| |
Dramatische kroniek
I
Het verzoek van de redactie van de Gids tot mij gericht om een driemaandelijksch overzicht van het tooneel te geven, stelt mij voor groote moeilijkheden. Ziehier een lawine van materiaal, waarvan over elk onderdeel genoeg te vertellen zou zijn om een opstel te vullen. Zoo zullen deze beschouwingen niet veel anders kunnen wezen dan een door de oogwimpers heen opnemen van essentialia, een terugblik op sommige bijzonder de aandacht trekkende symptomen.
In een onlangs gehouden discussie in een der weekbladen kwam weer eens de kwestie ter sprake, waar het bij het tooneel nu eigenlijk om gaat, om de spelers of om den schrijver. Het onderwerp stond daar weer in al zijn gecompliceerdheid. Er zijn verdedigers - en men vindt ze veel onder de dichters, - die het tooneel niet anders zien, dan als de reproductie van den tekst. Er zijn anderen, die den tekst beschouwen als niet veel meer
| |
| |
dan de stimulans om het genie van den acteur in werking te stellen en tusschen deze beide uitersten balanceeren vele verschillend gedoseerde opvattingen. Wanneer ik deze kroniek met een credo mag beginnen, dan is het dit, dat m.i. de dramatische kunst, d.w.z. de kunst der tooneelvertooning, dat wonderlijke, voor zoover ik weet in de biologie geen analogie bezittend, fenomeen vertoont, van een getrapte geboorte. Het tooneelstuk pure is zooals het daar ligt niet af, het is een samenstel van embryonale mogelijkheden, het is de mond van een zuigeling terwijl het mede om de tanden gaan zal. En het zijn juist deze niet tot wasdom gekomen, maar in kiem aanwezige, door den schrijver geschapen cellen, die, overgenomen door den acteur, bij hem beginnen te groeien en te bloeien en in hem rijpen tot een vorm, waardoor zijn kunst ver uitgaat boven die van een herscheppenden kunstenaar. Wil een tekst eenen tooneelkunstenaar boeien, dan moeten deze kiemcellen aanwezig zijn. Wanneer een schrijver dezen stelregel verwaarloost, en om de vorige beeldspraak vast te houden, de beschrijving der tanden aan zich trekt, dan stuit hij op de aversie van den tooneelkunstenaar, die niet weet, wat met deze fraaiïgheden te beginnen. Dat de dichters met hunne volgelingen dikwijls meenen, dat een stuk klaar is en slechts herschepping behoeft, is misschien te verklaren uit het feit dat Shakespeare, het groote voorbeeld van de dramatische kunst, wiens stukken tot in het uiterste inspiratief voor den mime zijn, behalve een dramaticus een fenomenaal dichter was, zoodat zijn tekst, losgerukt van zijn functie, in het dramatische geheel, als gedicht bevrediging schenkt aan den lezer, wat wel zegt, dat Shakespeare een universeel genie was, maar niet dat een goed dichter, die den spelers kiemkracht onthoudt, een tooneelstuk kan scheppen.
Met de opvatting over de dramatische kunst varieert ook de functie van den regisseur. Zij, die het tooneelstuk zien als een in zichzelf voltooide schepping, hebben een regisseur noodig met de intelligentie om de bedoelingen van den schrijver te vatten en de technische kennis om deze bedoelingen met den staf van spelers te verwerkelijken. In de tweede opvatting, volgens welke het stuk voldragen wordt bij het spel, is den regisseur een veel zelfstandiger rol toebedacht. Hij is het, die dit groeiproces van het stuk in de ziel zijner spelers stimuleert, leidt en realiseert en met zijn tooverstaf den tandenlach oproept, waarvan de schrijver wist, toen hij den glimlach van de zuigeling schiep. Misschien is deze beeldspraak iets onbeholpener dan zelfs beeldspraak hoeft te zijn, maar het proces is zoo duister en ingewikkeld, dat de lezer me wel zal willen vergeven.
| |
| |
Terugblikkend op het tooneelseizoen tot op den dag van heden, zien we de functies van den regisseur in haar diverse vormen.
Ten eerste Saalborn in zijn creatie van den Midzomernachtsdroom. Het is verwonderlijk voor een tooneelrot als hij, dat hij den bal door Shakespeare opgeworpen nergens gevangen heeft. De dichter moest het alleen opknappen, waarbij in dit geval nog genoeg waarden gered zouden zijn, ware het niet, dat de Burgersdijk-vertaling onbruikbaar verouderd is en schreeuwt om vernieuwing. Van deze heele voorstelling, die rook naar de antimakassar, bleef slechts één figuurtje bij, een figuurtje naar het derde plan verdrongen, Chris Baay als Slokker(Maan), die even het timbre aangaf van den ontroerenden lieven eenvoud van den onbeholpen handwerksman, zoodat we er naar verlangden hem als Spoel te zien, inplaats van Saalborn, die er ver, beneden zijn capiciteiten, een groven slager van maakte.
De taak om een in wezen weinig dramatischen tekst te realiseeren was weggelegd voor Ko Arnoldi, die den Vliegenvanger regisseerde en er de hoofdrol, burgemeester Orden, in vervulde. Arnoldi heeft dit aanvechtbare stuk met psychologische kennis, loffelijk gevoel voor evenwicht, eerlijk, juist en precies ten tooneele gebracht. Wanneer ik een bijvoegelijk naamwoord moest kiezen om deze voorstelling te kenschetsen, zou ik ze noemen zakelijk en clean, ontdaan van de smetten der holle emfase, van het goedkoope effect. De figuur van den burgemeester was helder en duidelijk, de overige figuren vooral die door Huf, Groenier en Grelinger gespeeld, goed geteekend. De persoonlijkheid van den regisseur was weggewischt in dienst van de goede zaak. Dat, wat Steinbeck, den schrijver, heeft voorgezweefd, toen hij ‘the Moon is down’ schreef, zal vermoedelijk juist en onvertroebeldzijn vorm gevonden hebben in deze ambachtelijk goede, eerlijke en gedegen vertooning.
Maar er was werk in dit seizoen van twee andere regisseurs, van Dalsum en Cor Hermus, dat zich niet tevreden stelde met deze dienende rol, maar dat elk op eigen wijze, persoonlijke kunstenaarsdroomen najoeg. Van Dalsum is èn als acteur èn als regisseur een man met een genialen inslag, met grootsche concepties. Hij is degene, die op zoek is naar een tekst, die hem de gelegenheid schenkt vorm te geven aan wat daar kookt en barnt in zijn ziel. Wat kookt er en wat barnt daar? Het zijn extases van godsdienstige en geestelijke verrukking, of wel het zijn groote concepties van staat en maatschappij. De krachten in het menschenhart die zich samenballen tot een gevoel of een gedachte, die met een hoofdletter zijn aan te duiden. De intiemere huiselijke
| |
| |
aandoeningen interesseeren hem minder, voorzoover ze niet geconfronteerd worden met een van de groote ‘ismen’ des levens. En als ze dat al niet worden, dan ziet van Dalsum er geen been in, een tekst te forceeren, tot deze met zijn toppen tegen het plafond van zoo een ‘isme’ aanstoot. Voor dezen allround artist, dezen grooten kunstenaar, die van Dalsum is, is het misschien jammer, dat hij niet als dichter of als beeldhouwer geboren is. Ja, als een beeldhouwer, de mogelijkheden van een Raedeker zijn er in hem verspild. Nu is hij een tooneelkunstenaar, maar vechtend met zijn neiging om als vrij kunstenaar de schepping aan zich te trekken, ook soms zoo vol ongeduld dat hij zich te vlug inspireeren laat, zoodat bij hem de schepping en marche is, vóór hij zich met koel hoofd heeft afgevraagd of wel de tekst, waaraan hij zijn hart heeft verpand, het vuur van zijnen hartstocht verdraagt. De Schending van Lucretia door André Obey, een artistieke gebeurtenis van de eerste orde, was misschien wel een voorbeeld hiervan. Van Dalsum is na den oorlog op de planken weergekeerd, verdiept en vergroot. Zijn Lucretia en zijn Gijsbrecht waren formidabele artistieke prestaties, waar misschien in details over te discussieeren valt, omdat bij iemand als van Dalsum, wiens talent soms de neiging heeft oncontroleerbaar op hol te slaan, altijd te discussieeren valt, waarbij hij door alle betweters en schoolmeesters op de vingers te tikken is, wat dan niet wegneemt, dat na deze reprimande de glans van zijn kunstenaarschap, zonder maar een zweem van een smet, zuiver blijft stralen.
De tweede groote gebeurtenis van het seizoen was het optreden van de tooneelgroep Comedia met Remmelts en Cor Hermus als regisseurs.
Wij kenden Cor Hermus als den fijnen typeur, den geestigen ensemblespeler. Nu hij als regisseur en directeur van het gezelschap Comedia voor het voetlicht komt, zien wij pas, welke qualiteiten er in hem verscholen waren, welke mogelijkheden we hebben miskend. Het blijkt nu, dat waar van Dalsum de man is, die op een steigerenden pegasus naar wolkenburchten reist, Hermus iemand is, die gezeten bij een op den avond geopend venster, met een moe gemarteld gezicht, maar met een glimlach, kijkt naar een flonkerend kleinood in zijn hand. Van deze flonkerende kleinodiën vertelt hij in zijn kunst. Hij zoekt de gratie, de verfijning, het luchtige gebaar, het tokkelen van een snaarinstrument, de vrouw die langszweeft, de verbeten pijn, de corruptie, het menschelijk tekort en de nood die daarmee gepaard gaat, de zotternij des levens, het verwoeste geluk, die verdammte Pflicht, het zachte dat daaronder wordt gekneusd, de weemoed, de schoonheid, de
| |
| |
liefde. Meen niet, lezer, dat ik nu rollen aan het opsommen ben van zijn répertoire. Ja, misschien bezit de commissaris de Vigilancia uit De Vijfde Colonne of de onderkoning van Lima in De Karos deze eigenschappen, maar wat ik opsomde waren de kleuren van het palet, waarmee Hermus zijn figuren opbouwt, waarmee hij de sfeer zijner stukken creëert. In Hermus bezitten wij een kunstenaar, die met een intensiteit en een diepte alleen een rijp en gevoelig mensch eigen, die door het wel en wee van het bestaan heengevochten is naar een bezonken en liefdevolle wijsheid, van daaruit gaat spelen met figuren, met toestanden, met die heele apparatuur des levens hem door zijn tekst geboden, waardoor voor ons een schouwspel gaat flonkeren, waarvan we niet weten of het tragisch is of alleen maar komisch, maar waarvan we nooit twijfelen of het is menschelijk schoon.
Ik ben er mij van bewust, dat bij een door papiergebrek globaal overzicht als dit moest worden, onrechtvaardigheden niet te vermijden zijn. Het verdienstelijke, het goede en behoorlijke kan in dit kader niet worden vermeld, hoe dankbaar we ook mogen zijn ervoor, dat dank zij veel talent en toewijding een interessant tooneelleven langs onze oogen glijdt. Slechts zij het mij vergund, die enkele things of beauty althans bij name te noemen, die a joy for ever zullen blijken voor de herinnering om er zich telkens opnieuw aan te vergasten. In dit verband denk ik aan Hetty Beck als oude dame in Defresne's bedrijf van Vrij Volk, aan Cees Laseur als de minister van financiën in de overigens weinig geslaagde opvoering van De Nieuwe Wereld, (al was ook Fien de la Mar wel op dreef) en last not least de prachtige prestatie van Ko van Dijk als de landeigenaar Iwan Vaselliewitch (door Lucas Wensing uitstekend gesecundeerd) in Een Huwelijksaanzoek van Tchekow.
Jeanne van Schaik-Willing
|
|