenoten en latere beoordelaars. Het is alles behoorlijk gefundeerd, hoewel weinig oorspronkelijk en daardoor ook weinig nieuw. Maar in ieder geval vinden wij hier alles bijeen wat tot een goed verstaan van het gedicht nodig is. Onbegrijpelijk is alleen dat Mej. Duyfhuizen iedere poging tot onderzoek naar en vaststelling van de aesthetische qualiteiten achterwege laat, te meer nu zij wel over stijl en taal spreekt. Ook een nadere bepaling van waarde en plaats in het geheel van de 19de eeuwse poëzie had niet mogen ontbreken. Zoals het nu is, krijgt Potgieters gedicht te weinig de achtergrond die het nodig heeft om in al zijn superioriteit daartegen uit te komen.
| |
| |
Ook mis ik in de inleiding een bevredigende behandeling van Potgieters Christendom, hoewel de Florence daartoe zeker aanleiding geeft. Op pag. 10 citeert Mej. Duyfhuizen met instemming de mening van Dr Lansberg dat ‘het geloof is de grondslag van Potgieter's ethiek, van zijn naastenliefde en zijn levensblijheid’, zonder daar evenwel meer dan oppervlakkig op in te gaan. Dit is des te meer te betreuren, omdat deze kant van Potgieter m.i. nog te weinig onderzocht bleef.
Tegenover deze principiële tekorten staat een overdadig teveel aan noten waarbij de lezer (men vergete niet dat het hier tenslotte om een universitair proefschrift gaat!) soms dusdanig wordt onderschat dat men neiging krijgt zich verbaasd de ogen uit te wrijven. Dit geldt niet in de eerste plaats de vaak overbodige aanwijzing van de hoofdzin in een zich over meerdere terzinen uitstrekkende periode of de verwijzing naar het substantief waarop een latere bepaling betrekking heeft - deze blijven tenslotte altijd nog wel verdedigbaar. Maar wat te denken van woordverklaringen als de volgende: trits: drietal (pag. 153); wondt: van wonden (pag. 185); gaerde: verzamelde (pag. 207); vaarzen: jonge koeien (pag. 230); grijskop grijsaard (pag. 249); festoenen: slingers van blaren, bloemen en/of vruchten (pag. 271); aanschouw: zie! (pag. 281); verwonnen: overwonnen (pag. 295)? Hier is de grens toch zeker wel overschreden!
De goede kant van deze overdaad is uiteraard dat de aantekeningen ons zelden in de steek laten; in dat opzicht hebben zij iets voor boven de, overigens stellig verdienstelijke, annotatie van J.B. Meerkerk in 1901. Een bezwaar is echter dat de formulering niet overal even gelukkig is waardoor enige onduidelijkheid blijft bestaan. Ik noteerde b.v. de annotatie bij reg. 78 van Zang IV (pag. 150), reg. 46 en 131 van Zang X (pag. 192 en 196) en reg. 48 van Zang XIII (pag. 229). In enkele gevallen lijkt mij de verklaring onjuist; zo waar op pag. 146 reg. 11-16 van Zang IV wordt geannoteerd met: ‘Potgieter woont in droom het Hof der Minne bij en bevindt zich eveneens in droom onder de M.E. menigte op straat, waar een groep zich voor een Cimabue verdringt, in welker midden hij Dante opmerkt.’ Het visioen van het Hof der Minne begint echter eerst met regel 41; voordien zegt Potgieter dat hij in de straten onder de feestvierende menigte van 1865 telkens weer Dante meent te zien, ook onder de feestelingen die de fresco's van Cimabue bewonderen. - Op pag. 155 zou ik in de weergave van het wachten der menigte op berichten over de slag bij Campeldino de regel ‘Stoof inderdaad der rossen vaart zij (= de vrees) voor?’ liever opvatten als: was inderdaad de vrees nog eerder dan de paarden der onheilsboden in Florence aangekomen? - Op pag. 190 geeft ‘beschouwing’ niet voldoende juist de betekenis weer van ‘gedachte’ in de regel: Gedachte geef den toon aan dier muzijk. - Regel 19 op pag. 212: ‘Hij (= de verdrinkende schipbreukeling) ging van 't leed eens langen levens vrij’, wordt verklaard met: ‘Hij ging heen, vrij van de smart....’; ‘vrijgaan’ moet hier echter worden opgevat als een compositum, in de zin van: vrij blijven, vrij lopen. - Wanneer Potgieter in reg. 229 van Zang XIII (pag. 240) spreekt van ‘Vernieuwing zoo des hemels als der
aarde’, dan verwijst Mej. Duyfhuizen terecht naar Openbaringen 21: 1, maar ten onrechte beperkt zij de betekenis tot: ‘vernieuwing van hemel- en wereldbeschouwing’ (cursivering van mij).
Potgieters uitvoerige Toelichtingen met vele zeer uitgebreide aanhalingen uit zijn bronnen, worden door de bewerkster tot het allernood- | |
| |
zakelijkste beperkt; voor het overige verwijst zij naar die bronnen, onder opgave van de geciteerde bladzijden. Dit is begrijpelijk, maar valt toch te betreuren, omdat hierdoor haar editie niet alles brengt wat Potgieter zelf wilde geven en men in bepaalde gevallen dus toch weer de oorspronkelijke uitgave moet naslaan.
Ondanks deze bezwaren blijven we ons toch over de verschijning van deze dissertatie verheugen, omdat zij blijk geeft van en kan bijdragen tot een hernieuwde belangstelling voor een nog steeds te veel verwaarloosd meesterwerk.
W.A.P. Smit
|
|